De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 124]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 125]
| |
Kees, kom ouwe jongen! maak wat voort. Als je zoo talmt, dan zijn we er niet voor morgenochtend.’ Dit zeggende, gaf hij zijn paard de sporen, maar Kees liep er niet veel harder om. ‘Wat moet jij nog zoo laat er door snellen?’ voegde hem op eens een stem toe, die van den kant des wegs scheen te komen. ‘Ben je een geest of een mensch?’ vraagde de ruiter, zonder eenigermate van zijn stuk te geraken of te verschrikken van die onverwachte stem. ‘Want het is zoo helsch donker, dat ik je niet kan zien.’ ‘Ik ben een mensch zooals jij,’ antwoordde de stem, die wat naderbij scheen te komen, ‘het eenige verschil tusschen jou en mij is, dat jij op vier en ik op twee pooten loop.’ ‘Dan zijn we slechte kameraads,’ antwoordde de andere ‘want als het niet zoo duister en de weg niet zoo vermaledijd ellendig was, dan zou ik het op mijn vier pooten vrij wat verder brengen, dan jij op je twee.’ ‘Wat doe je ook in zulk een weer op weg,’ hervatte de voetganger, terwijl hij zijn hand op den hals van het paard legde. Op dit oogenblik verlichtte een bliksemstraal ons paar, een bliksemstraal, die zoo hevig was, dat de arme Kees begon te steigeren, en die gevolgd werd door zulk een geduchten donderslag, dat beide reizigers een oogenblik stilzwegen. Maar dat licht had den ruiter in een oogwenk het ongunstig voorkomen van zijn metgezel doen bespeuren en dezen ook den ruiter doen herkennen. Zonder dat de laatste dit echter in het minst liet bemerken, zeide hij, terwijl hij een zijner pistolen van onder zijn goed vandaan haalde. ‘Sakkerloot, die was raak, vrind.’ ‘Dat was hij,’ antwoordde de andere. ‘En je paard scheen er ook van te schrikken.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Hij is anders zoo schrikachtig niet,’ hernam de ruiter. ‘Maar zeg eens, vriend, je moest mijn beest loslaten. Hij heeft genoeg aan mij te dragen.’ Een tweede bliksemflitst, vergezeld door een nog zwaarder onweerslag, volgde op den vorigen. En er begonnen groote druppels regen te vallen. ‘We zullen saus krijgen,’ zeide de voetganger, die nog altijd de manen van het paard vasthield. ‘Dat geloof ik ook,’ gaf de andere ten antwoord, terwijl hij bij het licht van een nieuwen bliksemstraal den brutalen kerel een slag met de kolf der pistool op de hand gaf, waardoor deze zijn paard losliet. Kees die nogmaals ferm de sporen in de zijde voelde, was niet zoo lui, of hij steigerde en zette het op een loopen. De beweging van den ruiter was zoo snel geschied, dat de andere, die er niet op verdacht was, een oogenblik bedremmeld had gestaan, maar ook slechts een oogenblik: want de ruiter hoorde hem duidelijk achter zich komen aanhollen, ofschoon hij door het ratelen van den donder en het kletteren van den regen, die bij stroomen neerviel, niet kon verstaan, wat de kerel hem toeschreeuwde. ‘'t Is maar goed, dat het zoo hard regent,’ zei de ruiter in zich zelf. ‘Als zijn pankruit niet nat geworden was, had ik kans, dat hij mij een kogel nazond. Want dat de kerel een vuurwapen bij zich heeft, daar ben ik zeker van. En zulk volk heeft kattenoogen. Het kan in het donker even goed zien als bij klaarlichten dag. Ik heb den schelm meer ontmoet. Ha! nu herinner ik het mij. 't Was de fielt, die mij, nu twee jaren geleden, op den weg naar den Uithoorn aandeed. Zouden zijn kameraden er niet bij zijn? Of hebben die beiden het opstaan vergeten?.... Ik herkende den schelm terstond. - Mij heeft hij zeker niet herkend, anders had hij wel de openstaande rekening tusschen | |
[pagina t.o. 126]
| |
[pagina 127]
| |
