De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 144]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 145]
| |
voor de berichten, die hij had medegedeeld. Aan den anderen kant der kar liep de dienstmaagd. Zoo ging de tocht eenigen tijd ongestoord voorwaarts, terwijl Van der Poort, altijd fluitende, de winsten berekende, die hem in het kamp tusschen Mariemont en Binch wachtten. ‘Ik hoor schieten,’ zeide zijn vrouw eensklaps, met den angst op het gelaat. ‘Ik hoor het ook,’ antwoordde Van der Poort. ‘Misschien heeft een rondzwervende bende Franschen de ruiterij van Vaudemont verontrust en zal men daar aan het schermutselen zijn.’ ‘Maar dat is meer dan een schermutseling. Luister, dat was een kanonschot. Waarschijnlijk heeft het Fransche leger het onze overvallen.’ ‘Dat zou een malle zaak zijn,’ hernam Van der Poort. ‘Door het optrekken is ons leger verdeeld, en dat op die smalle wegen! Wij moeten voortmaken.’ Op dat oogenblik schoot hem een ruiter voorbij, die in gestrekten draf reed. Het was de ordonnans, door Vaudemont aan den Prins afgezonden, om hem bericht te geven van den aanval der Franschen. Hoe Van der Poort ook zijn paard aanzette, hij was nog niet ver gevorderd, toen de drie bataljons Staatschen kwamen aanrukken, waardoor hij moest stilstaan; en het duurde niet lang, of het slaggewoel naderde al meer en meer. Spoedig bemerkte onze zoetelaar, dat de Staatschen op de vlucht werden geslagen. ‘Zij komen hierheen, vrouw,’ zeide hij. ‘Ga met Elize uit den wagen en tracht u in gindsche abdij te redden. Ik zal mijn best doen, om den wagen te beveiligen. Red gij ons geld.’ ‘Ga met ons mee, vader!’ smeekte Elize. ‘Als ze u eens doodschoten!’ ‘Geen nood, mijn kind. Als ik bemerk, dat ik mijn goed | |
[pagina 146]
| |
niet behouden kan, dan voeg ik mij bij u. Doch spoedig; gij ziet, dat de Prins zijn troepen reeds in slagorde schaart. Binnen weinige minuten zou het te laat zijn.’ Er was geen tijd meer om te spreken: de nood drong en vrouw Van der Poort, leunende op den arm harer dienstmaagd, verwijderde zich met Elize van den wagen en sloeg den weg in naar den abdij. De zoetelaar zag zelf de moeilijkheid in om zijn goed te beschermen; toch bracht hij den wagen van den weg af; maar de ongebaandheid van den grond verhinderde hem om zich ver van de plaats te verwijderen. Nauwelijks had hij dan ook het rijtuig op den heuvelachtigen heidegrond, of de Franschen waren reeds daar en de strijd begon opnieuw bij de abdij. Intusschen was hij nu genoegzaam uit het slaggewoel verwijderd, om geen nood te hebben van door de kogels te worden getroffen, toen eensklaps een kerel, gevolgd door eenige soldaten, op hem aandrong. De linkerarm van dien kerel hing in een doek, en Van der Poort herkende in hem Zwarten Rolf, dien hij meende den vorigen avond te hebben doodgeschoten. Dat was echter het geval niet geweest; hij had hem slechts in den arm getroffen en de schurk was door den schok nedergevallen. Hij had zich terstond laten verbinden, en, ondanks de pijn, die hem de wond veroorzaakte, was hij met de Franschen medegetrokken, om Van der Poort op te zoeken en zijn wraaklust aan hem te koelen. Een helsche vreugde verbreidde zich over zijn gelaat, toen hij zijn vijand bemerkte; triomfeerend wees hij met de ongekwetste hand naar den zoetelaar en riep tot de soldaten: ‘Daar is de spion. Hangt hem aan den eersten den besten boom op!’ ‘Schurk, thans zal ik je beter treffen,’ riep deze, terwijl hij een zijner pistolen op Zwarten Rolf loste en wel zoo goed dat | |
[pagina 147]
| |
de snoodaard nederzonk en terstond zijn zwarte ziel uitblies. Tegen de overmacht niet bestand, poogde hij zich nu door de vlucht te redden, maar drie soldaten losten tegelijk hun musketten op hem en de ongelukkige zoetelaar zonk met een hartverscheurenden kreet ter aarde en gaf den geest. De Franschen, belust op buit en zich weinig storend aan hun strijdende
