De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 164]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 165]
| |
zoon Bernardus Somer heeft gepreekt, die sedert den 28sten Maart 1673 met zijn dochter Margaretha is gehuwd. Dominee Somer is gisteren nog even bij hem geweest en heeft hem beloofd, hem in het nagebed in het midden der gemeente te herdenken en voor zijn herstel te bidden. En waarlijk dat mag hij wel doen; want onze Luitenant-Admiraal-Generaal heeft dubbel gezondheid noodig, daar hij waarschijnlijk nog deze week zal vertrekken, om weder scheep te gaan. Hij is anders nu vrij lang thuis gebleven; want sedert hij den 1sten October 1674 van den tocht naar de kleine AntillenGa naar voetnoot1) is teruggekeerd, heeft hij rust genoten. En hij mag die rust wel hebben: want hij heeft den 24sten Maart reeds zijn zeven-en-zestigsten verjaardag gevierd en dat zegt nog al iets voor iemand, die van zijn elfde jaar op zee heeft gevaren en vrij wat vermoeienissen heeft verduurd. En toch - men gunde den held, wiens hoofd reeds zoo rijk met lauweren omkranst is, die rust niet. Reeds sedert lang had de Koningin-Regentes van Spanje door haar gezant Lyra, te ’s-Gravenhage doen aanhouden op het zenden eener vloot naar de Middellandsche Zee, met De Ruyter aan het hoofd, ten einde de stad Messina op Sicilié, waarvan de Franschen zich het vorige jaar hadden meester gemaakt, te herwinnen. Dezerzijds had men weinig ooren naar zulk een zending en kostte het den Raadpensionaris Fagel vrij wat moeite, de Admiraliteit van Amsterdam over te halen, om de helft in de kosten van de uitrusting der vloot te dragen; geen wonder waarlijk, daar er kort te voren reeds een naar de Oostzee was gezonden en men zich hier weinig bekommerde over een zoo ver afgelegene stad als Messina. | |
[pagina 166]
| |
Daarbij kwam dat het vlootje, hetwelk men den Spanjaard tot hulp tegen de Franschen zou zenden, niet meer dan een smal-deel mocht heeten, daar het slechts uit tien groote schepen, zes gewapende snauwen, vier branders en twee behoefteschepen bestond. 't Was dus inderdaad een beleediging voor den man, die zoo dikwijls aan het hoofd van machtige vloten had gestreden, hem met zulk een vlootje in zee te zènden. Wij zullen straks zien, hoe hij zelf over de zaak dacht. Wij keeren thans terug tot De Ruyter. Er wordt geklopt en dokter Van der Schaegen, toenmaals de beroemdste medicijn in Amsterdam, treedt eenige oogenblikken daarna met behoorlijke deftigheid, zooals een medicus in de zeventiende eeuw bezat, de insteekkamer binnen. Ik zal u zijn zwart fluweelen lijfrok, noch zijn breede kanten das, noch zijn wandelstok van echt Spaansch riet met gouden knop beschrijven; noch den ernst die er op zijn gelaat heerschte, noch de fraaie allongepruik die dat gelaat omgolfde en tot op de schouders af hing. Wij zien hem binnentreden en deftig plaats nemen. ‘Goeden morgen, Admiraal,’ begint hij. ‘Het schijnt UEd. goed te gaan. In trouwe, het is kordaat van UEd. om op te staan, zonder permissie van uw dokter.’ ‘Ik kon het in het bed niet langer susteneeren, dokter,’ antwoordde De Ruyter. ‘Ik moest er uit.’ ‘Ik moest er uit,’ hernam de dokter met bijzonderen nadruk op dat woord moest, ‘In trouwe, mijn Admiraal, Uwe Edelheid vergeet, dat zij op dit oogenblik niets dan gemeen matroos is en ik, dokter Van der Schaegen, Uwer Edelheids admiraal ben.’ ‘Ik moet Uwer Edelheid gelijk geven,’ hernam De Ruyter. ‘Zonder hare permissie had ik het bed niet moeten quitteeren. En dat verlof....’ ‘Laat ons daarover niet langer raisonneeren, Admiraal,’ hernam Van der Schaegen. ‘De zaak ligt er nu toe, en met | |
