| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Besluit.
‘Wel, dat vind ik heel lief van je, Karel, dat je me eens komt opzoeken. Ik dacht, dat je me heelemaal vergat.’ Met deze woorden verwelkomde, op Vrijdag den 19den Maart 1677, Elize haar broeder, den Luitenant.
‘Ik zou al lang eens bij je geweest zijn, Elize,’ gaf Karel ten antwoord, ‘maar ik kon niet van mijn regiment af. En nog is het voor slechts weinige dagen, dat ik verlof heb: want de veldtocht zal dit jaar vroeg beginnen. Hoe maakt het Johan? Wat heb je wel van hem gezegd? Was 't je niet, alsof hij uit de lucht kwam vallen?’
‘Kom binnen, Karel, dan zal ik je alles eens op mijn gemak vertellen,’ hernam Elize, en bracht hem in de zijkamer.
Hier verhaalde zij hem de ontmoeting met Johan.
‘Maar je zult hem wel niet in zijn logement vinden,’ eindigde zij. ‘Hij is naar Amsterdam, om zijn Admiraal te begraven.’
‘Zoo, en wat denkt hij te beginnen?’
‘Ik geloof, dat hij geen lust heeft om weer naar zee te gaan en iets aan land hoopt te vinden, Frans....’
| |
| |
‘Hé, ja, zusje, ik moet je nog mondeling feliciteeren, al heb ik het reeds schriftelijk gedaan. Wanneer ga je trouwen?’
‘Over een paar maanden, en dan hoop ik dat je toch bij de bruiloft zult wezen.’
‘Waarschijnlijk zullen we dan wel anders bruiloft houden, en met de Fransozen aan het dansen zijn. Maar je moet het mij toch schrijven, Elize, en als ik in de gelegenheid ben, dan zal ik een flesch op je gezondheid ledigen.’
‘Kom, ga nu met mij naar boven, dan kun je de juffrouwen Koster je gebiedenis doen.’
‘Heel gaarne. Ik hoop ook mijn aanstaanden zwager spoedig te leeren kennen. Wanneer is hij te zien?’
‘Ondeugd,’ zeide Elize, terwijl zij hem op de wang tikte. ‘Ik geloof, dat mijn aanstaande je wel bevallen zal. Johan mag hem gaarne; het is, als waren zij reeds broeders.’
‘Dat komt, omdat ze allebeî pennelikkers zijn,’ plaagde Karel, ‘en, zooals het spreekwoord zegt: soort zoekt soort.’
Nadat hij de juffrouwen Koster begroet en eenigen tijd met haar gesproken had, zeide Debora, terwijl zij op de huisklok keek:
‘Elize, het zal je tijd worden. Het is bij halfvier.’
‘Moet je uit, Elize?’ vraagde Karel.
‘Ik moet naar den Vijverberg, om een bestelling aan te nemen,’ antwoordde Elize. ‘Breng je me?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Karel.
‘Het zal mij maar geen eer zijn, met een luitenant te gaan. De menschen zullen me wel aankijken.’
Luitenant Karel van der Poort bracht zijn zuster aan een der voorname heerenhuizingen op den Vijverberg, nadat hij haar beloofd had, tegen den avond terug te komen om kennis met Frans te maken.
Elize lichtte den klopper op en trad weldra het huis binnen.
| |
| |
Het was bij een oude dame, die een samaar wilde hebben aangemeten.
‘Juffrouw Koster,’ zeide zij, want zij kende Elize alleen onder dezen naam, zooals de meeste kalanten, die meenden dat het meisje een bloedverwant van de beide gezusters was. ‘Juffrouw Koster, het is niet voor mij, dat ik u heb laten komen, maar voor een oude vriendin uit Dordrecht, die bij mij logeert. Zij wenschte een samaar naar den laatsten smaak te hebben, en meent, dat zij in Dordrecht niet goed terecht kan.’
‘Uitmuntend, mevrouw,’ antwoordde Elize. ‘Indien ik dan de eer mag hebben, uw logé te zien.’
‘Zij zal dadelijk hier komen, antwoordde de dame. ‘Ik zag u op de stoep en heb haar laten roepen.’