kameraden, beklommen nu den wagen om te zoeken, wat van hun gading mocht zijn. ‘Maar hoe was vrouw Van der Poort gevaren?’ zult gij vragen. - Niet zonder moeite kwam zij aan de abdij, die zij echter gesloten vond. Vol angst zocht zij naar een schuilplaats, toen haar een klein, met spijkers zwaar beslagen deurtje in het oog viel, dat aanstond. Hierdoor binnentredende, bemerkt | |
[pagina 148]
| |
zij, dat zij zich in een donker hok bevindt, waarin het hout ligt opeengestapeld, voor het gebruik der abdij bestemd. Zij acht zich gelukkig met deze schuilplaats, zet zich in doodelijke onrust op een stapel hout neder en beveelt der dienstmaagd het deurtje zoo goed mogelijk toe te halen. Deze sluit den ingang met eenige houtspanen die zij tusschen de deur insteekt, en nu zitten zij alle drie wel in volslagene duisternis, maar toch, zoo zij hopen, beschut tegen den vijand, wanneer die in de abdij mocht doordringen. Vreeselijk is het schieten, waarvan het geluid ook in dit donkere, onderaardsche gewelf doordringt en elk schot doet vrouw Van der Poort sidderen en beven. Weder houdt het schieten op, het is de terugtocht onzer troepen naar het dorp Sint-Nicolaas. Spoedig echter begint het opnieuw, doch nu op verderen afstand. ‘Zouden wij het nog niet wagen, onze schuilplaats te verlaten, moeder?’ vraagt Elize. ‘Volstrekt niet, mijn kind,’ antwoordt vrouw Van der Poort. ‘Het schieten, dat wij hooren, is verder op en dus is de abdij waarschijnlijk in handen der Franschen. Als wij nu onze schuilplaats verlieten, zouden wij gevaar loopen, in hun handen te vallen.’ ‘Maar ik ben zoo ongerust over vader.’ ‘Ik niet minder, mijn kind. Wij moeten echter zijn lot aan Gods voorzienigheid toevertrouwen. Ik ben er van verzekerd, dat hij, zoodra onze huifkar in veiligheid is en hij bemerkt, dat de Franschen deze plaats niet bezet hebben, ons hier zal opzoeken.’ ‘Maar hij zal ons hier niet kunnen vinden, moeder.’ ‘Hij zal waarschijnlijk nauwkeuriger zoeken dan de Franschen, die van ons hierzijn niets weten.’ Langzaam sleepten de uren zich voor de arme opgeslotenen voort. Ook het schieten bij Sint-Nicolaas had opgehouden | |
[pagina 149]
| |
en al verder en verder werd het kanongebulder en het lossen der musketten vernomen. Vrouw Van der Poort leed onbeschrijfelijk van den dorst, Elize van den honger; want in der haast hadden zij vergeten zich van spijs en drank te voorzien. Tevergeefs had Marretje de dienstmaagd reeds meermalen aangeboden, de bergplaats te verlaten, om te zien hoe de zaken geschapen stonden of eenig voedsel en wat water machtig te worden - het was haar telkens door vrouw Van der Poort geweigerd. Eindelijk werd de dorst der arme vrouw zoo onverdraaglijk, dat zij, hoewel noode, hare toestemming gaf. Men opende dus behoedzaam de deur van het hok en bemerkte tot groote voldoening, dat de avond reeds was gevallen en dat zich op de plaats voor de abdij geen levende ziel bewoog. Toch bleef het schieten in de verte voortduren. De frissche lucht, die door het geopende deurtje naar binnen drong, deed de drie vrouwen veel goed; want het was vrij benauwd geworden in de betrekkelijk enge plaats, waarin zij zich ophielden. Men vond het geraden, Marretje alleen te laten gaan en hier hare terugkomst af te wachten. De dienstmaagd nam dus een stevigen knuppel van het daarliggende hout mede, om zich des noods te kunnen verdedigen en sloeg den weg in, langs welken zij herwaarts gekomen waren. ‘Moeder,’ zeide Elize, toen zij alleen waren, ‘gij spraakt mij gisteren met een enkel woord over uwe levensgeschiedenis. Verhaal die mij?’ ‘Waartoe dat nu, Elize?’ vraagde vrouw Van der Poort. ‘Waartoe? - omdat.... omdat.... Indien gij het liever niet deed, moeder, reken dan de vraag als niet gedaan.’ ‘Neen mijn kind, niet alzoo,’ hernam vrouw Van der Poort. ‘Ik wil aan uw wensch voldoen; misschien zijn de somberheid der plaats en het augstvolle van het oogenblik juist geschikt tot het treurig verhaal, dat ik u zal doen. Het zal niet lang | |