ons vereffend. - Kom, Kees, begin je nu weer te slabakken? Dan zal ik je nog eens wat sporengekittel laten proeven.’ Een felle bliksemflits, zoo hevig, alsof de geheele omtrek in vuur stond, deed het arme beest opnieuw de ooren opsteken en een donderslag, zoo ratelend, alsof de grond onder zijn pooten kraakte, deed het eensklaps stilstaan. De ruiter, in wien mijn lezers den zoetelaar zullen herkend hebben, gaf opnieuw het paard de sporen. ‘Het spijt me, ouwe jongen,’ zeide hij, ‘dat ik zooveel van je vergen moet. Maar we moeten zorgen, dat we dien schelm vooruit blijven. Trouwens, ik hoor of zie hem niet. Hé! wat een licht! - Nu, dat is de tweede slag die raak is! - Ik zie den schavuit nergens; hij zal zeker begrepen hebben, dat hij geen kans heeft om mij in te halen. - Kwam ik maar aan een woning, dan kon ik even schuilen voor den regen. Ha, dat verwarmt,’ ging hij voort, terwijl hij een fikschen slok uit de brandewijnflesch nam, die hij om den hals had hangen. - ‘'t Is dan satansch donker. Tien tegen een, dat ik niet verdwaal. Dat nu ook juist dat onweder moest opkomen.’ Eenigen tijd reed hij zwijgend door, altijd zijn paard in den draf houdende. Eindelijk hield hij dicht bij de plaats waar de wegen tusschen Namen en Brussel en die tusschen Nivelles en Gemblours elkander snijden (Quatre-Bras), voor een kleine hoeve stil. Zij stond genoegzaam op dezelfde plaats waar later Germioncourt is gebouwd. ‘De lieden zullen wel op zijn met dit weer,’ begon de zoetelaar weder. Dit zeggende, stapte hij van zijn paard af, dat hij bij den teugel hield en klopte aan de deur. Na herhaald kloppen, hoorde hij een stem van binnen: ‘Wie klopt daar?’ ‘Een ongelukkige verdwaalde reiziger, die door het weer is | |
[pagina 128]
| |
overvallen,’ antwoordde de zoetelaar. ‘In naam der Heilige Maagd en haren gebenedijden Zoon, doet open.’ ‘Maar indien gij kwaad wilt?’ ‘Ik ben alleen met mijn paard. Ik bid u, laat mij eenige oogenblikken binnen.’ Langzaam en voorzichtig werd de deur op een kier opengedaan en toen de boer bij het licht dat hij in de hand hield, den reiziger bemerkte, zeide hij: ‘Je kunt binnenkomen, maar ga 't huis om en breng eerst je paard op stal, dan zal ik je achter inlaten.’ Van der Poort, die nog altijd zijn paard aan den teugel hield, vond het vrij grappig om op een onbekende plaats in het duister rond te tasten. Wat zou hij echter doen? Bij het licht van den bliksem die niet van de lucht was, vond hij den stal en tevens den boer, die met het licht naar achteren gegaan was en de deur van den stal die in het huis uitkwam, opensloot. ‘Wie ben je?’ vraagde de boer, die uit voorzorg zich met een houweel had gewapend. ‘Ik heb 't je al gezegd,’ antwoordde de zoetelaar. ‘Ik ben een verdwaald reiziger, die hier voor eenige oogenblikken een schuilplaats komt vragen tegen het schrikkelijke weer. - Brrr! dat is je een regen!’ vervolgde hij, terwijl hij zijn hoogen hoed, langs welks breeden rand het water afdroop, alsof het een dakgoot was geweest, van het hoofd nam en uitschudde. ‘'t Is goed, dat ik een fermen mantel om had, anders was er geen draad droog aan gebleven.’ ‘Het regent dan ook, of het met bakken van den hemel komt,’ hernam de boer. ‘Bind je paard daar maar zoo lang vast, en laat dien natten mantel maar hier; dan kun je me naar binnen volgen ‘Volgaarne,’ antwoordde Van der Poort, die zijn paard vastbond en zijn mantel over een daarstaande krip wierp. ‘Het | |
[pagina 129]
| |
spijt me maar, dat ik je zoo laat overlast kom aandoen.’ ‘Dat is niets, want we waren toch allen op, om het weer. Vreeselijk! wat een licht was dat en welk een donderslag! Je moogt blij zijn, dat je onder dak bent.’ ‘Dat ben ik ook, en ik dank je al vooruit voor je gastvrijheid. Ik denk echter niet, dat het lang zal aanhouden: het is te hevig.’ ‘Zeg dat niet; het kan nog lang duren. Het zijn verscheidene buien, die tegen elkander komen aanzetten.’ ‘Ik mag lijden, dat je 't mis hebt; want dat zou een streek door mijn rekening zijn,’ hervatte Van der Poort, terwijl hij den boer volgde, die hem naar de keuken brengt, waar hij, behalve de boerin, nog een meid en twee knechts vond, die lagen te bidden, maar ij zijn binnenkomen opstonden. Vreemd zagen zij den reiziger aan, die hen zoo onverwachts in hun vrome oefening was komen storen. Maar zijn open gelaat, blozend als het was door de frischheid van den doorgestanen regen en wind, boezemde hun geen wantrouwen in. Overigens was zijn kleeding, want hij had zich in een ander gewaad gestoken, die van een boer; en, vonden zij het al vreemd, dat iemand van hun stand nog zoo laat in den nacht reisde, zij vonden het heel natuurlijk, dat hij hier een schuilplaats zocht voor dat verschrikkelijke weder, waarin men geen hond de deur zou uitjagen. ‘Goede lieden,’ begon hij, nadat hij de personen die zich in de kamer bevonden, met een oogopslag had opgenomen. ‘Goede lieden, jelui behoeft je niet ongerust over mijn verschijning te maken. Ik vraag slechts eenige oogenblikken huisvesting, om mij wat te herstellen van het verschrikkelijke weer, dat mij zoo op het lijf is gevallen.’ ‘Stook den haard wat aan, Bert,’ zeide de pachter tot een zijner knechts. ‘Onze gast zal wel behoefte hebben om zich wat te drogen.’ | |
[pagina 130]
| |
‘'t Is van avond verschrikkelijk weer, vriendschap,’ zeide de boerin. ‘Je zult wel behoefte hebben aan iets verwarmends. Zal ik een kroes bier voor je warmen?’ ‘Een kroes bier wil ik wel van je hebben,’ antwoordde Van der Poort. ‘Maar niet gewarmd; want ik ben volstrekt niet koud. Ziet, hier heb ik wat om de kou te verdrijven,’ en hij liet hun de brandewijnflesch zien die om zijn hals hing en waarin zich van den sterksten franschen brandewijn bevond, dien hij had kunnen krijgen. ‘Ik ben intusschen blij, dat ik hier onder dak ben, beschut tegen den regen en tegen de aanslagen van kwaad volk.’ ‘Heeft men je dan aangerand?’ vraagde de boer. ‘Aangerand, dat is het rechte woord niet. Maar ik heb een kerel ontmoet, die er zeer verdacht uitzag en die mijn paard aan de manen hield, waarom ik hem een slag met de kolf van mijn pistool heb gegeven.’ ‘En hoe zag hij er uit?’ vraagde de boer. ‘De donkerheid heeft mij belet, hem goed te zien; maar bij het licht van den bliksem heb ik gemerkt, dat hij een allerongunstigste tronieGa naar voetnoot1) had; ik heb er weinig ongunstiger gezien.’ ‘Hij zal het wezen,’ zeide de boerin. ‘Wie?’ ‘Zwarte Rolf, zooals hij in de wandeling heet,’ antwoordde de boer. ‘Sedert ongeveer een jaar is hij hier in den omtrek gekomen. Het is een leelijke, afzichtelijke kerel, die een zwaar litteeken op de rechterwang heeft. - Hoe hij daaraan gekomen is, mag Joost weten.’ ‘Een litteeken op de rechterwang?’ riep de zoetelaar uit. ‘Ik heb mij dan niet vergist. Dat litteeken heeft hij waarschijnlijk aan mij te danken, toen ik hem bij een vroegere | |
[pagina 131]
| |
gelegenheid met mijn pistool op den kop heb geslagen.’ ‘Gij kent hem dus ook?’ ‘Van ouden datum. Twee jaren geleden heeft hij mij met twee andere schurken op den weg van Amsterdam naar Bodegraven willen uitplunderen; doch ik heb hun behoorlijk hun loon gegeven. En wat voert de kerel hier uit?’ ‘Ja, dat is een vraag, die gemakkelijker gedaan dan beantwoord is. Men houdt hem hier algemeen voor een straatroover; vooral daar er, sedert hij hier is, verscheidene beroovingen hebben plaats gehad,’ gaf de boer ten antwoord. ‘Ook vertelt men, dat hij een spion van de Franschen is.’ ‘Hij een spion van de Franschen!’ zeide Van der Poort. ‘Weet je dat zeker?’ ‘Zeker weten wij het niet,’ antwoordde de boerin. ‘Het zou een malle zaak zijn,’ mompelde Van der Poort. ‘De kerel kan mij dan kwaad genoeg brouwen. Doch je spreekt daar van de Franschen. Liggen die ver hier vandaan?’ ‘Naar ik hoor, liggen zij in den omtrek van Gemblours,’ antwoordde de boer, ‘en hebben zij Corroy le Chat, Botey en Bossières bezet.’ ‘Hoe ver zijn die dorpen hier vandaan?’ ‘Laat zien,’ antwoordde de boer. ‘Van hier naar Marlais is een uur, van Marlais tot Sombref vijf kwartier en van Sombref naar Botey drie kwartier. Botey zal dus zoo wat drie uren van hier liggen. Corroy le Chat is een klein en Bossières een groot half uur van den weg af van Botey verwijderd. Doch waarom wil je dat weten? Je wilt toch niet naar het Fransche leger?’ ‘Waarom niet? Ik heb een neef onder hen, een zusterskind, wien een erfenisje is ten deel gevallen en dien ik wenschte te spreken.’ ‘Je moogt evenwel heel voorzichtig zijn; want de Franschen | |
