De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 182]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 183]
| |
galeislaven dadelijk zou hebben losgelaten. De Ruyter dacht dit ook, maar hij vergiste zich - De los Velos durfde het niet doen. Toen hij nu den 11den Februari het anker voor de stad liet vallen en de onder-koning hem met een grooten stoet van prachtig uitgedoste edelen aan boord van zijn schip kwam verwelkomen, nam De Ruyter de gelegenheid waar, dat de meeste heeren de kajuit hadden verlaten om het schip te bekijken, en zeide tot De los Velos: ‘Er is aan uwe Excellentie tot tweemalen over de Hongaarsche predikanten, die op uwe galeien zijn gebannen, geschreven, met verzoek om hun ontslag.’ ‘Inderdaad, ik heb die brieven ontvangen en ze met oplettendheid gelezen,’ antwoordde de onder-koning, ‘en terstond bevel gegeven, dat hunne banden zouden worden verlicht.’ ‘Doch niet geslaakt, uwe Excellentie,’ zeide De Ruyter. ‘Dat is waar,’ hervatte de onder-koning. ‘En het doet mij zelf leed, dat die goede lieden tot de uiterste ellende der galeien zijn gebracht. Doch uwe Edelheid weet even goed als ik, dat ik onder mijn Heer en Koning sta, wiens meening mij dienaangaande onbewust is, en dat ik, geene volkomene macht hebbende om hierin te treden, niet kan doen, wat ik gaarne zou willen.’ ‘En toch moet ik bij uwe Excellentie op hunne loslating aandringen,’ zei De Ruyter weer, ‘want ik weet niet, waarmede deze mannen zulk een straf hebben verdiend.’ ‘'t Is mij leed, dat uwe Edelheid bij haar verzoek persisteert,’ hernam De los Velos. ‘Uwe Edelheid eischt van mij iets, dat niet aan mij staat. De Hongaarsche predikanten zijn gevangenen van den Keizer. Er zou dus aan den Koning, mijn Heer, over moeten geschreven worden.’ ‘Mijnheer,’ hervatte De Ruyter, ‘uwe Excellentie doet mij | |
[pagina 184]
| |
de eer, mij te verwelkomen met vele teekenen van achting en toegenegenheid, daar ik mij in behoor te verblijden. Doch uwe Excellentie gelieve te weten, dat ik nu niet blij kan zijn. Wat vreugde zou ik kunnen scheppen uit al de eere die mij geschiedt, zoo lang als mijn lieve broeders, die predikanten, daar op de galeien zitten en zoo mishandeld worden? Wil derhalve uw Excellentie iets voor mij doen, en toonen dat zij mij genegen zij, gelijk zij zegt, zij ontsla dan deze ongelukkigen uit hun banden.’ Den Admiraal stonden de tranen in de oogen. Ook de onder-koning was getroffen. Hij dacht een oogenblik na. ‘Welnu, mijnheer,’ zeide hij, ‘wie zou zulk een Admiraal, die beschermer en behouder is van deze landen en aan wien wij zooveel verplicht zijn, iets kunnen weigeren? Ik zal ze om den wil uwer Edelheid ontslaan, doch onder voorwaarde, dat UEd. ze op de vloot zal houden en niet in het gebied van mijn Koning of van den Keizer aan land zal laten zetten; opdat hun niet erger overkome. Ik zou hen dan niet kunnen beschermen. Ik doe dit zonder last van mijn Vorst, maar geloof dat ik mijn Koning, al is het zonder zijn verlof, hiermede dienst doe. Hun vrijheid is u geschonken.’ ‘Hartelijk dank, uw Excellentie,’ zeide De Ruyter. ‘Ik zal terstond mijn predikant Westhovius zenden om ze af te halen.’ ‘Zeer goed,’ hernam de onder-koning. ‘Doch laat hem wachten, tot ik weer aan wal ben - dan zal ik onmiddellijk de order uitvaardigenGa naar voetnoot1).’ Zoodra De Los Velos naar den wal vertrokken was, liet De Ruyter, die wel wist dat men het ijzer moet smeden terwijl het heet is en niet te veel op beloften moet rekenen, wanneer die wat lang geleden zijn, drie sloepen uitzetten. Hiermede | |