[pagina 150]
| |
wezen: de misstap van een jeugdig meisje en de straf die op het misdrijf volgt, zijn spoedig verhaald. Ook is het te hartverscheurend voor mij om er lang bij te vertoeven. Mijn leven moge u ten voorbeeld strekken om de fout te vermijden die ik beging.’ Hier zweeg zij een oogenblik; daarop vervolgde zij: ‘Mijn eerste jeugd was gelukkig. Ik was de eenige dochter van rijke ouders en wat ik 's nachts droomde, kon ik den volgenden dag krijgen. Mijn vader was een aanzienlijk koopman te Dordrecht, een man die alom geacht en geëerd, niet bemind werd; want hij was uiterst streng en al wat maar eenigszins de welvoeglijkheid kwetste, was hem een gruwel. Mijn moeder was een lieve, zachtzinnige vrouw; gij heet naar haar, Elize.’ ‘Waart gij hun eenig kind moeder?’ vraagde Elize. ‘Ik had nog een broeder, die een jaar ouder was dan ik: hij heette Ferdinand, en zou mijn vader in zijn zaken opvolgen. Op den tijd waarvan ik nu zal spreken, was hij naar Rome, om den handel en vooral het Italiaansch boekhouden te leeren. Ik was toen zeventien jaar en reeds wemelde het aan ons huis van jonge lieden, die mijn hand trachten te verwerven; want ik was rijk en - ik durf het gerust zeggen - schoon. Ik echter had mijn hart reeds weggeschonken, aan uw vader.’ ‘En was die ook rijk?’ ‘Hij was het niet, en wat het ergste was, hij was in stand, beneden mij. Hij was op dat oogenblik eerste klerk op mijns vaders kantoor en had, daar hij ouderloos was, een aardig kapitaaltje, dat hij van zijn vader had geërfd. Maar dat was geen fortuin, groot genoeg om de hand der rijke koopmansdochter te verwerven. Daarenboven, zijn vader was een ambachtsman geweest, zooals mijn vader zich uitdrukte, en dat was een stand, te ver beneden den onzen.’ | |
[pagina 151]
| |
‘Maar wat deed er dat toe, moeder?’ vraagde Elize. ‘Hoe kon vader helpen, dat zijn vader een ambacht had uitgeoefend.’ ‘Zoo redeneerde ik toen ook, mijn lieve; maar mijn redeneering was valsch. De maatschappij is nu eenmaal zoo ingericht, dat er standen in haar zijn. Evenals al hare inrichtingen moeten wij deze erkennen en vereeren; want, ofschoon alle menschen voor God volkomen gelijk zijn - op aarde moet er verschil van standen bestaan, opdat de maatschappelijk orde niet verstoord worde.’ Vrouw Van der Poort hield een oogenblik op en Elize zweeg. ‘Zoodra mijn vader bemerkte, hoe de zaken tusschen ons stonden, werd uw vader van het kantoor weggezonden en mij alle omgang met hem verboden. Mijn moeder smeekte mij met tranen in de oogen, mij toch naar den wil mijns vaders te voegen. Ach, had ik naar haar geluisterd! - Ik volgde echter mijn eigen dwazen weg. Op zekeren dag vluchtte ik met uw vader en wij traden in het huwelijk.’ De verhaalster hield weder eenige oogenblikken op. Daarna vervolgde zij: ‘Toen de daad volbracht was, gevoelde ik berouw en wendde alle pogingen aan, om mijne ouders te verzoenen, schreef hun herhaalde malen uit Rotterdam, waar uw vader zich als handelaar had neergezet, maar kreeg geen letter antwoord. Alleen zonden zij mij met mijn lijfgoed en mijn kleinoodiën, een som gelds, die ik van een tante geërfd had - maar geen letter schrifts - geen enkele letter. Toen besloot ik zelf naar Dordrecht te gaan; maar ik werd door mijn eigen broeder, die van zijn reis was teruggekomen, aan de voordeur afgewezen, met woorden die mij door het hart sneden. Ik was een laaghartig schepsel, zeide hij, dat mijn ouders niet meer als hun kind erkenden en hetwelk zij onterfd hadden. Indien ik het weer waagde aan hun huis te komen, zouden zij mij door | |