[pagina 167]
| |
een warmte, zooals wij vandaag hebben, zal het u geen schade doen. Hoe gaat het met het graveel?’ ‘Wel iets beter, dokter,’ antwoordde De Ruyter. ‘Altijd nog pijnlijk.’ ‘Uwe Edelheid gebruikte continueel het drankje, dat ik Haar heb voorgeschreven. En de koliek?’ ‘Is sedert gisteren aanmerkelijk verbeterd.’ ‘Hoe staat Uwe Edelheid met de pilletgiens?’ ‘Nog voor twee malen,’ antwoordde De Ruyter, terwijl hij in het doosje keek, waarin de pillen waren. ‘Nog eens bestellen, Admiraal. Zoo lang de kwaal niet geheel geweken is, moeten wij haar blijven bestrijden. Ook het drankje moet nog eens besteld worden.’ ‘Maar UEd. zal van mijn lichaam een medicijnkas maken,’ zeide De Ruyter. ‘Heeft God niet de medicijnen doen groeien ten nutte van | |
[pagina 168]
| |
den mensch?’ zeide de dokter. ‘En zou Uwe Edelheid dan refuseeren, de middelen te gebruiken, die Haar kunnen cureeren? Doch hoe gaat het met de tandpijn?’ ‘Tamelijk, dokter. Tusschenbeiden nog een saluutschot van een vierentwintigponder; overigens wel wat beter.’ ‘UEd. moet dien doek van het gezicht doen. Het is hier warm, en te veel broeien is ook niet goed. Laat mij eens in UEds. mond zien.’ De Ruyter deed den doek van den mond en Van der Schaegen onderzocht dien. ‘Er begint meer zwelling te komen. Dat is een goed teeken. Uwe Edelheid moet maar trouw spoelen met het extract van vlier, dat mevrouw voor u heeft doen gereed maken.’ ‘Zou uwe Edelheid dus kans zien, mij, met Gods hulp, binnen eenige dagen te cureeren?’ vraagde De Ruyter. ‘Wij willen het hopen, Admiraal,’ antwoordde de dokter met een veelbeteekenend gelaat. ‘Doch waarom vraagt Uwe Edelheid dat zoo positief?’ ‘Ik heb dezen morgen een brief van den Raadpensionaris gehad, waarin Zijne Edelheid mij schrijft, dat ik aanstaanden Vrijdag ter Vergadering van hunne Hoogmogende wordt verwacht.’ ‘Mijn waarde Admiraal,’ hernam de dokter. ‘Laat u toch door mij raden. In trouwe, gij hebt nu een goed middel om u van dezen tocht te ontslaan. Zijn uwe kwalen geen excuus genoeg om u te ontheffen van zulk eene uwer onwaardige expeditie?’ ‘Maar dokter....’ ‘Maar Admiraal! - Ik geef u niet eens den raad, u door enkele uwer welmeenende vrienden gegeven, om ronduit te weigeren, met zulk een geringe macht in zee te gaan. Ik maak er, als uw geneesheer, een gemoedsbezwaar van, dat Uwe Edelheid een met zulke kwalen bezocht lichaam aan de zee zou toevertrouwen.’ | |
[pagina 169]
| |
‘Hoor eens, dokter,’ hervatte de Admiraal vastberaden, ‘ik zal dien tocht doen, al zou men mij naar het schip dragenGa naar voetnoot1).’ ‘Uwe Edelheid is onverzettelijk,’ hernam Van der Schaegen. ‘Wij zullen dus over dat punt niet meer uitweiden. Het blijft dan zoo afgesproken: het eene uur een eetlepel van UEds drankje, het andere drie pilletgiens en tusschenbeide trouw spoelen. Adieu, Admiraal! Tot morgen.’ Met deze woorden vertrok de dokter. Kort daarop kwam mevrouw De Ruyter uit de Nieuwe kerk thuis, en verhaalde haren echtgenoot de preek van Dominee Somer. Daar ik van die preek niets weet, zelfs niet eens den tekst dien hij heeft behandeld, zoo kan ik u van dat gesprek niets mededeelen. Tegen één uur kwamen een drietal Heeren van de Admiraliteit den zeeheld bezoeken. Na de gewone beleefdheidsvragen naar de gezondheid van den Admiraal, begon een hunner: ‘Uwe Edelheid heeft van morgen een schrijven van mijnheer den Raadpensionaris ontvangen?’ ‘Dat heb ik,’ antwoordde De Ruyter. ‘Inderdaad, men schijnt spoed achter het werk te zetten.’ ‘Het zou tijd worden, in trouwe,’ hernam de eerste spreker. ‘Hare Majesteit de Koningin-Regentes van Spanje mocht zich anders eens verbeelden, dat wij haar met valsche promesses hadden gepaaid.’ ‘En persisteert uw collegie er bij, 's Lands vloot zoo in zee te zenden?’ hernam De Ruyter. ‘Hoe meent uwe Edelheid dat?’ vraagde de andere. ‘Ik meen, of er aan mijn ingeleverd betoog gehoor is gegeven en de vloot genoegzaam is versterkt geworden?’ ‘De Admiraliteit heeft begrepen, dat zij reeds meer dan ge- | |
[pagina 170]
| |
noeg heeft gedaan, om de helft te betalen in een vloot, die een vreemde Mogendheid moet helpen in het herwinnen eener stad als Messina, welke te ver verwijderd is, dan dat zij haar interest kan inboezemen.’ ‘Het doet mij innig leed, dat de Heeren der Admiraliteit de zaak zoo inzien,’ hernam De Ruyter ernstig. ‘Men behoorde de vloot met meerder en zwaarder schepen te versterken. Inderdaad, mijne heeren! De Franschen, vooral uit Provence, zijn kloeke zeelieden, die zware schepen hebben, goed bemand en van de noodige ammunitie voorzien.’ ‘En rekent uwe Edelheid dan de hulp der Spaansche vloot voor niets?’ ‘Ik reken op den Spanjaard in het geheel niet. Een grooter getal van zwaardere Nederlandsche schepen zou meer vermogen dan de saamgevoegde machten. Ik herhaal het u, de Heeren van de Admiraliteit hebben te gering denkbeeld van de Fransche en te groote voorstelling van de Spaansche zeemacht.’ ‘Ik denk toch niet, mijnheer de Admiraal,’ zeide de eerste spreker spottend, ‘dat Uwe Edelheid nu op haar ouden dag bevreesd begint te worden.’ Het bloed steeg De Ruyter naar het hoofd bij het hooren van die beleedigende woorden. ‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij met verheffing van stem, ‘ik begin den moed niet te laten vallen. Ik heb mijn leven veil voor den Staat; maar ik ben er over verwonderd en het doet mij innig leed, dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen.’ ‘Wij hopen toch,’ begon een der andere heeren, ‘dat Uwe Edelheid, niettegenstaande zij met ons van inzichten differeert, niet zal refuseeren om naar zee te gaan.’ ‘Wij verzoeken het u zelfs,’ voegde een derde er bij. ‘De Heeren hebben mij niet te verzoeken,’ hernam De | |
[pagina 171]
| |
Ruyter. ‘Het staat aan hen mij te gebieden. En al werd mij ook bevolen, 's Lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daarmede in zee steken, en waar de Heeren Staten hun vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagenGa naar voetnoot1).’ ‘Wij twijfelen daaraan ook geenszins, mijnheer,’ hernam de derde spreker, terwijl hij opstond en zijn hoed nam, welk voorbeeld door de twee anderen gevolgd werd. Na den Admiraal beterschap te hebben gewenscht, verlieten zij de insteekkamer en begaven zich naar beneden, waar de knecht hen uitliet. Dit bezoek en het gesprokene had De Ruyter in een onaangename stemming gebracht. Dat was dan het loon voor een leven in dienst van den Staat gesleten, tallooze malen voor de eer en de glorie van dien Staat gewaagd - men had zich niet ontzien hem toe te voegen, dat hij op zijn ouden dag bang begon te worden. Bang? Hij bang, de fiere zeeleeuw, die altijd de voorste was bij den aanval en meestal met een geheel doornageld schip uit den strijd was