[pagina 185]
| |
voeren Westhovius, Egidius Viret, predikant op De Haan's schip, en Johan van der Poort naar de galeihaven. Terstond begaven zij zich naar 't paleis van den onder-koning, die den generaal der Napelsche galeien met hen medezond om het bevel tot loslating ten uitvoer te doen brengen. Drie-en-twintig dezer ongelukkigen, onder welke drie rectors, werden nu ingescheept en aan De Ruyter's boord gebrachtGa naar voetnoot1). Indien gij hun namen wilt weten, gij kunt ze vinden in G. Brandts ‘Leven van De Ruyter,’ blz. 963. 't Was een jammerlijk gezicht, hetwelk die drie-en-twintig eerwaardige mannen opleverden, sommige vergrijsd door ouderdom, met lompen bedekt, half naakt, vermagerd, afzichtelijk door builen en wonden en de kenteekens van het schaven der ketenen. Zij vielen voor den Admiraal op de knieën. ‘Heb dank, edele man, onze redder!’ zeide een hunner uit aller naam. ‘God de Heer moge uwe Edelheid loonen voor hetgeen zij aan ons heeft verricht.’ ‘Staat op,’ zeide De Ruyter. ‘Knielt alleen voor God en dankt uw verlossing aan Hem, die het hart des onder-konings heeft doen luisteren naar mijn bede. Ik heb niet meer gedaan dan ik schuldig was.’ Hij liet vervolgens de predikanten op verschillende schepen verdeelen en den kapiteins aanzeggen, dat zij hun zouden kleeden naar de waardigheid van hun ambt en hen wel zouden verzorgen, totdat men een geschikte gelegenheid zou hebben gevonden om hen aan wal te zetten. Aan zijn boord behield hij den Lutherschen predikant Samuel Nicletius. Den 17den Februari kreeg De Ruyter, uit handen van den | |
[pagina 186]
| |
onder-koning, uit naam van den Spaanschen monarch, de beeldtenis van Zijne Majesteit ten geschenke. Dit portret was op goud geëmailleerd, omringd en versierd met acht rozen van diamanten, waaronder acht steenen van groote waarde. Ook kreeg hij toen of later een zilveren schotel met diamanten omzet, en een koninklijken degen met bloedkoralen gevest, benevens twee zilveren schotels en een stuk rood damast van twee honderd ellen, dat met de beide schotels op ƒ2,200 wordt geschat. Doch ik zou te uitgebreid worden, indien ik zoo bleef voortverhalen. Ik meld u alleen, dat De Ruyter's 69ste verjaardag met geestdrift op de vloot werd gevierd en dat hij den volgenden dag de Hongaarsche predikanten op een Engelsch schip liet overzetten, om hen niet aan het oorlogsgevaar bloot te stellen. Wij verbeelden ons dus op de vloot te zijn op den 22sten April 1676 en wel in het gezicht van den berg Etna, met de Fransche onder Du QuesneGa naar voetnoot1) in het front. Onze vloot was in twee eskaders verdeeld, waarbij de Spaansche het centrum zou moeten vormen; De Ruyter voerde de voorhoede, De Haan den achtertocht aan. De Fransche vloot was in drie eskaders gesplitst, van welke Almeras de voorhoede, Du Quesne het centrum, en Gabaret de achterhoede aanvoerde. Door windstilte was het eerst vier uren, eer de strijd begon. De Ruyter zeilde op Almeras aan, en begon een vreeselijken kamp. De Spaansche vloot hield zich in de verte en schoot (doch natuurlijk zonder vrucht.) Het achterblijven van die vloot was oorzaak, dat De Haan, die haar moest volgen, eerst later bij den strijd kon | |
[pagina 187]
| |