[pagina 152]
| |
schout en dienaren laten opbrengen en de stad uitjagen. Sedert heb ik het niet weer gewaagd, maar bleef hun smeekende brieven schrijven.’ ‘Dat was toch onbarmhartig van uw ouders. En uw moeder?’ ‘Ook haar heb ik nooit weder gezien, ofschoon ik geloof, dat zij de berouwhebbende dochter in genade zou hebben aangenomen. - Sedert heb ik geen gelukkig oogenblik meer gehad. Ook was het, of er een vloek op ons rustte. De schepen waarop onze waren zich bevonden, werden door de Engelschen genomen en aanzienlijke bankroeten voltooiden onzen ondergang. Met het weinige, dat wij uit ons gemeenschappelijk kapitaal nog gered hadden, vertrokken wij uit Rotterdam naar Gouda, waar uw vader deel nam in een pannenbakkerij. Ook deze ging te niet, en wat ons overschoot, was te weinig om iets anders te beginnen. Op zekeren dag kwam uw vader die naar Amsterdam geweest was om daar iets te zoeken, terug met de tijding, dat hij ‘Abrahams offerhande’ te Bodegraven gekocht had en wel tegen een klein gedeelte contant, het overige op schepenkennisGa naar voetnoot1). - Een herberg! Ik een herbergierster! - Ik, die vroeger in een karos had gereden met eigen koetsier en palfrenier! - Ik schreef nu nogmaals aan mijn ouders, doch ontving evenmin antwoord. - Wat zou ik doen? - Wij moesten toch leven, wij en onze drie kinderen - gij, Elize, waart toen nog geen drie jaar.’ ‘Ik kan er mij ook niets meer van herinneren. Ik dacht, dat wij altijd te Bodegraven gewoond hadden,’ hervatte Elize. ‘Hier scheen het, dat de zon des heils ons weer begon toe te lachen,’ vervolgde vrouw Van der Poort. ‘Binnen weinige jaren was de schepenkennis afgelost en spaarden wij een mooi duitje op. - De dag van den 30sten December heeft alles | |
[pagina 153]
| |
vernield. En thans - o, Elize, God weet, wat ons nu weer boven het hoofd hangt. Ik gevoel mij zoo angstig. Als Karel maar niet gedood wordt. Mijn Johan hebben zij reeds vermoord, de snoodaards - misschien schieten zij mijn Karel ook dood!’ Er was een stilzwijgen tusschen moeder en dochter; de eerste afgemat door de inspanning, kon niet meer spreken; de andere, tot weenens aangedaan, was te vol om iets te zeggen. Zoo zaten zij nog, toen Marretje binnentrad. Zij was lang weggebleven, langer dan men gedacht had. En had de donkerheid het niet belet, men zou ontsteltenis op haar gelaat gelezen hebben. Met een bevende stem zeide zij: ‘O, vrouw, wat ben ik geschrikt! De baas....’ ‘Welnu wat is er van den baas?....’ vraagde vrouw Van der Poort angstig. ‘De baas is dood,’ antwoordde de onvoorzichtige dienstmaagd. ‘Ik heb zijn lijk zien liggen.’ ‘Dood! Groote God! mijn Albert dood!’ kreet vrouw Van der Poort en stortte achterover. De schok was te sterk geweest voor het toch reeds zoo fel geteisterde gestel; zij had dien niet kunnen weerstaan. ‘Moeder, lieve moeder!’ riep Elize, terwijl zij de hand der geliefde greep. Maar de moeder antwoordde niet; zij zou nooit weer antwoorden. Elize meende, dat haar moeder slechts in zwijm lag, rukte het water uit Marretjes hand en besprenkelde daarmede het bleeke gelaat der dierbare. Ook Marretje deed haar best, om haar vrouw bij te brengen, doch alles was tevergeefs. ‘Ik geloof, dat zij dood is, Elize,’ zeide de dienstmaagd. ‘Dood, Marretje? Wat zeg je? Dat is onmogelijk. Zij ligt slechts in een flauwtje. Je hebt haar ook zoo doen schrikken. Wat dee je dat zoo in eens te zeggen?’ De dienstmaagd haalde haar schouders op en antwoordde niets. | |
[pagina 154]
| |