Het duurde dan ook niet lang, of de oude Dordsche dame kwam binnen.
‘Hier is juffrouw Koster,’ zeide hare gastvrouw. ‘Vindt gij het nu maar met haar; ik ga intusschen naar boven.’ Met deze woorden stond zij op en verliet de kamer. Elize trad naar de oude dame, en zeide:
‘Mevrouw, UEd. wenscht een samaar te hebben gemaakt.’
De oude dame zag haar met zulk een wonderlijken blik aan, dat Elize niet wist, hoe zij het had.
‘Meisje,’ zeide zij, terwijl zij op een stoel neerzonk. ‘Foei, wat hebt ge mij doen schrikken.’
‘Ik, mevrouw!’ vraagde Elize verwonderd; daar zij niet wist, wat zij had gedaan, om de dame aan het schrikken te maken.
‘O, zwijg,’ riep de oude dame uit. ‘Ieder uwer woorden is een priem in mijn hart.’
Elize wist nu niet meer hoe zij het had, en dacht niet anders, dan dat de oude dame krankzinnig was. Zij zweeg dus, en wachtte geduldig af, wat er verder volgen zou.
| |
| |
Na eenige oogenblikken had de oude dame zich hersteld.
‘Gij zult wel verwonderd geweest zijn over mijn gedrag van daar even, juffrouw Koster,’ begon zij. ‘Maar uw gelijkenis op iemand die mij dierbaar was, zelfs de toon uwer stem hebben mij doen schrikken.’
‘Het doet mij innig leed,
mevrouw, dat ik u mijns ondanks schrik heb veroorzaakt,’ zeide Elize, vriendelijk glimlachend.
‘Ook dien glimlach!’ riep de oude dame uit. ‘En dan die
| |
| |
stem!.... - Meisje, er is een vreemde overeenkomst tusschen u en.... - Hoe heet gij?’
‘Elize, mevrouw; naar mijn grootmoeder.’
‘Zonderling! Zonderling! - En toch heet zij Koster! Vreemde overeenstemming bij een zonderbaar verschil! Misschien heeft hij dien naam aangenomen, toen de fortuin hem tegenliep!’ Deze woorden had de oude dame halfluid tot zich zelf gesproken. Elize vond er dan ook geen noodzakelijkheid in, op de alleenspraak der oude dame te antwoorden. Zij zweeg dus, ofschoon zij min of meer vrees begon te gevoelen, van met een krankzinnige alleen te zijn. Zij toch kon het gedrag der dame niet anders uitleggen.
‘Meisje!’ riep deze eindelijk uit. ‘Zeg mij, in welke familiebetrekking gij tot de juffrouwen Koster staat?’
‘In geene, mevrouw. Ik ben haar vreemd, wat aangaat bloedverwantschap, niet ten aanzien van den band der liefde en der vriendschap. Ik ben bij haar als kind in huis.’
Met klimmende aandoening had de oude mevrouw aangehoord, wat Elize haar mededeelde.
‘Zeg mij dan uw familienaam, mijn kind,’ hernam zij.
‘Ik heet Elize van der Poort, mevrouw.’
‘En de naam uwer ouders?’
‘Mijn vader heette Albert van der Poort, mijne moeder...’
‘Eugenia van der Velde....’ riep de oude dame uit.
‘Hoe weet UEd. dat, mevrouw?’
‘Uwe moeder huwde tegen den wil harer ouders; zij ontvluchtte het vaderlijk huis en....’
‘Maar mevrouw....’
‘En hare ouders zonden haar alles wat haar toebehoorde en onterfden haar.’
‘Mevrouw!’ riep Elize, verbijsterd van verbazing uit. ‘UEd. is een toovenares, of een waarzegster!’
| |
| |
‘Noch het een noch het ander. Wie ik ben, zult gij spoedig weten. Doch zeg mij eerst.... leven uwe ouders nog?’
‘Zij zijn beiden dood....,’ antwoordde Elize treurig. ‘Zij stierven op één dag. Dat is een treurige geschiedenis, mevrouw!’