komen. Tevergeefs zond De Ruyter een sloep naar den Spaanschen Admiraal af, om hem te verzoeken toch naderbij te komen, daar dan de overwinning zoo goed als zeker was; hij kreeg ten antwoord, dat zij reden hadden zich buiten het gevecht te houden, daar sommige hunner schepen slechts 300 pond buskruit hadden. ‘Dan met God er op los!’ zeide De Ruyter en weerde zich als een leeuw. Zelf stond hij op het zonnedek (boven de kajuit) en gaf zijn bevelen. Niets ontging zijn aandacht. Het was nu reeds over halfvijf en een goed half uur had men met verwoedheid aan beide zijden gevochten, toen een Fransche kogel het voorste gedeelte van zijn linkervoet wegnam, zijn linkerbeen boven den enkel verbrijzelde, en hem van het zonnedek afwierp. Dat was een val van zeven voet hoogGa naar voetnoot1). Eenige oogenblikken lag de held bewusteloos. Spoedig echter kwam hij bij, ‘O, mijn genadige God!’ waren zijn eerste woorden. ‘Ik dank U van ganscher harte, dat Gij mij in vele en verscheidene gevallen zoo goedertierenlijk hebt bewaard, en nu zoo vaderlijk bezoekt. Laat deze tuchtiging strekken tot zaligheid mijner ziel!’ Bij het zien van den val des geliefden Admiraals en het bloed dat uit de wonden stroomde, stonden allen die zich in den omtrek bevonden, een oogenblik als wezenloos. Maar toen de gekwetste hun toeriep: ‘Houdt moed, mijne kinderen, houdt moed; zoo moet men doen om de zege te behalen,’ toen wekte het zien van het bloed des geliefden Admiraals hun woede te meer op, en snelde elk van hen op zijn post. De Ruyters eerste kapitein, Gerard Kallenburg, wekte allen tot de vervulling van hun plicht op; terwijl men den Admiraal, die niet naar beneden wilde gebracht worden, op het dek verbond. De predikant Westhovius was toegesneld en sprak den gekwetste | |
[pagina 188]
| |
woorden van moed en onderwerping in. Bitter weenende en tegen den leeraar aangeleund, stond Johan van der Poort, die in den Admiraal zijn besten vriend en beschermer verloor. ‘Ween zoo niet, Johan,’ zeide de Admiraal, die, hoe gekwetst hij was en ondanks de aanmerking zijner wondheelers, den strijd bleef besturen, welke tot aan den avond duurde en met de overwinnig aan onzen kant eindigde; daar er den volgenden morgen geen schip meer van de Fransche vloot te zien was. Gedurende den strijd tegen de overmacht, hoorde men De Ruyter uitroepen: ‘Heer, bewaar 's Lands vloot! Spaar genadiglijk onze officieren, matrozen en soldaten, die voor een klein gelds zooveel ongemaks uitgestaan. Geef hun kloekmoedigheid en kracht, opdat wij onder Uw zegen de overwinning mogen wegdragen!’ Een andermaal bad hij: ‘Heer, geef nu een gewenschten uitslag in mijn zwakheid, gelijk Gij Uw volk gaaft, toen ik sterk was opdat het blijke, dat wij alles voor U doen, en dat Gij het alleen doet, zoowel door zwakken als kloeken, zoowel door weinigen als door velen!’ Zooals ik u reeds zeide, was de overwinning aan ons. Maar zij was te duur gekocht. Wel scheen er aanvankelijk eenige hoop op genezing en dicteerde de Admiraal zijn secretaris Johan van der Poort een verslag van den strijd; doch toen men des anderen daags zijn wonden verbond en al wat gekneusd en verbrijzeld was met brandewijn wies, leed hij vreeselijke pijn. ‘Mijn lieve Admiraal,’ zeide Westhovius, die met innerlijk medelijden de kunstbewerking aanzag, ‘konden wij voor u ondergaan, wat gij lijdt.’ ‘Ach, Eerwaarde,’ antwoordde De Ruyter. ‘Aan dit ellendig leven is weinig gelegen, als slechts de kostelijke ziel wordt behouden. Mijn pijn is niet te achten bij de onuitsprekelijke | |
[pagina 189]
| |