teruggekeerd! ‘Ondank is 's werelds loon!’ zuchtte hij. ‘Het gaat mij als de citroen - wanneer men er het vocht uit heeft geknepen, werpt men de schil als onnut weg. Het zij zoo - ik ken mijn plicht, en zal dien met Gods hulp, tot mijn laatsten ademtocht volbrengen. Toch valt het hard’ Hij werd in zijn somber gepeins gestoord door het opkomen van iemand naar zijn kamer. De zware stap bewees hem, dat het die eens man was, ja, zijn geoefend oor onderscheidde duidelijk den stap eens zeemans, gewoon als die is, zich op het dek van een schip te bewegen. Hij behoefde niet lang in twijfel aan de waarheid van zijn vermoeden te verkeeren. De deur ging open en een jongeling trad binnen. ‘Is het geoorloofd, Admiraal,’ begon hij, ‘dat ik binnenkom?’ ‘Welzeker, beste Johan,’ antwoordde De Ruyter. ‘Gij doet mij | |
[pagina 172]
| |
veel genoegen, dat gij juist op dit oogenblik komt. Mijn vrouw is een paar noodzakelijke visites gaan maken en ik zit alleen.’ ‘Ik vreesde er voor, dat het Uwer Edelheid niet aangenaam zou zijn, dat ik haar op den dag des Heeren over zaken kwam spreken,’ antwoordde Johan. ‘Geneer u niet, mijn jongen. De tijd eischt spoed, en in zulke gevallen moet het zwaarst wegen, wat het zwaarst is. Waar zijt gij van morgen ter kerk geweest?’ ‘Bij dominee Somer in de Nieuwe kerk. Zijn eerwaarde heeft voor u gebeden.’ ‘Dat weet ik,’ hernam De Ruyter. ‘Het heeft mij leed genoeg gedaan, dat ik er niet kon zijn. Doch die ongelukkige kwalen hebben mij t'huis gehouden.’ ‘En hoe gaat het nu met Uwe Edelheid?’ ‘Passabel. Ik hoop echter met Gods hulp binnen weinige dagen zoo ver te komen, dat ik mij de volgende week naar de vloot kan begeven.’ ‘Goddank,’ zeide de andere, op wiens gelaat zich een glans van vreugde verspreidde. ‘Uwe Edelheid zal dus met de vloot meegaan?’ ‘Zoo hoop ik,’ antwoordde De Ruyter. ‘Ik heb het mijn dokter reeds gezegd, al zou ik er mij ook laten heendragen; waar mijn plicht mij roept, zal ik gaan.’ ‘O, Admiraal, dat zal een vreugde zijn op de vloot, als ik die tijding breng. Het was mij of “de Eendracht” haren wimpel dagen lang treurig liet hangen, omdat Uwe Edelheid haar niet betreden zou. Nu zal hij weer fiksch uitwaaien en als dan de Admiraalsvlag er bijkomt, zie Admiraal, dan zullen we toonen, dat we nog jongens van Jan de Witt zijn.’ ‘Stil, Johan,’ zeide de Admiraal glimlachend. ‘Wij zijn tegenwoordig jongens van den Prins van Oranje, of liever jongens van Nederland. Want al die partijleuzen deugen niet. Maar thans tot onze zaken.’ | |
[pagina 173]
| |
Wij laten den Luitenant-Admiraal zijn zaken met de jongeling afdoen en willen dien tijd besteden, om den bezoeker eenigszins nader te beschouwen. Gij hebt zeker reeds terstond vermoed, dat hij niemand anders is dan onze oude kennis Johan van der Poort, dien wij sedert lang uit het oog verloren hebben. Gij zoudt dan ook waarlijk in den forschgebouwden jongeling met zijn paar fiksche knevels den baardeloozen knaap van voor vier jaren moeilijk herkennen. Alleen dat trouwhartig gelaat is hetzelfde gebleven; anders is hij nog al wat veranderd. En is hij voordeelig ontwikkeld ten aanzien van zijn lichaamsbouw, niet minder heeft zich ook zijn lot ten goede gekeerd. Bij gelegenheid, dat de klerk van De Ruyters secretaris stierf, had de scheepspredikant Theodorus Westhovius, die eens bij toeval had bemerkt, welk een sierlijke hand de knaap schreef, hem bij De Ruyter als dien opvolger aanbevolen. Hierdoor kwam hij meer