‘Dood! Eugenie dood! O, mijn God, Gij straft mij zwaar, zeer zwaar!’
Dit zeggende zeeg de dame op een stoel neder en bedekte weenende haar oogen met hare hand. Elize begon iets te vermoeden van de toedracht der zaak; zij durfde hare meening echter niet uiten.
‘UEd. heeft dus mijn lieve moeder wel goed gekend, mevrouw,’ hernam zij.
‘Of ik haar gekend heb! O, zoo goed als gij, mijn kind,’ hernam de dame weenende. Doch zich herstellende, hernam zij:
‘Hebben uw ouders u geen papieren nagelaten? Of andere dingen van waarde? Geen ring, bij voorbeeld?’
‘Mijn moeder had een ring, dien zij nooit aflegde. Ik heb dien van haar doode hand afgenomen, als de dierbaarste erfenis, welke de overledene mij naliet. Ook ik draag dien alle dagen. Verder vonden wij bij haar een trouwakte benevens mijn doopcedul en die mijner beide broeders en eenige andere papieren, die echter luttel waard zijn.’
‘Hebt gij dien ring bij u?’
‘Ik heb hem aan mijn vinger, mevrouw,’ zeide Elize, terwijl zij den ring van haar vinger nam en dien der dame aanbood. Deze bezag hem.
‘Er is geen twijfel aan, Elize van der Poort!’ riep zij uit. ‘Gij zijt de dochter mijner Eugenie. Kom aan mijn hart, mijn kind! Ik ben uw grootmoeder.’
En zij strekte haar armen uit, om er Elize in te ontvangen. Deze wilde aan de stem van haar hart gehoor geven en in de armen harer grootmoeder snellen; doch eensklaps schoot haar
| |
| |
als een bliksemstraal een gedachte door de ziel - en trad zij terug.
‘UEd. is hard geweest tegen mijn lieve moeder, mevrouw,’ zeide zij op verwijtenden toon. ‘Uwe Edelheid heeft haar de deur gewezen.’
‘God is mijn getuige, hoeveel ik geleden heb, mijn kind! Ik had der berouwhebbende dochter gaarne vergiffenis geschonken, maar....’
‘Geen harer brieven heeft UEd. ooit beantwoord, mevrouw,’ riep Elize uit. ‘En zij heeft er vele geschreven.’
‘Dat weet ik, Elize, doch ik wist het toen niet. Gij hebt een oom gehad, Ferdinand. Hij stierf een maand geleden aan een uitterende ziekte. Op zijn sterfbed heeft hij alles bekend. Hij was degeen, die Eugenie's brieven ontving en ze voor mij verborgen hield. Hij had er oprecht berouw over. Had hij ze ons overgegeven - misschien ware uw grootvader te vermurven geweest. Sedert uw ooms dood heeft hij rust noch duur en roept om zijn verloren dochter. Hij heeft reeds onderzoek ingesteld, om uw ouders te vinden. Doch waar dit onderzoek te beginnen? - Gods wonderbare voorzienigheid heeft u hier gevoerd en mij u doen ontmoeten. Zult gij mij nu nog veroordeelen?’
‘Vergeef mij, mevrouw,’ hernam Elize, ‘de harde woorden die ik sprak. Mijn moeder zou ze zeker niet gebruikt hebben. O, indien zij nog in leven was, hoe zou zij dit oogenblik gezegend hebben.’
‘Noem mij geen mevrouw, Elize, maar grootmama. Of zou de dochter minder edel denken dan de moeder?’
Andermaal breidde zij haar armen uit en Elize omhelsde haar.
‘Ga nu naast mij zitten,’ hervatte de dame, ‘en verhaal mij van uw ouders, wat gij van hen weet, ook van uw broeders.’
Elize verhaalde haar zooveel zij wist van de levensgeschiedenis harer moeder, alsook van haar broeders. In dien tusschentijd
| |
| |
kwam de dame des huizes binnen, aan wie mevrouw Van der Velde haar geluk mededeelde.
Terstond liet deze haar karos voorkomen en Elize reed met haar grootmama naar de Wagenstraat,waar de koets, die de Langegracht niet opkon, bleef staan en beide naar het huis der gezusters Koster wandelden.