‘Hadden wij slechts eenige geneeskundige hulp!’ riep Elize wanhopig uit. ‘Doch de barbiers zijn alle bij het leger.’ ‘Geen barbier zou er iets aan kunnen doen, Elize,’ hernam Marretje. ‘Ik verzeker u, dat uw moeder dood is.’ ‘Toch geloof ik je niet onbarmhartig schepsel. En als zij dood is, dan heb jij haar vermoord.’ ‘Als dat het geval is en ik zoo onbarmhartig ben,’ zeide Marretje, ‘dan zal het maar het best zijn, dat ik heenga.’ ‘Neen, goede Marretje,’ smeekte Elize, terwijl zij der dienstmaagd de hand reikte. ‘Doe dat niet. Blijf bij mij; ik was onrechtvaardig. Ik ben zoo bedroefd, dat ik niet weet wat ik zeg. Je moet mij mijn harde woorden vergeven. Verlaat mij dus niet, maar help mij, moeder op den grond leggen; zij ligt zoo ongemakkelijk. Daarna zul je mij verhalen, wat je gezien hebt - intusschen kunnen wij wachten, tot moeder bijkomt.’ Marretje hielp haar, het lijk van vrouw Van der Poort op den grond nederleggen. Het was een zware last voor Elize; maar de angst gaf haar reuzenkrachten. Deze verplaatsing gaf aan de dienstmaagd slechts te meer de overtuiging, dat hare vrouw een lijk was. Zij zeide er echter niets meer van en liet Elize in den waan, dat hare moeder nog zou bijkomen. Deze nam het hoofd der doode op haar schoot; terwijl Marretje haar het volgende mededeelde: ‘Toen ik u verlaten had, zag ik nergens een spoor van een franschman. Ik ging langs denzelfden weg terug dien wij gekomen waren en het duurde niet lang, of ik zag een weinig van den weg af, de huifkar staan. Maar in welk een toestand! Kees was er afgespannen en nergens meer te vinden; het zeil was er afgesneden en de inhoud lag hier en daar verspreid. De vaatjes waarop de baas zoo netjes was, waren opengeslagen en geledigd, al het glaswerk lag gebroken in de rondte. Ik wilde reeds terugkeeren, doch hoopte, er nog eenig brood in te vinden. Ik | |
[pagina 155]
| |
vond dit ook; want de Franschen hadden wel de vaten geledigd; het brood scheen hun plunderzucht niet te hebben aangelokt. Ik stapte van den wagen af en.... meende door den grond te
zinken. Daar lag de baas, uitgestrekt op den grond, zwemmende in zijn bloed. Ik knielde naast hem neder; hij was reeds koud als ijs en zoo stijf - zeker was hij al lang dood geweest.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Maar weet gij het wel goed, dat hij dood was?’ ‘Zoo goed als ik weet dat ik leef,’ hernam Marretje. ‘Zou ik hem anders hebben laten liggen? - Ik nam nu deze tinnen kan mede, die ook al op den grond lag, vulde die uit ons watervat, dat gelukkig niet leeggeloopen was en snelde hierheen.’ Terwijl Marretje vertelde, had Elize alle pogingen aangewend, om hare moeder bij te brengen, maar tevergeefs. Ook zij kwam nu tot de treurige zekerheid, dat de geliefde dood en dat zij eene wees was. Treurig vlijde zij het hoofd der doode op den grond neder en gaf haar geprangden boezem lucht in tranen. Lang, zeer lang weende zij en de dienstmaagd liet haar weenen. Intusschen was de maan opgekomen en verlichtte de plaats van de abdij waarop het hok, waarin Elize was, uitzag. Het schieten hield nog aan, maar het arme meisje hoorde het niet: in stomme smart zat zij verzonken, verpletterd door het wee dat haar in zoo weinige minuten had getroffen. Marretje was reeds een paar malen naar buiten gegaan, om eens uit te zien, doch Elize had het niet gemerkt. Eindelijk nam zij het meisje bij den arm en wilde haar met zich voeren. ‘Wij kunnen hier van nacht niet blijven, Elize,’ zeide zij. ‘Wij moeten zien, dat wij het naaste dorp bereiken.’ ‘En ik zou moeder alleen laten, neen, dat nooit,’ zeide Elize, uit hare verdooving ontwakende. ‘Het kan zijn, dat zij niet dood is, en als zij dan eens bijkwam, en zich alleen bevond - het zou genoeg zijn om haar te dooden.’ ‘Zijt gij dan niet bang om alleen bij een doode te blijven?’ ‘Ik bang om bij mijn lieve moeder te blijven? Hoe kun je zoo iets denken? Maar weet je wat je doet, Marretje! ga naar het naaste dorp en tracht daar hulp te erlangen. Misschien vindt ge een paar boeren, die voor geld met een burrie hier willen komen - misschien vindt ge een barbier, die hetzelfde | |