in aanraking met den Luitenant-Admiraal, en deze had den openhartigen knaap liefgekregen. Toen nu, op den terugtocht van Martinique, de secretaris stierf, had de Admiraal onzen Johan, ofschoon hij nog geen negentien jaren oud was, tot zijn secretaris benoemd. En zoo goed had de jongeling zich van dit ambt gekweten, dat De Ruyter hem de gewichtigste zaken durfde toevertrouwen, gelijk hij hem ook later meermalen voor de belangrijkste expeditiën gebruikte, zooals wij zullen zien. Thans was Johan van Hellevoetsluis teruggekeerd, werwaarts de Luitenant-Admiraal hem gezonden had, om te onderzoeken of alles op ‘de Eendracht’ in goede orde was, en nu belastte hij hem, om zorg te dragen voor zijn goed, hetwelk de secretaris naar boord van het Admiraalsschip zou medenemen. Van zijn ouders of zijn broeder en zuster heeft de arme jongen nooit weer iets vernomen. Hij weet niet, of ze leven, dan of ze dood zijn, en beschouwt zich als een eenling op de wereld. Vandaar dat hij dan ook | |
[pagina 174]
| |
meer dan eenig ander zijn Admiraal aanhangt, en deze den nobelen jongeling in alles ten vriend en ten vader strekt. ‘Gij zult er dus zorg voor dragen, Van der Poort,’ eindigde De Ruyter, nadat zij alles hadden afgesproken. ‘Uwe Edelheid kan daarop staat maken,’ antwoordde de jongeling. ‘Ik kom morgen ochtend om het goed te pakken en begeef mij dan, zoodra Uwe Edelheid het verlangt, op reis naar Hellevoetsluis.’ ‘Apropos! Waar denkt gij van middag te eten?’ ‘In mijn logement, Uwe Edelheid.’ ‘Hebt gij dienaangaande reeds afspraken gemaakt?’ ‘Volstrekt niet Admiraal.’ ‘Welnu, dan zijt ge voor heden mijn gast. Indien het u ten minste niet ongevallig is, om met een ouden, zieken zeeman te eten. Doch we hebben van middag geen gezouten vleesch; dat heeft de dokter mij verboden.’ ‘Admiraal, te veel eer voor mij. Doch indien Uwe Edelheid het wil....’ ‘Ik wil het, Johan. Ga dus uw hospes zeggen, dat gij niet bij hem zult dineeren en kom dan zoo spoedig mogelijk terug.’ Toen mevrouw De Ruyter thuis kwam, liet haar echtgenoot haar niets blijken van den onaangenamen indruk dien het bezoek der Heeren van de Admiraliteit hem veroorzaakt had; trouwens het bezoek van Johan had dien indruk reeds genoegzaam uitgewischt. - Niets kon hem echter van zijn voornemen afbrengen om te gaan, waar het bevel van zijne Meesters, de Staten-Generaal, hem riep. Ook niet het voorgevoel, hetwelk hem bezielde, dat dit zijn laatste tocht zou zijn. Dat voorgevoel sprak hij twee dagen vóór zijn vertrek duidelijk uit tegen een zijner beste vrienden, van wien hij (want hij was weder geheel hersteld - het was of het besef van het vervullen der hem opgedragen taak tot zijn genezing bijbracht) afscheid ging nemen. ‘Mijn | |
[pagina 175]
| |
vriend,’ zeide hij; ‘ik zeg u vaarwel; en niet alleen vaarwel, maar vaarwel voor eeuwig; want ik denk niet weer te komen. Ik zal op dezen tocht blijven.’ Den avond van den twee-en-twintigsten had hij tot een afscheidsmaal bestemd. Behalve zijn schoonzoon Bernardus Somer en zijne dochter Margaretha had hij eenige zijner beste vrienden genoodigd. Kalm en rustig zat hij in hun midden aan, en toen de tijd van scheiden kwam, was het of er nog nooit zulk een afscheid was geweest. Margaretha hing aan den hals van den geliefden vader; men kon haar wel in hare tranen wasschen. En treffend was het afscheid dat hij van zijn vrienden nam. Den volgenden morgen reeds vroegtijdig was hij bij de hand. Margaretha had