pijn en smaad, die onze Heiland onschuldig leed, om ons van de eeuwige pijn te verlossen.’ Ziet, mijne lieve lezeressen en lezers, dat was de taal van een Christen. Maar om zóó te sterven, moet men ook als Christen geleefd hebben. En dat had De Ruyter. Zijn gansche leven was een leven geweest in den Heer. Zijn ziekbed was een toonbeeld van Christelijke lijdzaamheid. Zijn eigen lijden vergetende droeg hij zorg voor de gekwetste matrozen en beval, dat men toch vooral voor hen zou zorgen. En mocht het hem soms aan het harte gaan, dat hij daar zoo lag, zonder iets aan het welzijn van 's Lands vloot te kunnen doen, en riep hij wel eens in sombere stemming uit: ‘Ach, dat ik hier zoo liggen moet en 's Lands dienst niet kan betrachten!’ toch schikte hij zich ootmoedig naar den wil van zijn Hemelschen Vader. Dikwerf haalde hij plaatsen uit de Heilige Schrift aan, en herinnerde zich vooral die uit den 119den en 42sten PsalmGa naar voetnoot1). ‘Dat Uw Edelheid nu ook zoo ver van echtgenoot en kinderen is!’ zeide Johan op zekeren dag tot hem. ‘Wat zou het u tot troost verstrekken, indien zij u konden oppassen!’ ‘Lieve Johan,’ antwoordde De Ruyter. ‘Ik ben hier op den post, waarop God mij heeft geroepen. Wil Hij mij uit dit leven roepen, welnu, ik ben gereed en bereid. Mijne beminde vrouw en lieve kinderen zouden mij mogelijk door hun droefheid nog bezwaren. Zij zouden mij nu niet zien dan met bittere tranen, en ik hoop hen te vinden in de eeuwige vreugde.’ Den vierden dag kreeg de Admiraal de wondkoorts. Deze verergerde al meer en meer, en men begon voor zijn leven te vreezen. De Christelijke held gevoelde het zelf wel en verlangde ontbonden en bij zijn Heer te zijn. Het was de negen-en-twintigste April, dat zijn krachten al | |
[pagina 190]
| |
meer en meer afnamen en dat zich de kennelijke voorteekenen van den dood begonnen te vertoonen. De Admiraal lag onophoudelijk met gevouwen handen en bad. Hij, wien de grooten der aarde hadden gevierd en geëerd, gevoelde zich niets tegenover God. Rondom zijn sterfbed waren de Vice-Admiraal De Haan, de Schout-bij-Nacht Middelland, de Kapiteins Kallenburg, Graaf Van Stirum, De Sitter, Uitterwijk, Meeganck, Andringa en andere, zijn secretaris Johan van der Poort en de predikant Westhovius vereenigd, en in de oogen van al die mannen, van welke verscheidene koelbloedig den dood onder de oogen gezien en niet gesidderd hadden, al floten hun de kogels om de ooren, stonden tranen: tranen die welsprekender waren dan woorden, tranen die toonden, hoe zij den stervende liefhadden. ‘O God, Gij zijt mijn God!’ riep de stervende met zwakke stem uit. ‘Ik zoek U in den dageraad, mijn ziel dorst naar U, mijn vleesch verlangt naar U: in een land dor en mat, zonder waterGa naar voetnoot1).’ Toen, tegen den middag, zijn tong hem haar dienst begon te weigeren, verzocht hij Westhovius, God te bidden om een zalige verlossing. En de predikant knielde neder, en allen knielden nevens hem, en hij bad met allen ernst en aandrang. Des avonds tusschen negen en tien uren ontsliep de gewonde zacht en kalm. Terecht mocht Henricus Ruleus, de oudste der Amsterdamsche predikanten, later in zijn lijkrede zeggen: ‘O, sieraad van Israël, op uwe hoogten is hij verslagen, hoe! zijn de Helden gevallen!’ er was een held in Nederland gevallen, een held die daarom vooral groot was, omdat hij alles van God verwachtte en alleen op den Heer betrouwde. De Vice-Admiraal De Haan nam nu het bevel over; terwijl | |
[pagina 191]
| |