Hoe verwonderd stonden deze, toen zij Elize zagen aankomen met de oude dame, die op haar arm leunde en zoo druk met haar in gesprek was, dat het niet veel scheelde, of zij waren de deur van ‘de Wenteltrap’ voorbijgeloopen.
‘Mejuffrouw,’ begon de oude dame tot Debora, die haar de deur had opengedaan. ‘Permitteer mij, dat ik u een oogenblik kom storen, om u mijn kleindochter Elize van der Poort voor te stellen.’
‘Uw kleindochter, mevrouw....’ riep Debora verbaasd uit.
‘Om u te dienen, juffrouw Koster,’ hernam mevrouw Van der Velde, ‘en ik zal het contentement hebben, u dit te expliceeren, wanneer het u niet derangeert, ons in uw huiskamer te ontvangen.’
‘In onze zijkamer, mevrouw. Een dame als Uwe Edelheid....’
‘Als het u niet geneert, juffrouw, dan in uw huiskamer, de plaats, waar Elize gewoonlijk zich bevindt. Wij hebben geen geheimen voor u.’
‘Zooals Uwe Edelheid dat prefereert,’ antwoordde Debora, en geleidde de dame naar hare huiskamer, die tevens tot werkkamer diende.
Intusschen ging Elize de haar door hare moeder nagelatene papieren halen, welke zij mevrouw Van der Velde ter hand stelde. Deze zag ze door, nam er de trouwakte en de doopceduls harer kleinkinderen uit, en zeide tot Elize:
‘Gij zult mij wel permitteeren, mijn kind, dat ik deze papieren naar uw grootpapa zend. De heeren zijn op dat punt veel
| |
| |
secuurder dan wij vrouwen en hebben in zulk een zaak gaarne zekerheid. Daarenboven heeft hij u niet gezien en niet hooren spreken.’
Nadat mevrouw Van der Velde nog eenigen tijd met Elize gepraat had, zond zij haar uit met de woorden:
‘Gij moest nu eens uw broeder Karel gaan halen. Laat Hendrik u naar zijn logement rijden en u met hem herwaarts terugbrengen. Gij begrijpt wel, dat ik zeer verlangend ben, hem te zien.’
Elize deed wat haar bevolen werd en juist toen zij de deur uit en eenige schreden voortgestapt was, ontmoette zij haar broeder Johan, die reeds in den vroegen ochtend met den postwagen uit Amsterdam vertrokken en zoo even aangekomen was.
‘Waar zoo haastig naar toe, Elize?’ vraagde Johan.
‘Dat zal je wel zien, Johan, ga maar met me mee.’
‘Je schijnt groot gezelschap bij je aan huis te hebben, als ten minste het volk uit die karos bij jelui is afgestapt; en waar zouden ze zich anders bevinden.’
‘Zoo, vind je het een mooi rijtuig?’ vraagde Elize.
‘Kostbaar spul, dat zou ik meenen,’ zeide hij, terwijl men op zijn gezicht kon lezen, hoezeer hij de equipage bewonderde.
‘Dat doet mij genoegen, Johan,’ antwoordde Elize schalks. ‘Dan zullen wij er maar eens gebruik van maken,’ hernam zij, terwijl ze den eenen voet op de trede zette (want al pratende waren ze aan het rijtuig gekomen) en tegen den koetsier zeide:
‘Naar “de Helm” in het Noordeinde, Hendrik!’
‘Ben je mal, Elize?’ fluisterde Johan haar in het oor, zoo zacht dat de knecht, die aan het portier stond, het niet verstaan kon.
‘Goddank, neen, beste Johan,’ antwoordde Elize op gelijken
| |
| |
toon. ‘Kom, stel je niet dwaas aan en volg me in de karos dan zal ik je alles expliceeren.’
‘Misschien moet ze naar de een of andere dame, om een samaar aan te meten,’ dacht hij, en, om geen zot figuur te maken, stapte hij in de karos en plaatste zich naast haar.
‘Je brengt me in een vreemd parket,’ zeide hij min of meer knorrig. ‘Wat moeten de menschen wel denken, daar we naar toe rijden, als ze je naast een heer in de karos zien zitten.’