dien nacht geen oog geloken, ook mevrouw De Ruyter niet. Maar hij had even kalm als altijd geslapen - overtuigd, dat hij onder de hoede ging van den Almachtige, wiens vaderlijke wijsheid zijn lot zou besturen. Eindelijk kwam de ure des vertreks. Eenige oogenblikken te voren kwam mevrouw Somer met haren man; zij moest hem nog eenmaal zien, den geliefden vader, hem nog een laatsten kus geven. Den avond van dien dag kwam hij te 's-Gravenhage aan, waar hij den volgenden Vrijdag, den 24sten Juli, in de Vergadering van hunne Hoogmogenden verscheen. Willem van Nassau, heer van Odyk, was president van de Vergadering. Men bood den grijzen zeeheld een gewonen stoel zonder leuningen aan, een schandelijke minachting voor hem die vroeger op diezelfde plaats in het eergestoelte had gezeten. Van hier ging hij naar Rotterdam, waar hij nog vijf dagen bij zijne dochter De Witte vertoefde en aan Don Andrea d'Avola, prins van Montesarchio, Admiraal van de kroon van Spanje schreef, dat hij gereed stond om naar Hellevoetsluis te vertrekken, waar zijn schip lag, dat hij bij den | |
[pagina 176]
| |
eersten goeden wind naar Cadix onder zeil zou gaan, en zooveel mogelijk spoed zou maken. Den 29sten vertrok hij van Rotterdam naar Hellevoetsluis, waar hij zich op het voor hem gereed gemaakte schip ‘de Eendracht’, bemand met 450 koppen en voorzien van 76 stukken geschut, begaf. Tegenwind echter belette de vloot uit te zeilen. Daarenboven ontving De Ruyter den 13den Augustus een schrijven van den Prins uit het leger te Lembeck, waarin zijne Hoogheid hem beval te wachten, tot een zeker persoon en eenige andere zaken aan boord zouden zijn gekomen, die met de vloot zouden worden getransporteerdGa naar voetnoot1). Den 16den Augustus zond De Ruyter zijn Vice-Admiraal De Haan, met elf schepen vooruit als convooi voor de koopvaardijvloot, die naar Lissabon, Cadix en de straat van Gibraltar zeilde, met last, hem te Cadix te wachten. Tegenwind belette hem alweder vóór den 30stenzee te kiezen en eerst den 26sten September kwam hij in de baai van Cadix aan. Wij zullen hem hier niet op den voet volgen: alleen wil ik u nog mededeelen, welke groote eer onzen zeeheld te Calari ten deel viel. De Admiraal had den 3den December met zijn vloot het anker in de baai voor genoemde stad uitgeworpen en hoopte hier den Vice-Admiraal De Haan te zullen vinden. Doch hoe stond hij verbaasd, toen hij van den Nederlandschen consul, Albert van de Water, vernam, dat de Vice-Admiraal, wien hij de stelligste bevelen had gegeven, hem hier in te wachten en de vlag niet te verlaten, eigenmachtig reeds den 23sten November de haven had verlaten en naar Napels was gestevend. De Admiraal was verontwaardigd over zulk een handelwijs, te | |
[pagina t.o. 176]
| |
[pagina 177]
| |
meer omdat hij niet dan al te goed wist, dat de Vice-Admiraal zijn vriend niet was. In deze onaangename stemming bevond hij zich nog, toen Johan hem kwam berichten, dat er een sloep met edelen aan boord was geroeid, en dat hij bevel had gegeven de statietrap uit te zetten. Het bezoek dezer Spaansche heeren schonk hem een gewenschte afleiding. Zij kwamen hem, uit naam van den onder-koning Don Melchior de Sisterna, begroeten en verzoeken, eenig vee, vruchten, wijn en confituren tot verversching aan boord te willen ontvangen. Tevens noodigden zij hem, uit naam van hun meester, den volgenden dag, Vrijdag den 6den December, dus op Sint-Nicolaas, ter maaltijd uit. De Ruyter, die in