[pagina 157]
| |
wil doen. Geld is hier genoeg,’ hervatte zij, terwijl zij op den zak wees. ‘Mijn arme vader had dit bespaard voor beter tijden, ach, hij heeft ze niet mogen beleven! - En vindt ge een barbier misschien wil hij dan ook het lijk mijns vaders onderzoeken, of er iets aan te doen is. Daarom ga; hier heb je geld - wees niet zuinig, maar schaf mij hulp.’ Marretje nam eenige goudstukken aan, die Elize haar gaf en spoedde zich naar het dorp Sint-Nicolaas. Toen zij daar aankwam, hield het schieten op - de Franschen trokken terug. Dat terugtrekken verhinderde haar om terstond naar de abdij terug te gaan met de twee boeren, die zij door een goudstuk had overgehaald om haar met een baar te vergezellen, en het was dus reeds middernacht, alvorens zij met de beide mannen aan de abdij aankwam. Deze legden nu het lijk van vrouw Van der Poort op de baar en droegen het naar hun dorp, waar zij het, op Elize's verzoek, die nog altijd hoopte dat hare moeder niet dood was, in het huis van een hunner te bed brachten, natuurlijk niet zonder belofte van een groote belooning. Wat er al niet aan de doode gedaan werd; doch het hielp niets. Elize zat den geheelen nacht bij het bed. Toen de morgen daagde, riep zij de dienstmaagd. ‘Ik ga naar het leger van den Prins, om mijn broeder Karel op te zoeken,’ zeide zij; ‘als hij ten minste ook niet dood is,’ voegde zij er treurig bij. ‘Gij Elize?’ vraagde de dienstmaagd. ‘Ja ik, en dan hoop ik den een of anderen geneesheer mede te brengen, om mij te overtuigen, dat er niets meer aan mijn moeder te doen is.’ ‘Zooals gij wilt,’ hernam Marretje, ‘doch laat mij gaan. 't Is voor u geen tocht.’ ‘Ik zal gaan; de boer zal mij vergezellen.’ 't Was een vreeselijke weg voor het jonge meisje, toen zij, | |
[pagina 158]
| |
vergezeld van den boer, naar het leger van den Prins toog. Overal lijken en nog eens lijken, lijken van vrienden en vijanden bij elkander; overal gekwetsten die lagen te kermen, en stervenden die er vreeselijk uitzagen, bleek en bloedend, sommige met gapende wonden, andere met afgeschoten ledematen. Maar Elize zag of hoorde niets: één doel slechts hield haar bezig: haren broeder te vinden, of een geneesheer, die haar zou willen vergezellen. Eindelijk kwam zij in het leger aan. ‘Elize van der Poort!’ hoorde zij en keek op. 't Was Sandra. ‘Waar is mijn broeder Karel, mijnheer Sandra?’ vraagde zij. ‘Of is ook hij dood?’ ‘Hij is gezond en frisch en bevindt zich thans bij Zijne Hoogheid.’ ‘Laat mij, bid ik u, bij hem brengen, ik moet hem spreken.’ ‘Ik zal u een mijner lieden meegeven,’ zeide Sandra. ‘Doch neen, ik zal u zelf naar hem brengen. Gij hebt hem toch geen kwade tijding mede te deelen?’ Elize verhaalde hem, terwijl zij voortgingen, in weinige woorden wat er gebeurd was. ‘Arm kind!’ zeide Sandra, ‘gij hebt dan wel veel geleden. De goede Van der Poort! 't Spijt mij inderdaad van hem. En uw moeder, die brave vrouw!’ Zij waren nu aan de tent van den Prins gekomen. Sandra wenkte den kamerdienaar, verzocht hem, den vaandrig te roepen, en een oogenblik daarop kwam Karel te voorschijn. ‘Wat is er Elize? Wat kom je hier doen?’ zeide hij doodelijk ontsteld. Elize viel hem om den hals. Zij kon niet spreken; zij kon slechts schreien. ‘Wat is er toch gebeurd?’ vraagde hij. ‘O, Karel! Karel!’ was al wat zij kon uitbrengen. ‘Hebben de Franschen je mishandeld?’ riep hij met fonke- | |
[pagina 159]
| |
