De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 105]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 106]
| |
oordeelt het beter, de vaste stelling die hij heeft ingenomen te behouden; vooral, daar de vereenigde legers talrijker zijn dat het zijne. Alvorens wij evenwel het leger beschouwen, begeven wij ons naar het kleine heuveltje, waarop wij een tent vinden, van boven aan een tak van den eikenboom bevestigd. Een krans van eikenblaren aan een stok hangende, waarachter een kruik,toont ons aan, dat dit een zoetelaarstent is. Zoetelaars zijn zulke menschen, die met verlof van den opperbevelhebber met het leger medetrekken, en bier, wijn, brood en ander tot voedsel of versnapering aan officieren en soldaten verkoopen. Men noemt ze tegenwoordig marketenters en marketentsters. Vóór deze tent zitten aau tafeltjes twee partijen, waarvan wij er een willen bezoeken. Wij vinden daar oude kennissen bij. ‘Die satansche Condé,’ zegt Sandra, dezelfde dien wij in ons tweede Hoofdstuk ontmoetten. ‘Hij schijnt niet uit zijn | |
[pagina 107]
| |
schuilhoek te willen komen. Mijn handen jeuken reeds om eens aan den dans te komen.’ ‘De meinigen auch,’ zegt Von Schanzendorf, kapitein der keizerlijken. ‘Ich wollte wool einmaal zien, wie de Fransozen zich hielten in het gefecht.’ ‘Dat zou je niet meevallen, Von Schanzendorf,’ zeide Van Rossum. ‘De Franschen zijn een dapper volk, en Condé....’ ‘Ein knapper feldherr, das iest waar,’ hernam de andere. ‘Van der Phoort, nog ein klas brantwein!’ Van der Poort, want die was de zoetelaar, kwam te voorschijn. ‘Je schijnt meer van den Franschen brandewijn dan van de Franschen te houden,’ zeide Van Rossum. ‘'t Is een geluk, dat UEd. dien thans kan krijgen,’ zeide Van der Poort. ‘In Holland mag hij niet ingevoerd worden.’ ‘Das ist jammer,’ zeide Von Schanzendorf. ‘En wie komt das?’ ‘Doordien de Fransche brandewijnen sedert den oorlog verboden zijn,’ antwoordde Van der Poort. ‘Intusschen hebben wij, sinds dien tijd, vooral te Schiedam ferme stokerijen, en de brandewijn die daar gemaakt wordt, kan wel tegen den Franschen wedijveren.’ ‘Das glaub ich nicht,’ zeide Von Schanzendorf. ‘In gants Euroop ist kein zoo goeter brantwein als in Frankreich. Ich haat de Fransozen, aber hun brantwein lieb ich.’ ‘Dat is nog al gelukkig,’ zeide Sandra schertsend. ‘De Franschen zouden zich waarschijnlijk heel ongelukkig gevoelen, als Kapitein Von Schanzendorf hun brandewijn verachtte.’ Van der Poort was intusschen met het glas brandewijn bij de gasten gekomen. ‘De Franschen,’ zeide hij, ‘de hemel vergeve het mij, maar als ik de Franschen met een glas water kon vergeven, zou ik het niet laten.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Gij scheint wohl grooten hekel te hebben aan de Fransozen,’ zeide de Duitscher. ‘Ik hekel aan de Franschen? Mij dunkt, dat ik er wel reden toe heb. Ik was een welvarend man, Kapitein. Ik had eene goede zaak te Bodegraven. Maar die schelmen hebben mijn geld en goed gestolen, mijn huis hebben ze verbrand en mijn oudsten zoon vermoord. En daarom: den dood aan de Franschen! Ik wou dat Zijne Hoogheid, onze Prins, hun eens ferm mores leerde.’ ‘Das hoff ich auch,’ zeide Von Schanzendorf. ‘Denn ich wollte gern, das der Prinz hen duchtig op de haut zat.’ ‘Wacht maar, kapitein,’ zeide Van Rossum. ‘Onze Prins is een baas, dat kan ik u verzekeren. Hij heeft de Franschen reeds uit ons land verjaagd en den oorlog op vreemden bodem overgebracht, en zal, hoe jong hij ook zij, den vijand wel mores leeren.’ Op dit oogenblik kwam er een officier aanstappen, wiens kleeding en vooral wiens sporen deden zien, dat hij tot de cavalerie behoorde. Hij trad op het tafeltje af, waaraan ons drietal zat, keek Sandra en Van Rossum scherp onder den hoed, en roep toen eensklaps uit: ‘Wel, sakkerloot! Als ik het niet mis heb, dan zijn het mijn oude vrienden Sandra en Van... Van...’ ‘Van Rossum,’ vulde deze aan. ‘En ik geloof,’ ging hij opstaande voort, ‘dat ik het contentement heb, onzen ouden krijgsmakker en wapenbroeder Vertoren voor mij te zien.’ ‘Je hebt mijn naam beter onthouden dan ik den uwen,’ hernam Vertoren, terwijl hij beiden de hand schudde. ‘Maar geen wonder: 't is ook al bijna twee jaren geleden, dat wij elkander niet gezien hebben. Het laatst was het dien avond in “Abrahams offerande” te Bodegraven.’ ‘Juist,’ bevestigde Sandra, ‘toen gij zoo gelukkig speeldet en ons vrij wat geld hebt afgewonnen.’ | |
[pagina 109]
| |
‘Waarvoor ik u beiden van avond revanche wil geven, hier, op deze plaats, als ten minste de gelegenheid het zal toelaten.’ ‘Aangenomen,’ hervatte Sandra. ‘Maar zeg mij eens, kerel, waar kom je van daan? Hoe kom je zoo in eens uit de lucht vallen?’ ‘Dat is doodeenvoudig,’ antwoordde Vertoren. ‘Ik ben een uur geleden hier met een versterking ruiterij aangekomen.’ ‘Was jij daar bij?’ zeide Van Rossum. ‘Als ik dat geweten had, zou ik je aleer de hand hebben gedrukt. Maar zeg, wat zal je gebruiken? Je bent thans onze gast.’ ‘Een kruik bier, want ik heb schrikkelijken dorst. Doch vergeef mij, mijnheer,’ hervatte hij tegen den Duitscher, ‘dat ik u nog niet mijn kompliment heb gemaakt. De vreugde over de ontmoeting....’ ‘Toet nichts, toet nichts,’ zeide de andere. ‘Herr Von Schanzendorf, kapitein bij het leger der keizerlijken,’ zeide Sandra, op den Duitscher wijzende. ‘Onze vriend Vertoren, ritmeester bij de ruiterij,’ ging hij voort, terwijl hij dezen aanwees. ‘Wilkommen, gants hertslich wilkommen, Herr Verdoren,’ zeide de Duitscher, terwijl hij den ritmeester de hand toestak. ‘Vertoren,’ verbeterde deze, de hand aannemende. ‘Het is mij aangenaam, kennis met u te maken.’ ‘Van der Poort, een kruik bier!’ riep Van Rossum. ‘Van der Poort.... Van der Poort!’ zeide Vertoren peinzend. ‘Dat is toch de kastelein niet uit “Abrahams offerande?’ ‘Dezelfde. De man is bij den Brand van Bodegraven ongelukkig geworden. Hij heeft er alles verloren.’ ‘Und zijn zoon haben sie getodet,’ voegde de Duitscher er bij. ‘Zijn zoon. Dien aardigen knaap, die zich zoo naïef in ons gesprek mengde?’ vraagde Vertoren. | |
[pagina 110]
| |
‘Neen, dien niet, maar dien andere, die 's avonds met zijn vader in de huifkar thuis kwam.’ ‘Ja, die boezemt mij minder belang in; want dien heb ik maar even gezien. Maar die andere jongen beviel mij. Waar is die?’ ‘In ons leger. Hij deelt bijzonder in de gunst van Zijne Hoogheid, die hem vaandrig heeft gemaakt.’ ‘Vaandrig? En dat zoo jong?’ ‘Hij is al zeventien jaren. Daarenboven is hij fiksch uit de kluiten gewassen en groeit naar zijn vader. De Prins had te doen met het lot der ongelukkige familie; hij zag en sprak den knaap en nam hem in zijn bijzondere bescherming. Een week of wat geleden bevorderde hij hem tot vaandrig. En niemand heeft dat gehinderd; want allen houden veel van den fermen jongen.’ ‘Ik heb het u wel dadelijk gezegd, dat er onder het wamhuis van dien knaap een krijgsman zat,’ hervatte Vertoren. ‘'k Herinner mij nog, hoe die oogen flikkerden bij het hooren van onze verhalen. Doch daar is Van der Poort. - Wel man, hoe maak je 't? Ik had weinig gedacht, je hier te ontmoeten.’ ‘Ik heb de eer niet, mijnheer te kennen,’ zeide Van der Poort. ‘Dat wil ik wel gelooven; want toen ik bij je gelogeerd heb, was je net van huis. Je vrouw zou me misschien beter kennen. Hoe gaat het met haar?’ ‘Allertreurigst, mijnheer de ritmeester. Sedert den schrik van den 30sten December' 72 en door den kolfslag, dien zij van een der Fransche moordenaars en brandstichters op de borst heeft ontvangen, heeft zij geen gezond uur meer gehad.’ ‘Dan zal het rondzwervend leven haar ook wel niet dienstig zijn.’ ‘Dat is het ook niet. Maar wat zal men er aan doen? 't Is nu eenmaal mijn broodwinning en wij moeten toch aan den | |
[pagina 111]
| |
kost komen. 't Is waar, zij is er niet voor in de wieg gelegd.’ ‘Zoo - hoe bedoel je dat.’ Het roepen aan het andere tafeltje belette Van der Poort meer te zeggen en ook wij zullen ons viertal verlaten en eens zien, wat er in en om de tent alzoo gebeurde. Het inwendige van de tent toont geheel en al hare bestemming aan. Op een soort van stelling zien wij naast elkander eenige vaatjes liggen, waarboven de opschriften: ‘Lovens bier, (Delfts of Haarlems is hier niet te krijgen), Brabants bier, Franse Brandewijn, Franse wijn, Rhijnse wijn, Spaense wijn enz. Elk vat is van een kraan voorzien en de tapGa naar voetnoot1) is open. Op een plank, die over die vaten is aangebracht, staan tinnen kannen en kroezen; ook glazen van allerlei vorm. Een geheel verschillend gezicht levert de andere zijde van de tent op. Op een soort van rechtbank ziet men daar teltoren met brood, met gezoden en gebraden vleesch, met kaas; verder eenige groenten als: rapen, wortelen, kool en ajuin; ook een paar ongevilde hazen en ongeplukte eendvogels. Men behoeft er dus niet aan te twijfelen, of de tent van Van der Poort, die uitsluitend door officieren wordt bezocht, moet den zoetelaar goede verdiensten opbrengen. Wanneer wij dan ook de oogen even aan de linkerzijde buiten de tent slaan, zien wij daar een paar fiksche vuren branden, waarop aan een stok, dwars op twee soorten van schragen gelegd, een viertal potten overhangen; want verscheidene officieren gebruiken hier hun middagmaal. Een dikke dienstmaagd Marretje geheeten, met een rood gezicht, waarschijnlijk van het blazen dat zij gedaan heeft om het vuur | |
[pagina 112]
| |
aan het branden te krijgen, staat er bij, in een druk geprek gewikkeld met een soudenier, misschien wel haar vrijer - ofschoon ik dat niet weet en het u dus ook niet verzekeren kan. Zij moet op de potten passen, en daar dit zoo moeilijk niet is, kan zij nog wel eens van tijd tot tijd een woordje praten. Maar wij verlieten de tent, alsof daar geen levende ziel was. En toch bevat zij twee personen. De eerste, vrouw Van der Poort, zit op een stoel met hooge leuning, bezig met het schoonmaken van groenten. Haar bleek en ziekelijk gelaat toont aan, dat zij veel lijdt. Wij hoorden het: na den brand van Bodegraven heeft zij geen gezond uur meer gehad. De arme vrouw! Tusschenbeide houdt zij met haren arbeid op en drukt met de hand tegen haar borst, die haar altijd pijn doet en haar, zooals zij meermalen zegt, nog in het graf zal helpen. Naast haar zit Elize, die haar in hare bezigheid helpt en van tijd tot tijd de schoongemaakte groenten naar buiten brengt, om gekookt te worden. Zij is thans zestien jaren en ziet er lief uit. Haar bevalt het rondtrekkend leven wel en de verscheidenheid van tafereelen, die zij bij elke wisseling van legerplaats hebben. Straks, als de gasten moeten eten, zal zij ze