‘En ik heb je gezegd, dat het mijn eigen equipage is, en je hebt toch duidelijk gehoord, dat we naar “de Helm” rijden. Daar gaan we iemand van onze kennis afhalen, en als die bij ons is, zal ik je alles oplossen. Dus tot zoolang geduld, broertje!’
‘Maar Elize....
‘Hebt je dan niet gezien, hoe Caspar mijn lakei voor mij boog en hoe gehoorzaam Hendrik de leidsels opnam en.... Doch, daar zijn we al aan “de Helm”. - Vraag eens of de luitenant Van der Poort thuis is, Caspar,’ zeide zij tot den knecht die aan het portier kwam om haar orders te vernemen. ‘Als hij thuis is, moet hij terstond hier komen; ik moet hem spreken.’
‘Kind! Waar heb je dat commandeeren geleerd?’ vraagde Johan met verbazing, toen de bediende naar binnen was. ‘Je spreekt op een toon, alsof je een barones waart.’
‘Dat commandeeren heb ik geleerd in den tijd toen we nog bij het Staatsche leger waren.’
‘In trouwe, het is jammer, dat....
‘Ik geen jongen ben, meen je. Dat heeft mij dikwijls genoeg gespeten; want dan was ik zeker nu ook al luitenant, als broeder Karel, die daar met een heel verbaasd gezicht de stoep afkomt.’
Inderdaad keek Karel niet weinig raar op, toen hij Johan en Elize in zulk een mooie karos zag zitten.
‘Wat moet dat beteekenen?’ vraagde hij aan Johan.
| |
| |
‘Zoo, weet jij er ook al niet van? Nu nog mooier. Dan zal die kleine heks het ons wel mogen uitleggen.’
‘Patientie, geachte heer broeder,’ zeide Elize lachend. ‘Stap in, Karel, en geneer je niet.’
‘Maar waarheen gaat de tocht?’
‘Doe wat ik je zeg,’ hernam het meisje.
Karel gehoorzaamde.
‘Naar de Langegracht terug, Hendrik,’ hervatte zij tot den koetsier.
‘Maar, Elize,’ begon Karel, ‘wat moet deze grap beteekenen?’
‘Het is geen grap, Karel, en ik verzeker je, dat ik voortaan in geen mindere equipage dan deze zal rijden. Ik wil het je in weinige woorden expliceeren.’
En in korte trekken verhaalde zij hun de ontmoeting die zij in het huis op den Vijverberg had gehad, en juist had zij haar verhaal geëindigd, toen de karos stil hield en zij er uitstapte, om
| |
| |
naar mevrouw Van der Velde te gaan, die Elize's afwezigheid had waargenomen, om naar haar gedrag, karakter, enz. onderzoek te doen; welk onderzoek natuurlijk zeer ten voordeele van het meisje en naar genoegen van de dame uitviel.
Ik zou te langwijlig worden, indien ik u de ontmoeting der oude dame met haar kleinzoons in het geheel mededeelde. Wij slaan die over, evenals het bezoek van Frans. Mevrouw Van der Velde schreef nog dienzelfden dag aan haar echtgenoot en zond hem die papieren.
Reeds op Zondag kwam deze over en, hoeveel moeite het in den beginne ook aan Elize kostte om vriendelijk te zijn jegens den man, die zoo hard tegen hare lieve moeder was geweest; toen zij zag, hoe gelukkig de grijsaard was, dat hij zijn kleinkinderen had teruggevonden, en hoeveel smart hij gevoelde over den dood zijner dochter, deed zij zich geweld aan en weldra had zij den nu niet meer zoo gestrengen man lief gekregen.