[pagina 132]
| |
konden u wel voor een spion houden en daar maken ze korte wetten mee. ‘Voor een spion. Nu nog mooier. Zie ik er dan uit als een spion? Doch zeg mij, is er een goede herberg te Sombref?’ ‘O, een zeer goede. Je zult er toch nu niet meer heen willen,’ zeide de waardin. ‘Blijft van nacht maar hier, dan kun je morgen naar Sombref vertrekken.’ ‘Ik dank je wel voor je gul aanbod. Maar mijn boodschap heeft haast, en daarom zal ik straks oprijden. Het weer schijnt te bedaren.’ ‘En als Zwarte Rolf je dan weer ontmoet?’ vraagde de boerin. ‘Dan zal ik hem een kogel door 't hoofd jagen en jou van een lastigen buur en den Prins van een lastigen spion verlossen. Ik ben gewapend.’ Dit zeggende haalde de zoetelaar zijn pistolen voor den dag en onderzocht ze, of het pankruit niet nat was geworden. ‘Ziedaar een paar trouwe honden die hard blaffen en gevoelig bijten,’ zeide hij glimlachend. ‘Als Zwarte Rolf mij durft attakeeren, dan zal ik hem eens den inhoud van een dezer beide vuurwapenen laten proeven. Byloo! ik geloof, dat hij dan het opstaan wel vergeten zal. De Franschen liggen alzoo te Corroy le Chat, te Bottey en te Bossières.’ ‘Zooals ik je reeds zeide,’ hernam de boer, ‘en je doet het best, als je dan toch wilt vertrekken, van nacht niet verder dan tot Sombref te gaan. Het dorp is gemakkelijk te vinden. Ik zal je den weg wijzen dien je inslaan moet. Maar inderdaad, blijf van nacht hier. Het is beter, om met den dag te reizen.’ ‘Ik zal in den nacht beter door de Fransche voorposten komen. Zij mochten mij overdag eens niet doorlaten.’ ‘Zooals je wilt,’ hernam de boerin, de intusschen wat brood met ham uit de kast had gehaald. ‘Maar je zult toch eerst wat eten.’ | |
[pagina 133]
| |
‘In trouwe, je gulle uitnoodiging maakt me verlegen,’ hernam Van der Poort. ‘En ik zou zeker onheusch zijn, indien ik er geen gehoor aan gaf.’ ‘Dan zul je er toch een glas bier bij drinken ook,’ hervatte de boer. ‘Welnu, volgaarne,’ gaf Van der Poort ten antwoord, terwijl hij zich aan de tafel zette, en, naar het scheen, zich tamelijk aan een en ander te goed deed. Eindelijk was het weder bedaard, en stond hij op. ‘Het wordt mijn tijd,’ zeide hij. ‘Neen,’ voegde hij der boerin toe, die hem uitnoodigde om te blijven, ‘ik dank je voor je heusche ontvangst. Wanneer ik langs dezen weg mocht terugkomen, dan kom ik je nog eens opzoeken. Doch zeg mij, hoeveel ben ik je schuldig?’ ‘Ons schuldig?’ vraagde de boerin. ‘Je bent ons niets schuldig. Wat denk je, dat we geen stuk brood en geen dronk bier voor iemand over hebben en dat we alles voor geld doen?’ ‘Dan dank ik je, goede lieden,’ antwoordde de zoetelaar. ‘Thans wensch ik te vertrekken. Het weer is bedaard en de regen schijnt veel verminderd te zijn.’ ‘Zooals je wilt. God moge je op je pad geleiden,’ zeide de boer. Nadat Van der Poort zijn paard, dat intusschen wat gerust en gevreten had, uit den stal had gehaald, nam hij afscheid van den trouwhartigen boer en reed den weg op naar Sombref. Zonder eenige verdere ontmoeting, ook zonder Zwarten Rolf te zien, kwam hij aan de herberg van dat dorp, waar hij den waard opklopte en een nachtverblijf voor zijn paard eischte. Deze, hoewel weinig lust hebbende om op te staan voor een vreemdeling, durfde niet weigeren; daar hij vreesde, dat Van der Poort misschien tot het Fransche leger behoorde en wel wist, dat de Franschen niet met zich laten spotten. Hij bracht | |