Kapitein Kallenburg als Vice-Admiraal en Kapitein Middelland als Schout-bij-Nacht fungeerde. De Ruyters lijk werd gebalsemd en zijn ingewanden den eersten Mei op een heuvel begraven, waar men kort geleden Kapitein Noirot had ter aarde besteld. Twee dagen daarna kwam een brief van den Spaanschen Koning, waarbij den overledene een jaargeld van zes duizend dukaten werd verzekerd, benevens zijn verheffing tot hertog met twee duizend dukaten jaarlijks. 's Admiraals gebalsemd lichaam werd in een looden kist gelegd en in de kajuit gezet; maar het was of met den dood des grooten zeehelds al het geluk van de vloot was geweken. Een nieuwe scheepsstrijd, op den tweeden Juni bij Palermo geleverd, liep met groot verlies voor de onzen af. De Fransche vloot, gecommandeerd door den Maarschalk, den Hertog van Vivonne, onder wien Du Quesne en Gabaret het bevel voerden, tastte eerst de Spaansche voorhoede aan, die zich wel dapper kweet, doch, door de batterijen van Palermo zoo slecht ondersteund werd, dat zij zich genoodzaakt zag, terug te wijken. Het Spaansche Admiraalsschip ‘Nostra Signora della Pillar’ werd in brand gestokenGa naar voetnoot1). Om een dergelijk lot te ontgaan, liet de Vice-Admiraal zijn ankers kappen en zijn schip op het strand loopen. Nu hadden de Franschen gelegenheid, tot het centrum en de achterhoede door te dringen. Drie Nederlandsche en nog drie Spaansche schepen, benevens twee galeien, van welke een niet minder dan 470 koppen aan boord had, verbrandden. Om het verbranden te ontgaan, zagen vier onzer schepen zich genoodzaakt, op het strand te loopen; ja, hadden de Franschen meer branders gehad - er zou geen enkele onzer bodems ontkomen zijn. Dapper weerde men zich. Vooral | |
[pagina 192]
| |
‘de Eendracht’, gevoerd door Kapitein Kallenburg en waarop zich het lijk van De Ruyter bevond, streed met leeuwenmoed, om de eer der vlag en het lijk van den geliefden Admiraal. Eerst tegen den avond eindigde het gevecht en kozen de Franschen weder zee. Vreeselijk was het verlies aan onze zijde. Den Vice-Admiraal De Haan, die als Admiraal het bevel had gevoerd, werd, een half uur voor het einde van den strijd, het achterhoofd weggeschoten. Middelland, nu Schout-bij-nacht, sprong, toen zijn schip ‘Steenbergen’ in den brand vloog, uit de poort van zijn kajuitGa naar voetnoot1) in zee en verdronk; 250 man, waaronder zeven officieren, waren gesneuveld en talloos was het aantal der gekwetsten; terwijl het overschot van ons vlootje deerlijk gehavend en toegetakeld was. Voorloopig werd nu Kapitein Kallenberg Admiraal der vloot; in weinige weken was dus deze man van Kapitein tot Admiraal opgeklommen, altoos voorloopig. In den gehouden krijgsraad werd besloten, den Predikant Westhovius naar het Vaderland te zenden om nadere bevelen. Johan van der Poort kreeg verlof, hem te vergezellen. Met een feloek werden zij naar Napels gebracht, en reisden van daar te post over Rome, door Italië, Tyrol en Duitschland naar het vaderland, waar zij in het begin van Juni aankwamen en alwaar de Predikant den brief van Kallenburg aan de Staten-Generaal overhandigde. Na hun vertrek trof een nieuwe ramp de vloot: de roode loop brak onder de bemanning uit. Behalve tal van manschappen en verscheidene bevelhebbers sleepte deze ziekte ook den oppermedicijn der vloot Dokter Johan Manart weg; terwijl niet alleen het gemis dier overledenen, maar ook het aantal der zieken en zwakken, de vloot zoo machteloos maakte, dat zij zich gelukkig mocht rekenen, veilig in de haven van Palermo te | |
[pagina 193]
| |