In de maand Mei van datzelfde jaar huwde Elize met Frans Koster, die, in compagnieschap met zijn zwager Johan van der Poort, de zaken van den ouden heer Van der Velde bestuurde, welke deze hun had overgedaan, onder voorwaarde, dat de firma ‘Van der Velde en Soon’ zou blijven. Johan, die geen lust had, om langer de zee te bevaren, had daarin volgaarne toegestemd, en daar de oude Heer nog eenigen tijd in het kantoor bleef om hen met de zaken bekend te maken, zoo waren zij spoedig op de hoogte. Frans en Elize kwamen in het huis hunner grootouders wonen, die eenige deuren verder een kleiner huis betrokken en bij wie Johan zijn intrek nam, totdat ook hij huwde met een Dordsche dame, wier naam mij niet bekend is. Karel bleef op zijn verlangen in dienst en werd spoedig....
Doch het is waar. Het wordt tijd, dat wij tot de zaken van het land terugkeeren, die wij tot aan het begin van dit jaar verlaten hebben.
| |
| |
Wat de vredesonderhandelingen te Nijmegen aangaat, men had daar het geheele jaar 1676 laten verloopen met kibbelen over de volmachten der gezanten en de regelen van rang en ceremoniëel. De wederzijdsche legers gingen dus hun gang met oorlogvoeren, en, daar de Franschen in het voorjaar 1677 Valenciennes innamen en St.-Omer belegerden, begreep de Prins, dat het zaak was, tot ontzet dezer stad op te trekken. En nu viel er den 11den April bij Mont-Cassel een slag voor, waarbij wij door de overmacht der Franschen wel tot den aftocht werden gedwongen, maar welke aftocht den Prins meer roem bezorgde, dan de glorierijkste overwinning zou hebben gedaan: want de oudste veldheeren roemden de wijs, waarop die geschied was. Nu viel ook St.-Omer in de handen der Franschen.
In ditzelfde jaar trok de Prins naar Engeland, om zijn huwelijk te voltrekken met zijn volle nicht Maria, de dochter van Jacobus, Hertog van York; broeder en opvolger van Karel II.
Dit huwelijk was een doorn in het oog van Frankrijk hetwelk nu begreep, dat hierdoor het Britsche gouvernement de zijde der Republiek zou kiezen. En niet ten onrechte. Want reeds had het Parlement bij Koning Karel aangedrongen op een verbond van aanval en verdediging met haar tegen de Franschen. Nu bood Lodewijk XIV een langdurig bestand aan, hetwelk de Prins verwierp. Diensondanks waren de gevolmachtigden te Nijmegen het reeds eens over een afzonderlijken vrede; terwijl de Prins, die een algemeenen vrede wenschte, met den koning van Engeland de voorwaarden tot dien vrede vaststelde.
Eer wij dien vrede zien teekenen, moeten wij nog eens naar het Noorden terugkeeren. Nadat Cornelis Evertsen in October 1676 met zijn smaldeel uit de Oostzee was teruggekeerd, was de krijgskans der Deenen tegengeloopen; zij waren in een veldslag bij Lunden geslagen en de veroverde vestingen waren hun achtereenvolgens ontnomen. Nu zond de koning van Dene- | |
| |
marken zijn Admiraal Cornelis Tromp als gevolmachtigde herwaarts, om met de Staten-Generaal over nieuwe hulp te onderhandelen. Terwijl men hem het Luitenant-Admiraal-Generaalschap hier te lande, door den dood van De Ruyter opengevallen, opdroeg, zond men een smaldeel van tien schepen onder den Luitenant-Admiraal Bastiaanse, op welke vloot Tromp als passagier medeging. Vóór de komst onzer schepen had Juel reeds een overwinning op de Zweden behaald; zij kwamen echter nog bijtijds, om drie groote Zweedsche schepen, die bij een tweeden zeeslag wilden vluchten, aan te houden. Na een hardnekkigen strijd werden twee dier schepen genomen, het derde verbrand. Tegen het einde van het jaar 1677 keerde onze vloot naar het vaderland terug; de Luitenant-Admiraal Bastiaanse was door Christiaan tot den adelstand verheven en met de ridderorde van den Dannabrog versierd. Het volgende jaar werd Tromp door den Deenschen koning ontslagen en keerde hij naar het vaderland terug.