[pagina 134]
| |
dus Kees in den stal en vraagde zeer nederig met den hoed in de hand, ‘of mijnheer ook niet van nachtverblijf zou gediend zijn.’ ‘Ik moet verder kastelein,’ zeide de zoetelaar. ‘Alleen wensch ik dat je me den weg naar Botey wijst.’ ‘Naar Botey? Daar liggen de Franschen,’ zeide de waard. ‘Je wilt alzoo naar het Fransche leger. Heb je een vrijgeleide; anders laat men je niet door.’ ‘Geen nood, kastelein, ik heb een behoorlijk vrijgeleide.’ ‘Maar blijf dan den nacht hier,’ hervatte de kastelein. ‘De weg van hier naar Botey loopt over de hei en is niet gemakkelijk te begaan.’ ‘Dat is niets. Er is toch geen gevaar van verdwalen?’ ‘O neen; de wachtvuren zullen u wel den weg wijzen. Maar door den regen zal de heide onbegaanbaar zijn.’ ‘Geen nood. - Liggen de Fransche voorposten vóór of in het dorp?’ ‘Zij liggen vóór het dorp in de hei. Het dorp zelf wemelt van Franschen. 't Is geen aangenaam gezelschap voor de arme inwoners. Maar heden zij, morgen wij.’ Ondanks de vertogen van den kastelein, stapte de zoetelaar in de duisternis van den nacht, naar het op drie kwartier van Sombref gelegen dorp Botey. Gelukkig had de regen geheel opgehouden. Het was inderdaad geen gemakkelijke tocht over een hei vol gaten en kuilen, door den regen met water gevuld. Nu eens stiet hij tegen een bonk aarde en was in gevaar van te vallen, dan trapte hij in een diepen plas, zoodat hem het water om de ooren spatte. Toen hij dicht bij een der wachtvuren kwam, maakte hij een omweg, om zoo ongezien voorbij te komen. Hij werd echter door den schildwacht opgemerkt, die hem toeriep, wat hij moest? en daar hij begreep, dat het nu voorzichtiger was bij te draaien, ging hij recht op hem af. | |
[pagina 135]
| |
‘Wat moet je hier?’ vraagde hem de sergeant, die van het vuur was opgestaan en hem met den schildwacht te gemoet trad. Van der Poort, die de Fransche taal zeer goed machtig was, begon, zoo hard hij kon, te lachen en zeide: ‘Mijn dappere kameraad. Maak maar zoo'n geweld niet tegen een arm verdoold reiziger, die naar Botey wil en van den weg is afgeraakt met dat verfoeielijke weer.’ ‘Als je naar Botey moet, dan ben je juist op den rechten weg sinjeur,’ zeide de sergeant. ‘Maar wie drommel komt er in het holst van den nacht naar een dorp, dat vol soldaten is? Daar steekt wat anders achter, mannetje. En dus zullen we je maar gevangennemen.’ ‘Nu mijnheer de sergeant, geen gekscheren, hoor,’ zeide de zoetelaar. ‘Je bent hier in het leger van den Maarschalk Condé,’ hernam de sergeant, ‘en die laat den draak niet met zich steken.’ ‘Daar moest ik juist wezen, beste vriend,’ antwoordde Van der Poort heel onnoozel. ‘Zeg eens, sergeant ken jij mijn neef, Pierre Fouchard, niet?’ ‘Pierre Fouchard?’ zeide de sergeant. ‘Wat denk je, dat ik al de soldaten ken van een armée van vijftigduizend man? Bij welk wapen dient hij?’ ‘Vijftigduizend man, sergeant! Nu hou je me voor den mal? - Je bent zeker een Gaskonjer; want die houden nog al van vergrooten.’ ‘Ik ben geen Gaskonjer,’ antwoordde de sergeant, ‘en ik vergroot ook niet. Zooals ik je zeg, we liggen hier met vijftigduizend man, en dus, als je uit die vijftigduizend militairen je neef wilt uitzoeken, dan zal je lang werk hebben. Maar nog eens, bij welk wapen dient hij?’ ‘Het is juist het malst, mijnheer de sergeant, dat ik dit niet weet. Mijn neef heeft zich door die verwenschte wervers om | |
[pagina 136]
| |