de laatste dagen veel van het graveel had geleden, doch nu weer hersteld was, nam die uitnoodiging aan en begaf zich den volgenden dag, vergezeld van den Predikant, Johan van der Poort en zijn Officieren aan wal. Hier werd hij met het losbranden van het geschut ontvangen; verscheidene karossen, waaronder met zes paarden, stonden ter opneming der gasten gereed en de maaltijd was inderdaad koninklijk, terwijl het gezelschap uit edelen, ridders en raadsheeren bestond, en de zoon van den onder-koning, een jongeling van 19 à 20 jaren, zelf den Admiraal bediende. En niet alleen werden er toosten op den Admiraal en zijn familie gedronken, maar ook een op den Prins van Oranje en dat - bedenkt eens, dat het Spanjaards waren - onder het aanheffen van het Wilhelmus van Nassouwen, door het orkest gespeeld. Ziet, zulk een eer bewees men in een vreemd land den held, wien men in 's Lands raadsvergadering slechts een gemeenen stoel had waardig gekeurd. Den 20sten December kwam De Ruyter met zijn vloot in de haven van Milazzo op Sicilië. ‘Johan,’ zeide hij tot zijn secretaris. ‘Laat de boot uitzetten en naar den wal roeien. Gij zult den onder-koning van Sicilië, | |
[pagina 178]
| |
Don Francisco Markies van Villa Franca, bericht geven van mijn komst in deze haven.’ ‘Zeer wel, Uwe Edelheid,’ antwoordde Johan, en begaf zich naar het dek om het bevel van zijn Admiraal te volvoeren. Toen hij bij den onder-koning kwam, werd hij allervriendelijkst ontvangen, en zoo blij was de Markies over De Ruyters komst, dat hij onzen Johan voor zijn boodschap een gouden keten schonk ter waarde van niet minder dan duizend gulden. Of de jongeling ook in zijn schik was met zulk een geschenk! Zoodra hij weder aan boord was, liet hij haar aan den Admiraal zien, die hem hartelijk geluk wenschte met zulk een rijk cadeau. Er was evenwel niet veel tijd tot bewonderen; want het duurde niet lang, of men zag eenige rijk vergulde sloepen de haven van Milazzo uitvaren. Het was de onder-koning zelf met al de grooten die in de stad waren; zij kwamen om den Admiraal aan boord van zijn schip te begroeten. Den volgenden dag gaf De Ruyter den onder-koning een tegenbezoek en werd hij met veel eer en onder het lossen van het geschut ontvangen. Maar het ging hem hier, als overal waar hij aan land was geweest; men was onuitputtelijk in eerbewijzingen, doch aan het bijeenbrengen van een Spaansche vloot, die zich met de zijne kon vereenigen ten einde de Franschen met goed gevolg te bestrijden, scheen men niet te denken. Het was dan ook tevergeefs, dat de Admiraal daarop aandrong. ‘Admiraal,’ zeide de Predikant van het Admiraalsschip, Theodorus Westhovius, toen hij van den wal was teruggekomen, ‘Admiraal, mag ik u een verzoek doen.’ ‘Waarom niet mijn waarde?’ vraagde De Ruyter. ‘Zeg het mij vrij uit, en wanneer het mijn pouvoir staat, zal u de vervulling geworden.’ ‘Het is niet voor mij,’ antwoordde de Predikant, terwijl hij | |
[pagina 179]
| |