In datzelfde jaar 1678 leverde de Prins op den 14den Augustus den Franschen een nieuwen slag bij de abdij van St.-Denis. Zoodra de Prins in het gezicht des vijands was gekomen, begon de strijd. Deze slag was vrij hevig en duurde tot in den nacht. Van beide kanten was er veel volks verloren. De Prins had in dezen veldslag den vijand uit zijn hoofdstellingen verdreven en schansen bemachtigd, waarvan Luxemburg had geschreven, dat zij niet konden vermeesterd worden, al kwam de Prins, ook met een vierdubbele overmacht. Karel van der Poort had zich in dezen slag zoo dapper gedragen, dat hij nog dienzelfden nacht door Zijne Hoogheid tot kapitein werd bevorderd, in plaats van Sandra, die door een vijandelijken kogel gesneuveld was. Ook de Prins zelf had, weder evenmin als bij vroegere gelegenheden, zijn eigen leven ontzien. Waar de strijd het heetst was, kon men zijn witten pluim zien wapperen en ging hij de zijnen voor,
| |
| |
zonder zich te bekommeren over de kogels die hem om de ooren floten. Eens zelfs was zijn leven in gevaar. De Ridder d'Esclain-villiers had hem de pistool op de borst gezet en meende juist af te drukken, toen Odijks broeder, Hendrik van Nassau, Heer van Ouwerkerk, juist bijtijds den Franschman uit den zadel schoot en zoo 's Prinsen leven redde.
De volgende morgen was bestemd, om de vijandelijkheden te hervatten. Doch tot verbazing van beide reeds in slagorde geschaarde legers, reden de Prins en Luxemburg elkander te gemoet en drukten malkaar de hand. Spoedig was het raadsel opgelost. Reeds vier dagen vroeger was de vrede tusschen de republiek en Frankrijk te Nijmegen gesloten en de Prins, die juist toen men aan het vechten zou gaan, de tijding had vernomen, had daarvan terstond bericht aan de Franschen veldmaarschalk gezonden. Men heeft den Prins wel eens verdacht gehouden van de tijding van den gesloten vrede reeds vóór den slag geweten en dus noodeloos menschenbloed vergoten te hebben; maar met evenveel recht zou men dit van Luxemburg kunnen zeggen. Het schijnt, dat de bode, die de tijding moest brengen, door een of ander onvoorziene omstandigheid is opgehouden; althans de Prins schreef aan den Raadpensionaris Fagel: ‘Ik kan u voor God verklaren, dat ik niet eerder de tijding van den gesloten vrede geweten heb.’
Die vrede te Nijmegen, alleen tusschen ons land en Frankrijk gesloten, verwekte een hevige verontwaardiging bij onze bondgenooten. Eigenlijk hadden zij er wel over mogen zwijgen, ten minste de Keizer van Spanje. Want hadden zij ons wat beter ondersteund, dan ware de oorlog wat gelukkiger gevoerd en de vrede wat eerder gesloten geworden. Ook hier te lande was men met dien vrede zoo weinig ingenomen, dat het niet veel scheelde of men had Beverninck, die er bewerker van was, in rechten betrokken. Spanje volgde spoedig ons voorbeeld, daarna
| |
| |
Duitschland; terwijl wij vrede sloten met Zweden. Brandenburg, dat ons het trouwst had geholpen, was er het slechtst aan toe; het werd bedankt, maar kreeg weinig of geen schadevergoeding.
Zoo was dan met dezen vrede de in- en uitwendige rust in de republiek in de geuniëerde Provinciën hersteld; zoo was ons vaderland, dat zes jaren vroeger op den rand des verderfs stond en door vier Mogendheden tegelijk werd aangevallen, weder vrij en onafhankelijk en had het, vooral ter zee, zijn ouden roem gehandhaafd; zoo had het gezien, welk een legerhoofd het had in den dapperen en krijgskundigen Willem III, en kon het met gerustheid de toekomst tegengaan, al was Karel II niet te vertrouwen en Lodewijk XIV steeds te duchten. Met eere waren wij uit die oorlogen ontkomen; onze naam werd bij vriend en nabuur ontzien, handel en welvaart verspreidden alom hun zegeningen. Zoo waren ze wel woelig en onrustig, maar toch weldadig voor ons land:
de eerste jaren der regeering van prins willem iii.
|
|