den tuin laten leiden en is aan zijn arme moeder ontstolen.’ ‘Ho, ho, wat, mannetje. Zoo spreekt men hier niet van onze werf-officieren, die in naam van onze grooten koning handelen.’ ‘Ik zeg niets van je grooten Lodewijk, sergeant,’ hernam de zoetelaar. ‘Integendeel, ik wil met jou op zijn gezondheid drinken. A vous, sergeant!’ en dit zeggende, zette hij de brandewijnflesch aan den mond en bood die den sergeant aan. Deze nam er eenige teugen uit en reikte haar aan den schildwacht. ‘Hij mag ook wel een slok, hé?’ zeide hij. ‘Welk zeker, laat hem zijn gang gaan.’ ‘En nu nog een teug op den grooten Condé,’ zeide Van der Poort, toen hem de schildwacht de flesch had teruggegeven. ‘Op Condé, onzen grooten Condé!’ riep de sergeant, terwijl hij andermaal de brandewijnflesch aansprak. ‘Zou je wel willen gelooven, vriend,’ vervolgde hij tegen Van der Poort, ‘dat zoo'n slok brandewijn een mensch goed doet, als hij zoo'n nacht in den regen heeft doorgebracht.’ ‘Nu, het is je van harte gegund, sergeant,’ hernam Van der Poort. ‘Neem er nog maar een paar hartige teugen uit. Maar laat ons nu naar je wachtvuur gaan; ik wil gaarne eens kennis met je dapperen maken.’ Zij gingen met hun drieën naar het wachtvuur en de sergeant, wien de brandewijn heerlijk gesmaakt en zachtere gevoelens ingeboezemd had, sprak geen woord meer van gevangennemen. Van der Poort zette zich naast hem neder. ‘Wat moet je toch van je neef Pierre Fouchard hebben?’ vraagde hij. ‘Zijn oude moeder ligt op sterven,’ antwoordde Van der Poort, ‘en nu wilde ik aan zijn kapitein vragen, als hij er een heeft, om hem een paar weken verlof te geven. Want je begrijpt, dat mijn arme zuster zeer naar haar zoon verlangt.’ En hij deed, alsof hij een paar tranen uit zijn oogen wischte. | |
[pagina 137]
| |
‘Dat kun je begrijpen: in een tijd als dezen verlof krijgen,’ zeide de sergeant. ‘Waarom niet?’ vraagde Van der Poort, terwijl hij andermaal de brandewijnflesch aan den mond zette, en dien den sergeant stilzwijgend aanbod, die weder een paar fiksche teugen nam. ‘Wel, omdat wij binnen een paar dagen aan den dans zullen gaan.’ ‘Aan het dansen? Dans jelui dan hier in het leger?’ ‘Nu kan ik toch zien, dat je met je domme boerenverstand al bitter weinig kennis van de soldaterij hebt.’ ‘Hoe zou ik er aan komen?’ vraagde Van der Poort met het onnoozelste gezicht ter wereld. ‘Maar wat meen je dan toch?’ ‘Wel, je moet weten, dat de Prins van Oranje niet heel ver van hier, te Senef ligt.’ ‘De Prins van Oranje. Is dat de bevelhebber der vijandelijke troepen? Ligt die te Senef? Ik weet niet, waar dat is. Maar nu versta ik, wat je meent. Je bent zeker bang, dat de Prins je hier zal komen overvallen.’ ‘Dat zal hij wel laten,’ antwoordde de sergeant. ‘Want we hebben ons tamelijk verstrekt. - Maar wij zullen hem aan-vallen; want hij kan het daar te Senef onmogelijk tegen ons uithouden. En dan zal onze groote Condé dien nieuwbakken baardeloozen krijgsoverste eens leeren, dat hij tegen zulke oude snorrebaarden als onzen veldmaarschalk, niet is opgewassen.’ ‘Dat zal drommels aardig zijn. En van welken kant zul je dan den aanval doen?’ ‘Denk je, dat ik alles weet?’ vraagde de sergeant. ‘Ik heb het toevallig vernomen uit een gesprek tusschen mijn kolonel en een anderen, die niet dachten dat ik naar hen luisterde. Maar daar komt weer iemand. Schildwacht, op je post!’ | |
[pagina 138]
| |
Andermaal begaf zich de sergeant met den schildwacht de heide op. ‘Wie daar?’ hoorde Van der Poort hem zeggen. Het parool werd gewisseld, en spoedig daarop kwamen zij met een man terug, dien Van der Poort terstond voor Zwarten Rolf herkende. Om niet door hem gezien te worden; wikkelde hij zich dichter in zijn mantel. Doch het was te laat, de kerel had hem herkend. ‘Sergeant,’ zeide hij met een valschen grijnslach. ‘Wat doet die man daar?’ ‘'t Is iemand, die ons hier wat gezelschap houdt.’ ‘Nog eenmaal; wat doet die kerel daar?’ herhaalde hij. ‘Hij komt uit Frankrijk en wenscht zijn neef te spreken, die onder de onzen dient.’ ‘Hij komt uit Senef,’ herhaalde de andere, ‘en is een spion van den Prins van Oranje. Ik heb hem zelf op den weg tusschen Senef en Nivelles ontmoet. Ik ken hem: hij is zoetelaar in het leger van den Prins.’ Op dat woord stonden allen van het vuur op, de sergeant strekt de hand uit, om Van der Poort te grijpen, maar deze die, zoodra hij den schurk gezien had, zijn maatregelen had genomen en reeds de hand onder zijn mantel aan een der pistolen had geslagen, sprong op, gaf den sergeant, die wel wat te diep in de brandewijnflesch had gekeken, een slag, waar-door deze op den grond tuimelde, en snelde met de vlugheid van een hert de heide op, gevolgd door eenige soldaten. Gelukkig echter, dat zij in de haast geen tijd hadden, hun geweren op te nemen. Alleen de schildwacht loste zijn musket op hem en wel zoo goed, dat de kogel Van der Poort om de ooren suisde. Het was een parforcejacht, die nu volgde. Spoedig was de vluchteling al zijn vervolgers vooruit. Slechts een volgde hem | |
[pagina 139]
| |
op de hielen: het was Zwarte Rolf. Van der Poort bemerkte duidelijk aan het verminderen der voetstappen, dat hij het van de soldaten won en dat slechts een hem nabij bleef. Wie dat was, wist hij niet; doch toen de schelm riep: ‘Ik heb hem!’ en hem inderdaad bij den mantel vatte, wende hij zich eensklaps om, rukte zich met zijn herkulische kracht los en schoot
zijne pistool zoo juist op den vervolger af, dat deze met een gil achterover shortte. ‘Zie zoo, nu hebben wij toch eens afgerekend,’ zeide Van der Poort, terwijl hij onvermoeid voortsnelde. Eindelijk, toen hij bemerkte, dat de soldaten van de vervolging hadden afgezien en bij hun makker, Zwarten Rolf, bleven staan, matigde hij zijn tred en kwam, in vrij wat minder tijd dan hij gebruikt had om naar Botey te komen, te Sombref terug. Hij begreep zeer goed, dat men wel maatregelen zou nemen, om hem te achterhalen; en als men hem kreeg dan wachtte hem de strop, die altijd voor spionnen gereed was. Hij klopte dus andermaal den waard op, die mooi brommig was, maar bij het zien van | |
[pagina 140]
| |
een goudstuk, dat Van der Poort voor hem op de tafel wierp, een vrij wat vriendelijker gezicht zette. Terstond sprong hij te paard en reed in vollen draf den weg dien hij gekomen was, terug. In den morgenstond kwam hij in het leger te Senef aan, waar hij den Prins verslag gaf van een en ander wat hij vernomen had. Deze, hierdoor genoegzaam van 's vijands plannen onderricht, begreep, dat het zaak zou zijn, den vijand te voorkomen en een sterkere stelling aan te nemen, waar hij Condé met meer hoop op goeden uitslag kon bestrijden. Hij liet dus zijn leger van Senef meer zuidelijk optrekken, en besloot, zich tusschen Mariemont en Binch te verschansen. Dit plan volvoerde hij reeds den volgenden dag (11 Augustus) met al den spoed, die een ervaren veldheer kenmerkt. Souches had met de Keizerlijken de voorhoede, de veldmaarschalken Prins Joan van Nassau en de Graaf aan Waldeck commandeerden de Staatschen, die het centrum uitmaakten, terwijl Monterey met de Spaansch-Belgische troepen de achterhoede aanvoerde. Wel bewust van het gevaar, dat een onverhoedsche aanval der Franschen voor het optrekkend leger kon veroorzaken, vooral daar de tocht door enge wegen moest worden bewerkstelligd, had Zijne Hoogheid 4000 ruiters onder den Prins van Vaudemont op een paar hoogten nabij den eenigen weg geplaatst, langs welken de Franschen konden naderen. Hij zelf bestuurde met zijn gewone bedrijvigheid de bewegingen van het leger. Daar komt een ordonnans van Vaudemont hem berichten, dat de Franschen werkelijk in aantocht zijn. Terstond neemt hij zijn maatregelen en zendt drie bataljons der Staatschen ter hulp van Vaudemont. Nu ontstaat er een hevig gevecht: doch de Franschen dringen met zulk een overmacht en zulk een geweld op de onzen aan, dat weldra Senef is vermeesterd en de onzen worden vervolgd tot aan een nabijgelegene abdij. | |
[pagina 141]
| |