bedienen, en er is niemand die geen vriendelijk woord en geen vriendelijken blik over heeft voor het lieve meisje met haar fijn besneden gezichtje, dat altijd lacht, behalve wanneer hare moeder pijn heeft. Dikwerf ziet die moeder haar met bedrukte blikken aan, als zij bedenkt, dat dat teedere, lieve meisje opgroeit te midden van ruwe soldaten. Dan hoopt zij op het einde van den oorlog en op de belofte van haar man, dat hij zich, zoodra de vrede gesloten is, weder in het een of ander dorp zal neerzetten; de affaire is thans te voordeelig, om die te laten loopen. Als het vrede wordt, hoopt hij geld genoeg te hebben opgespaard, om met eenige hoop op goed gevolg iets te kunnen beginnen. 't Ergst is de arme vrouw er aan toe, | |
[pagina 113]
| |
wanneer er gevochten wordt; want ofschoon zij dan met hare Elize ver genoeg buiten het leger is, kon het toch wel gebeuren, dat de Prins werd geslagen, en als zij dan eens in handen van den vijand vielen! Zij moet er niet aan denken. Van der Poort zegt wel altijd, dat daar geen nood van is, en dat zij, als het eens zoo mocht wezen, tijd genoeg hebben om te ontvluchten; maar de schrik van Bodegraven zit haar nog te veel bij, en bij elk gevecht, dat er heeft plaats gehad, heeft zij gesidderd en gebeefd. - Niet alzoo Elize. Als er gevochten werd, kon zij met welgevallen naar het knetteren van het geweervuur en het donderen van het kanon luisteren, en meermalen had zij zich beklaagd, dat zij geen jongen was, en niet zooals Karel den Prins kon volgen. Niet, dat zij daarom zoo jongensachtig was, als mijn lezeressen hieruit wel zouden opmaken; in het geheel niet. Zij was zacht van karakter en liefderijk van hart; maar de omgang met krijgslieden had in het jeugdige meisjeshart een krijgsmansgeest doen ontwaken, die haar, ware het noodig geweest, tot een Kenau Simonsz Hasselaar tot een Jeanne d'Arc zouden hebben gevormd. Zij hoorde ook niets liever dan de verhalen van veldtochten; en als de een of andere gast daarmede bezig was, dan kon zij bij hem gaan staan om te luisteren, of zij zette zich op een of ander hoog voorwerp neder en hield hare oogen onafgewend op den verteller geslagen. Wij moeten nog even de tent verlaten en begeven ons aan de andere zijde, waar we onzen ouden kennis, Kees, zien staan, die smakelijk staat te eten van een grooten hoop gras, welke voor hem ligt. Achter hem staat de ons bekende huifkar, die tegenwoordig dubbele diensten verricht; want niet alleen vervoert hij den ganschen inboedel der tent met het zeildoek inkluis; maar ook haar levende bevolking. Dit laatste breid ik nu wel te ver uit: want ofschoon vrouw Van der Poort en Elize zich altijd van de voorbank bedienen, loopen Van | |
[pagina 114]
| |
der Poort zelf en de meid er gewoonlijk naast, omdat de kar zoo vol is, dat er voor hen geen plaats overblijft. Kees en de wagen zijn dan ook het eenige, wat de zoetelaar uit den ondergang zijner fortuin heeft gered, en als hij die niet gehad had, zou hij er slecht aan toe zijn geweest. Doch keeren wij nu ten derden male in de tent terug, en zien wij wat daar voorvalt. ‘Heeft u weer pijn op de borst?’ vraagt Elize, terwijl zij bezorgd hare moeder aanziet, die met haar werk uitscheidt en de hand tegen het pijnlijke deel aandrukt. ‘'t Zal straks wel beter zijn, Elize,’ antwoordt de aangesprokene met onderdrukte stem, ‘geef mij maar wat water.’ Elize voldoet aan die begeerte en ziet met angstigen blik naar hare moeder. ‘Bedaart het nu wat?’ vraagt zij. ‘Ja, een weinig, mijn kind. O, die borst kan mij zoo zeer doen. Maak u echter niet ongerust en ga maar voort met uw werk; anders is het eten niet tijdig genoeg gereed.’ ‘Vader moest met dat zwervend leven uitscheiden, het zal u nog dooden.’ ‘Geen nood, Elize, God geeft kracht naar kruis. Toen ik zoo oud was als gij, lieve, had ik nooit gedacht, dat ik op deze wijs door de wereld zou zwerven. Daarom, terwijl gij nog jong zijt, bereid u op alles voor. 's Menschen lot kan soms een vreemden keer nemen; gij weet niet wat u nog overkomt.’ ‘Lieve moeder, gij hebt mij nog nooit iets van uw vroeger leven verteld. Gisteren zeiden twee officieren, die over u spraken, dat ze het u wel konden aanzien, dat gij niet in den stand geboren waart, in welken gij u thans bevindt.’ ‘Zeiden zij dat, Elize?’ vraagde vrouw Van der Poort met levendige aandoening. ‘O ja, maar zij zijn de eenigen niet, die ik het heb hooren | |
[pagina 115]
| |
verzekeren. Men houdt u hier voor een dame van goede afkomst.’ ‘Zoo,’ zeide vrouw Van der Poort, die tevergeefs trachtte hare ontroering te verbergen. ‘Verhaal mij uwe levensgeschiedenis, moeder?’ zeide Elize. ‘Thans niet, misschien later. Maar een ding Elize, en laat deze les uwer moeder, de les die bittere ondervinding haar heeft geleerd, u tot waarschuwing strekken: Elize, wees nooit ongehoorzaam aan uwe ouders!’ ‘Ongehoorzaam?’ zeide Elize. ‘Hoe zou ik u ongehoorzaam kunnen zijn?’ ‘Ook niet aan uw vader, mijn kind! Gij weet, wat er in Gods woord staat: “Eert uw vader en uw moeder, opdat uwe dagen verlengd worden en de Heer u zegene.” Ook dat er geschreven staat: “De zegen des vaders bouwt de huizen der kinderen, maar de vloek der moeder rukt ze neder.” Lieve Elize, onthoud dat al uw leven.’ ‘Maar, lieve moeder, ben ik dan ongehoorzaam?’ ‘Tot nog toe niet, mijn lieve kind, gij zijt een brave, gehoorzame dochter. Ook ik was dat steeds, totdat.... doch daar komt iemand naar ons toe. Ha, Karel, zijt gij het?’ De jonge vaandrig trad de tent binnen. Wij zouden hem zeker niet herkend hebben, indien vrouw Van der Poort hem ons niet genoemd had. Groot, stevig en gezet, was hij het levend evenbeeld van zijn vader, en had het gemis van baard en snor ons niet doen vermoeden, dat hij jonger was, wij zouden hem zeker een twintigtal jaren hebben toegeschreven. Zijn breede borst een kolossale gestalte, zijn mannelijk voorkomen en zijn militaire houding, daarbij zijn fiere blik en zijn forsche stem mochten u met zijn leeftijd in de war hebben gebracht. Het zou u dan ook niet verwonderd hebben, dat zoo iemand in 's Prinsen gunst hoog aangeschreven stond, en de voor zijn | |
[pagina 116]
| |
jaren hooge betrekking van vaandrig had gekregen. Sierlijk stond de opgetoomde hoed met witte struisveer op die krullende lokken welke zich als onwillig onder zulk een last lieten knellen
en het heele krijgsmansgewaad stond hem goed. Met trots in het hart staarde de moeder op den fermen jongeling, toen hij de tent binnentrad, en meewarig vraagde: ‘Hoe gaat het, moeder? Is het vandaag weer minder?’ | |
[pagina 117]
| |