kunnen blijven liggen, daar het der Fransche vloot weinig moeite zou hebben gekost, haar met één slag te verpletteren. Twee maanden later begaf zij zich naar Napels, waar zij bleef liggen, tot haar de Schout-bij-Nacht Almonde, daartoe door de Staten-Generaal uit de Oostzee ontboden, kwam halen. Alvorens ik u de aankomst van het lijk des Admiraals in het vaderland verhaal, die eerst den 30sten Januari 1677 plaats had, moet ik u mededeelen, wat er in het jaar 1676 te lande en in het Noorden ter zee was voorgevallen. Het eerste is echter van weinig belang; het laatste des te meer. Terwijl te Nijmegen de gevolmachtigden der beide natiën over den vrede zouden beginnenGa naar voetnoot1) te handelen, werd de veldtocht van dit jaar den 27sten April door de Franschen geopend met de inneming van Condé in Henegouwen, welke stad Lodewijk XIV in eigen persoon belegerde en na zes dagen innam. Veertien dagen later bemachtigde de Hertog van Orleans Bouchain, hetwelk onze Prins poogde te ontzetten; doch vruchteloos. Na de overgaaf van de laatste stad begaf koning Lodewijk zich weder naar Frankrijk en liet het bevel over zijn leger aan den Maarschalk Von Schomberg over. Hoewel Oranje zich voortdurend in het gezicht van den vijand ophield, kwam het tot geen veldslag, en trok hij, na eenige schermutselingen, over Halle en Nivelles naar Maastricht, dat door De Caloo werd verdedigd en voor welke stad hij in het begin van Juli het beleg sloeg. Hoe persoonlijk dapper de Prins zich voor deze stad gedroeg, zoodat hij zelfs bij een der aanvallen een lichte wonde aan den arm ontving; hij vorderde weinig of niets. Daarbij kwam, dat de jonge Rijngraaf, aan wien hij het bevel over de vesting, eertijds door diens vader bekleed, had beloofd, sneuvelde, en dat een zware ziekte in het leger ontstond, | |
[pagina 194]
| |
die de troepen geducht dunde; terwijl aan den anderen kant de traagheid der spaansche bondgenooten en het uitblijven van Duitsche hulpbenden, hem de voortzetting van het beleg bemoeilijkten. Toen hij dus, in het eind van Augustus, vernam, dat de Maarschalk Von Schomberg met de Fransche armée in aantocht was om de stad te ontzetten, begreep hij, dat het raadzaam was, het beleg op te geven, brak op, hield zich nog eenigen tijd, eerst te Wavre en later tusschen Tienen en Leuven op, doch zond in October zijn troepen naar hun winterkwartieren terug. Meer geluk echter hadden wij in het Noorden gehad. Aan het einde van mijn tiende Hoofdstuk heb ik u medegedeeld, dat onze Staten in het vorige jaar den oorlog aan Zweden hadden verklaard en dat die oorlogsverklaring door die van den koning van Denemarken was gevolgd. Thans wil ik u van dezen krijg nadere bijzonderheden mededeelen. Onze Staten zonden terstond een smaldeel van negen schepen onder bevel van Kapitein Jacob Binckes naar Denemarken, welk smaldeel zich met de Deensche vloot onder Koert-AdelaerGa naar voetnoot1), Rijks-Admiraal van dat land, vereenigde. Daar echter stormen de Zweedsche vloot hadden genoodzaakt, naar hare havens terug te keeren, werd er dat jaar niets uitgericht. Toen men hier te lande vernam, dat Zweden zich voor het volgend jaar krachtiger uitrustte en dat de vereenigde vloot niet tegen haar bestand zou zijn, besloten de Staten-Generaal, een aanzienlijker zeemacht naar het Noorden te zenden. Van tijd tot tijd, al naar zij gereed waren, zeilden vijftien groote schepen onze havens uit, naar Denemarken. De Prins had den Vice-Admiraal van Zeeland, Cornelis Evertsen, tot opperhoofd van het eskader benoemd. Daar echter de Zeeuwsche schepen, | |
[pagina 195]
| |