een brief uit den zak haalde en dien den Admiraal overreikte. ‘Het is voor drie-en-twintig mijner ambtgenooten.’ ‘Welnu, wat is het?’ vraagde De Ruyter, nadat hij den brief had ingezien. ‘Die brief is in een taal geschreven die ik niet kan lezen.’ ‘Het is latijn, uwe Edelheid,’ hernam de Predikant. ‘De brief is van drie-en-twintig Hongaarsche predikanten, die sedert den achtsten Mei van het voorgaande jaar op de galeien zijn geketend, om den wille des geloofs. De menschen hebben niets onbehoorlijks gedaan, en smeeken mij, hun ellende en hun nood aan uwe Edelheid voor te dragen. Drie-en-twintig zitten er op de galeien te Napels; drie moeten er hier op de galeien zijn.’ ‘Die arme menschen! Onschuldig en zooveel te lijden! Daar moet een eind aan komen. Dominee, en gij, Van der Poort, gaat terstond naar de haven en verneem op de galeien naar de drie ongelukkigen die hier zitten. Vervolgens begeeft gij u beiden naar den onder-koning, en verzoekt hem uit mijn naam, zeer instantelijk, om aan den viceroy van Napels te schrijven, ter bevrijding van deze arme menschen.’ ‘Zeer goed, Admiraal,’ zeide Van der Poort, die pas met De Ruyter van den wal was teruggekomen. ‘Doch zou uwe Edelheid niet goed vinden, indien ik ook uit uw naam aan den onder-koning van Napels schreef?’ ‘Uitmuntend. Doe dat dan eerst, dan kan de brief te gelijk met dien van den viceroy van Sicilië verzonden worden.’ Johan van der Poort schreef een brief, dien De Ruyter onderteekende, daarna begaf hij zich met den predikant aan wal. Doch hun zoeken was vruchteloos; de drie predikanten waren er wel, maar men hield ze verborgen en zond hen den volgenden dag naar Napels. Beter slaagde men bij den onder-koning van Sicilië, die beloofde dat hij, ter liefde van De Ruyter, op zulk | |
[pagina 180]
| |
een ernstige en krachtige wijze wilde schrijven, alsof het zijn eigene broeders waren. Den 21sten December kwam de Vice-Admiraal De Haan met elf schepen in het gezicht van Milazzo, en op Nieuwjaarsdag van het jaar 1676 ten anker. Die schepen waren nu in geen negen weken bij de vlag geweest en De Ruyter had ze door de Kapiteins Schey en Noirot laten opzoeken, omdat hij met zulk een kleine macht als de zijne nu was, niet naar Messina kon zeilen waar de Fransche vloot lag. Ook De Haan, die te Napels was geweest, bracht brieven en smeekschriften van de Hongaarsche predikanten mede, benevens een resolutie van de Staten-Generaal, waarin aan De Ruyter werd ‘gerecommandeerd om alle bedenkelijke en meest krachtige devoiren onophoudelijk aan te wenden, ten einde de voorschreven Hongarische predikanten van de galeien mochten worden verlost.’ De Ruyter, nu met het smaldeel van De Haan versterkt, besloot niet langer op de Spaansche schepen te wachten, en zeilde den 2den Januari verder. Hierop had er, tusschen Stromboli en Salino, den 8sten dier maand een zeestrijd van onze vloot met de Fransche onder Du Quesne plaats. Van dezen strijd getuigde De Ruyter, dat hij in al zijn leven nooit scherper strijd had bijgewoond.’ Het gevecht duurde van 's morgens tien uren totdat de avond viel en onze Admiraal zeide er van: ‘ik moet met waarheid zeggen, dat de Fransche koningsschepen zich mannelijk hebben gedragen.’ Van de Franschen was er een oorlogsschip gezonken; aan beide zijden waren de vaartuigen geducht beschadigd - wij hadden daarenboven den Schout-bij-nacht Verschoor verloren, die op ‘de Spieghel’ bevel voerde. Geen onzer andere hoofdofficieren of kapiteins was in het minst gewond. Ook de Franschen waren onuitputtelijk in den lof van De Ruyter, bij gelegenheid van dezen zeestrijd. | |
[pagina 181]
| |
Daar nu de tijd verstreken was, tot het verblijf der vloot bepaald, en er geen nadere bevelen uit Holland waren gekomen, besloot de Admiraal, na gehouden krijgsraad, naar Holland terug te keeren, en volvoerde hij dit plan, ondanks de tegenwerpingen en verzoeken van de Spaansche overheden. Den 22sten Januari namen onze schepen de terugreis aan. |
|