lende oogen uit. ‘Zeg mij, Elize! Ben je in hun handen gevallen, en hebben zij....’ ‘O, neen, neen, Karel! dat niet!’ antwoordde zij. ‘Maar ik kan het je niet zeggen, waarlijk, ik kan niet.’ En snikkende verborg zij haar hoofdje aan de borst van haar broeder. ‘Kapitein,’ hervatte de vaandrig tot Sandra. ‘Weet gij ook, wat er gebeurd is? Uit Elize kan ik niet wijs worden.’ ‘De Franschen hebben uw vader gewond,’ antwoordde de kapitein. ‘Mijn vader gewond, en is zijn wond doodelijk?’ riep de vaandrig uit. ‘Hij is dood!’ snikte Elize. ‘Groote God! Hebben zij mijn vader vermoord. O! ik heb gisteren nog niet dapper genoeg gestreden.’ ‘En moeder,’ snikte Elize. ‘Ook zij is dood!’ ‘Moet dan alles op eens komen om mij te verpletteren!’ riep de vaandrig uit. ‘Hebben de Franschen ook haar gedood?’ ‘De tijding van den dood uws vaders was de hare,’ hernam Sandra. ‘Uw zuster gelooft echter niet, dat zij werkelijk gestorven is.’ Karel antwoordde niet; tranen rolden langs zijn wangen. De dubbele tijding had hem verpletterd. Doch die gevoelloosheid duurde niet lang. ‘Elize,’ zeide hij weinige oogenblikken later. ‘Elize, is moeder dood of leeft zij?’ ‘Het is mij niet mogelijk geweest, geneeskundige hulp te verkrijgen,’ antwoordde Elize. ‘En waar is zij?’ ‘In het dorp Sint-Nicolaas, bij een boer, Marretje is bij haar.’ ‘Ga met mij naar Zijne Hoogheid,’ zeide Karel, terwijl hij haar met zich voerde. | |
[pagina 160]
| |
Daar zat Prins Willem de Derde, de grootste veldheer zijner eeuw, de redder van zijn vaderland. Dat bleeke, ernstige gelaat, altijd streng en onbewogen, werd vriendelijk, toen de vaandrig met zijn zuster binnentrad. ‘Wat wilt gij, vaandrig?’ vraagde hij. ‘Uwe Hoogheid,’ begon deze. ‘Ziehier mijn zuster. Zij heeft mij vreeselijke tijdingen gebracht.’ ‘Vreeselijke tijdingen. Hoe meent gij dat?’ ‘De Franschen hebben mijn vader vermoord. En op de tijding daarvan, is mijn moeder gestorven.’ ‘In trouwe, dat is schrikkelijk.’ ‘Ja, wel schrikkelijk, Uwe Hoogheid. Zie, dat arme meisje. Geen slaap heeft hare oogen geloken. Den ganschen nacht heeft zij gewaakt, gewaakt bij het lijk onzer moeder.’ ‘Arm kind,’ zeide de Prins bewogen, ‘en wat kunnen wij voor u doen?’ ‘O, Uwe Hoogheid!’ antwoordde Elize. ‘Het is ons niet mogelijk geweest, eenige geneeskundige hulp voor moeder te verkrijgen. Indien ik u mocht smeeken....’ ‘Wat zal een geneesheer bij een doode doen?’ vraagde de Prins. ‘Maar als zij eens niet dood was,’ hernam Elize. ‘Misschien is er nog iets aan haar te doen.’ ‘En ik wilde Uwe Hoogheid verlof vragen, om mijn moeder te zien en mijn vader te begraven,’ zeide de vaandrig. ‘Gij kunt dat verlof krijgen,’ antwoordde de Prins. ‘Ik zal tevens mijn lijfarts bevelen, om met u mede te gaan.’ ‘Heb dank, edele Prins,’ zeide Elize. ‘Heb dank voor uwe goedheid.’ ‘Het is genoeg,’ zeide de Prins, terwijl hij Elize de hand reikte, die zij vurig kuste. ‘Gaat nu, andere zaken wachten mij.’ Vergezeld door 's Prinsen lijfarts, begaven broeder en zuster | |
[pagina 161]
| |
zich naar het dorp Sint-Nicolaas. Toen de eerstgenoemde vrouw Van der Poort zag, schudde hij het hoofd. ‘Vlei u niet, lief kind,’ zeide hij. ‘Naar alle uiterlijke kenteekenen, is uwe moeder gestorven. Intusschen, wat gij mij van het plotselinge van hare dood hebt verteld, alsmede van haren zenuwachtigen toestand, doet het mij ten plicht achten, alle middelen in het werk te stellen, om te onderzoeken, of het een werkelijke of een schijndood is. Vlei u echter niet, ik herhaal het.’ Alle middelen, welke de lijfarts aanwendde om vrouw Van der Poort in het leven terug te roepen, waren vruchteloos. Hij moest aan de ongelukkige Elize mededeelen, dat hare moeder het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Ik behoef u niet te zeggen, hoe de arme Elize daaronder was. Karel verzocht hem daarop, hem nog naar het lijk zijns vaders te vergezellen. Ook hier was geen twijfel aan den dood. Terwijl de lijfarts naar den Prins terugkeerde, zorgde de vaandrig er voor, dat het lijk zijns vaders naar Sint-Nicolaas werd gebracht. En, daar er geen tijd was, om lang te blijven, gaf hij terstond de noodige bevelen tot de begrafenis, die reeds den volgenden dag plaats had. Zoo waren de kinderen van den zoetelaar binnen weinige uren weezen, en geleidden zij snikkend het lijk hunner beide ouders naar het graf, dat voor hen op het kerkhof van Sint-Nicolaas gedolven was. Eenige papieren, welke zij bij hun moeder hadden gevonden en die alleen voor hen groote waarde hadden, nam Elize onder hare bewaring, terwijl Karel naar zijn post in het leger der Staatschen terugkeerde. Ook wij keeren derwaarts terug, en willen zien, wat de Prins verder deed. Hij wendde alle pogingen aan, om Condé tot een nieuwen slag uit te lokken, doch deze was een te ervaren veldheer, om zich uit zijn verschansingen te begeven. Oranje | |
[pagina 162]
| |
trok nu naar Oudenaarden; doch Souches weigerde, daartoe mede te werken. De staten klaagden hierover aan den keizer, deze riep den onwilligen veldheer terug; maar sedert was de eensgezindheid tusschen de drie vereenigde legers verdwenen, en de Prins zag zich genoodzaakt, het beleg op te breken. Hierop begaf hij zich naar een afdeeling van het Staatsche leger, dat, onder bevel van Rabenhaupt, Grave belegerde, welke stad door den moedigen Chamilly werd verdedigd, en wel met zooveel geestkracht en volharding, dat de belegeraars waarschijnlijk onverrichter zake zouden zijn teruggekeerd, indien niet de Fransche bevelhebber van zijn koning bevel had gekregen, de vesting te ontruimen, mits hij dien aan den Prins kon overgeven. Gij ziet, hoeveel achting zelfs Lodewijk XIV onzen Willem III toedroeg. Nadat de moedige Chamilly met alle krijgseer de vesting verlaten had, trok de Prins er in, steeg bij de deur der kerk van het paard en liet zijn hofprediker een dankrede doen, waarbij de ruiters en voetknechten, bij gebrek aan banken, op meelzakken gezeten warenGa naar voetnoot1). De veldtocht van 1675 leverde weinig belangrijks op. Vóór deze echter aanving, werd ons vaderland met een zwaren slag bedreigd, De Prins kreeg de pokken, dezelfde ziekte, waaraan zijn vader op genoegzaam gelijken leeftijd en ook zijne moeder gestorven waren. Gelukkig herstelde de vorst, en niet weinig bracht tot die herstelling bij de onafgebroken zorg, die zijn | |
[pagina 163]
| |
kamerheer Willem Bentinck, drossaard van Lingen, voor hem droeg. Dag en nacht waakte die trouwe vriend bij zijn vorst, zonder vrees voor het gevaar der besmetting (hij zelf had de pokken nog niet gehad); ja, de Prins getuigde later, dat hij niet kon zeggen of Bentinck in al dien tijd geslapen had of niet; zeker wist hij, dat hij hem, gedurende zestien dagen en zestien nachten nooit had geroepen, of de trouwe vriend was aan zijn bed geweest. Kort daarna werd de edele man ook door een ziekte aangetast, en, hoewel zijn leven groot gevaar liep, werd hij door Gods goedheid gespaard, en genas zoo spoedig, dat hij den Prins, toen deze naar het leger ging, nog kon vergezellen. Verder was het jaar 1675 merkwaardig door den dood van den Franschen veldmaarschalk Turenne en dien van Amalia van Solms, de prinses-douarière van Frederik Hendrik, die op drie-en-zeventigjarigen ouderdom overleed, alsmede door de oorlogsverklaring, die onze Staten aan Zweden deden, ten gevolge van het verdrag van onderlinge bescherming, met den keurvorst van Brandenburg aangegaan, in wiens land de Zweedsche Koning was gevallen. Denemarken volgde spoedig dat voorbeeld en zoo ontstond er een nieuwe oorlog in het Noorden. |
|