met welke hij moest vertrekken, eerst laat uitzeilden, nam de Schout-bij-nacht, Philips van Almonde, voorloopig het bevel over de vloot op zich. Intusschen was Koert-Adelaer gestorven en Christiaan V, Koning van Denemarken, bood Cornelis Tromp, die met een der afgezonden schepen in Denemarken was aangekomen, het rijks-admiraalschap over Denemarken aan. Met toestemming van den Prins en de Staten, nam Tromp deze hooge waardigheid aan, stapte onder den toevloed van duizenden toeschouwers, te Kopenhagen aan wal, om den eed van trouw in 's Koning handen af te leggen, en werd, twee dagen daarna door Christiaan met de ridderorde van den Olifant beschonkenGa naar voetnoot1). Terwijl Almonde naar de Oostzee liep en zich daar met de vloot van den Deenschen Vice-Admiraal Niels Juel vereenigde, bracht Tromp de Deensche vloot in orde. Hij koos de ‘Christianus Quintus’ tot admiraalsschip en stelde zulke Hollandsche kapiteins aan, als waarop hij staat kon maken. Den 4den Juni kwam de vereenigde Deensche en Nederlandsche vloot, van Almonde en Juel, niet ver van het eiland Bornholm, de Zweedsche die nagenoeg even sterk was te gemoet. Het was reeds laat in den avond, toen het gevecht begon, dat den volgenden morgen met kracht werd hervat. Almonde's vaartuig dat aan de spits der voorhoede was, werd zoo reddeloos geschoten, dat hij genoodzaakt was, op een ander over te gaan. Daar Juel niet alleen geen deel in het gevecht namGa naar voetnoot2), maar zelfs aan het wijken sloeg, zag ook Almonde zich tot den aftocht gedwongen, dien hij mannelijk volbracht. | |
[pagina 196]
| |
Zoodra Tromp de tijding van die nederlaag vernam, wachtte hij niet langer, maar zeilde met zijn ‘Christianus Quintus’ en zes andere schepen, waaronder drie Nederlandsche die pas waren aangekomen, naar de Oostzee, vereenigde zich met Almonde en Juel, en zocht de Zweedsche vloot op, die hij den 11den Juni, ten zuiden van het eiland Oland inhaalde. Het was reeds op den middag, toen de strijd begon. Nauwelijks echter was men begonnen, of het Zweedsche admiraalsschip ‘de Kroon’ sprong met den Admiraal Creuts, bij de 1000 matrozen en 134 stukken geschut, door zijn eigen kruit in de lucht. Dit bracht zulk een schrik onder de Zweden teweeg, dat zij aan 't wijken sloegen; doch hun Admiraal der gele vlag, Uggla, wist de orde te herstellen en viel met zijn ‘Zwaard’ de ‘Christianus Quintus’ aan. Twee uren lang duurt een allerhardnekkigste strijd, daar valt Uggla's groote mast en hij wordt genoodzaakt, de vlag te strijken. Terstond zet Tromp een sloep uit, om den dapperen Admiraal af te halen. Maar daar komt de Amsterdamsche Kommandeur Willemsz met zijn brander aan. Tromp roept en seint hem, dat den vijand kwartier is verleend; vergeefs - de brander klampt het admiraalsschip aan boord en binnen weinige oogenblikken staat het in vlam. Op 50 na komen allen die er zich op bevinden, jammerlijk omGa naar voetnoot1). Nu slaan al de Zweedsche schepen op de vlucht, vier van hen worden door onze bevelhebbers veroverd, vijf, waaronder een Admiraalsschip, zinken of stranden - de rest zoekt de naaste havens op. Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe groot te Kopenhagen de blijdschap over deze overwinning was. Christiaan V verhief Cornelis Tromp tot graaf en schonk hem het graafschap | |
[pagina 197]
| |
Selsburg en de veroverde Zweedsche provincie Bloking. De nieuwe graaf van Selsburg veroverde nu Ystäd, en gaf daardoor aan de Deensche landingstroepen de gelegenheid om de beide vestingen Helsinburg en Landskrön te veroveren en te bezetten. Om dezen tijd kwam Cornelis Evertsen te Kopenhagen aan, en nam het bevel over 't Nederlandsche eskader van Almonde over, die, zooals wij gezien hebben, naar de Middellandsche zee werd gezondenGa naar voetnoot1), om het overschot onzer vloot van daar af te halen. |
|