Hier echter heeft de Prins, die Souches had doen terugkeeren, zijn leger reeds achter heggen en boomgaarden verschanst en wacht hij den vijand af. Hevig is weder hier de strijd van man tegen man, maar ook uit deze stelling worden de onzen verdreven. Toch blijft onze Prins volhouden en neemt bij het dorp Sint-Nicolaas een nieuwe stelling in. Andermaal vernieuwt zich het gevecht: de Graaf van Waldeck, die hier de onzen aanvoert, ontvangt drie wonden en is op het punt van door de Franschen gevangengenomen te worden. Woedend slaat hij, hoe gewond ook, om zich heen en sabelt met eigene hand twee der hem omringende Franschen neer. Toch zou hij voor de overmacht hebben moeten bezwijken, indien niet onze jonge vaandrig met den kreet: ‘Voor Oranje en Vaderland!’ en gevolgd door eenige dappere manschappen, was komen aansnellen, met eigene hand twee Franschen had neergesabeld en zoo den dapperen veldheer had gered. Hoe moedig de onzen zich kwijten, zij moeten ook Sint-Nicolaas ontruimen, en Condé, die zich nu zeker van de overwinning waant, geeft bevel dat zijn geheele leger zal oprukken, om de Bondgenooten te verpletteren. Vooral was dat te gemakkelijker, daar de geheele achterhoede verstrooid en de legertrein den vijanden in handen was gevallen. Hij begreep, dat, na het wijken hunner ruiterij en het verslaan der Spanjaards, de Staatschen, wier leger grootendeels uit rekruten bestond, weinig of geen tegenstand meer zouden bieden. Hij had er echter niet op gerekend, dat aan het hoofd van die rekruten een veldheer stond, wel jong in jaren en, bij hem vergeleken, een knaap in ondervinding, maar moedig als een jonge leeuw, kalm als een grijsaard en ontembaar als een jeugdig strijdros. Wat hij niet had kunnen vermoeden, gebeurde. Met de snelheid, hem eigen, had de Prins andermaal een stelling ingenomen en met een geoefendheid, die een oud veldheer tot eer | |
[pagina 142]
| |
zou hebben verstrekt, had hij zijn voetvolk in tuinen en boomgaarden verschanst, waar zij veilig stonden, terwijl zijn geschut den weg bestreek, langs welken de vijanden moesten komen. Nog heviger dan de beide andere malen hernieuwt zich hier het gevecht, doch ten derden male wordt de Prins door Condé uit zijn stelling verdreven. Woedend over dien uitslag, besluit hij niet te wijken. Met den grijzen Joan Maurits, zijn jeugdigen neef Hendrik Casimir en andere veldoversten, doet hij zijn best, om door bedreigingen en beloften zijn troepen tot staan te krijgen. Hij zelf gaat hen voor en valt woedend op den vijand aan. Deze, niet op dien aanval verdacht, wordt tot staan gebracht. Hiervan weet de Prins voordeel te trekken. Hij is overal om zijn bevelen te gevenGa naar voetnoot1) zijn troepen aan te moedigen en van alles partij te trekken. Inderdaad gelukt het hem, zijn stelling te hernemen en het reeds verloren geschut te herwinnen, en blijft hij, ofschoon de zou reeds was ondergegaan, nog twee uren bij het maanlicht strijden. Eindelijk kwam de nacht een einde aan den strijd maken. Aan beide zijden was het verlies even grootGa naar voetnoot2). Condé, die van bewondering was doordrongen voor onzen Prins, schreef zich de overwinning toe, maar zag zich genoodzaakt, om naar zijn vroegere stelling terug te wijken, - Willem III had het slagveld behouden. Ook onze Karel, van wiens moed ik u reeds een staaltje heb medegedeeld, had zich dapper in den slag van Senef gekweten, vooral bij den laatsten strijd. Hoeveel vaandels de Franschen ook van de Bondgenooten hadden veroverd, onze | |
[pagina 143]
| |
vaandrig had het zijne behouden, niet zonder gevaar van zijn leven. De Prins prees hem zeer, toen hij hem na den slag sprak en beloofde, voor zijn bevordering te zullen zorgen. Niet zoo voldaan was Zijne Hoogheid over den keizerlijken maarschalk Souches, aan wiens lafhartigheid hij de slechte uitkomst van den slag bij Senef toeschreef, en dien hij, zeide hij, om zijn schandelijk gedrag door den kop zou hebben geschoten, als hij zich niet bedwongen had uit achting voor den Keizer. |
|