‘Het gaat nog al, Karel,’ gaf zij ten antwoord. ‘Zoo even was ik weer pijnlijk; doch nu is het overgegaan. Maar ga zitten. Elize, geef Karel een zetel.’ ‘Ik dank u, moeder, ik zal niet gaan zitten,’ antwoordde de vaandrig. ‘Ik heb een boodschap van den Prins over te brengen.’ ‘Gij komt toch straks eten, niet waar?’ ‘Voorzeker en wel heel spoedig. Want we hebben van middag groote revue.’ ‘Elize, dan moogt ge wel aan Marretje zeggen, om te zorgen dat het eten op zijn tijd klaar is: want dan zullen de heeren officieren wel grooten haast hebben.’ ‘Waarschijnlijk, moeder,’ hernam Karel, terwijl Elize het haar medegedeelde bevel volbracht. ‘Maar waar is vader? Ik moet hem spreken.’ ‘Hebt gij uw vader niet gezien buiten de tent? Hij was aan het bedienen.’ ‘Ik heb hem niet gezien, anders had ik hem terstond de boodschap van Zijne Hoogheid overgebracht. Doch daar komt hij juist.’ Inderdaad kwam Van der Poort de tent binnen. ‘Zijne Hoogheid wacht u heden te zes uren bij zich,’ zeide Karel tot zijn vader. ‘Te zes uren, dus na het afloopen der groote revue,’ zeide Van der Poort. ‘Juist - gij zult dus komen, vader?’ ‘Ik zal zorgen, er te zijn; ofschoon ik reeds te voren weet, wat de boodschap wezen zal.’ ‘Tot straks moeder, tot straks vader! Dag Elize!’ zeide de jongeling, terwijl hij de tent uitging. ‘En gij zult weder zulk een gevaarlijke expeditie wagen, Van der Poort?’ zeide zijn vrouw. ‘Waartoe niet, vrouw? De Prins betaalt goed en geld is mij altijd welkom.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Maar als men u ontdekt.... dan....’ ‘Dan hangen zij mij op, of op zijn mooist, schieten ze mij dood, wilt gij zeggen. Dat weet ik, en nochtans, de belooning is te mooi om het te weigeren.’ ‘Maar vader,’ begon Elize, terwijl zij haar vader om den hals viel. ‘Wat zouden wij moeten beginnen, als gij er niet meer waart?’ ‘Wat gij zoudt beginnen? Wel, dat zoudt ge maar moeten zien, Elize,’ antwoordde de reus met een min of meer bewogen stem. ‘Maak u echter niet ongerust, mijn kind; uw vader is te voorzichtig dan dat hij zich roekeloos aan gevaar zou blootstellen.’ Wij begeven ons op den namiddag van dien dag naar de legerplaats van Senef en willen er de troepen zien defileeren. Daar komt Kapitein Sandra vooraan. Wat ziet hij er goed uit met zijn gebeften halsdoek, met kant omboord, en die zware paruik, waarop een fijne vilten hoed, welks randen gedeeltelijk zijn opgetoomd en geheel gegalonneerd, en waarop de witte pluimen vroolijk wapperen. Om zijn middel draagt hij een gestrikte sjerp, om den schouder een rijk versierden degenbandelier en op zijn rechterschouder een lintstrik met vergulde franje. In de rechterhand, die evenals de linker met een handschoen met sierlijken opslagGa naar voetnoot1) is geschoeid, houdt hij den rotting, het teeken zijner waardigheid. Achter hem treedt zijn Luitenant Van Rossum, die wel een fraaien degenbandelier, maar geen rotting en ook geen strik om den schouder draagt. In plaats van stok heeft hij een speer in de hand. Hierop volgen drie korporaalsGa naar voetnoot2) of rotmeesters, en daarop achttien musketiers in volle wapenrusting. Ieder musketier is | |
[pagina 119]
| |
voorzien van een degen, een bandelier met houten patronen of kruitmatenGa naar voetnoot1), lonten, kogeltasch en kogels, en een musket met kruitpan, lonthaanGa naar voetnoot2) en stamperGa naar voetnoot3). Nu volgt de tamboer met drie pijpers of ‘fleuiters’ en daarop weder negentien musketiers, even zoo gekleed en uitgerust als de vorige. Achter hen volgt onze Karel, de vaandrig. Gij zoudt hem niet herkennen, zooals hij daar voortstapt met zijn aan twee zijden opgetoomden hoed, op welken sneeuwwitte pluimen sierlijk wapperen. Zijn haar is volgens de ordonnancie met een strik vastgeknoopt. Hij draagt een groot vaandel van de geliefde Oranjekleur, sierlijk naar zijn schouder samengeplooid. Wat stapt hij daar fier voort, onze Karel. Men kan het hem aanzien, dat hij er trotsch op is, de banier van den geliefden Oranjevorst te dragen, en gij kunt u verzekerd houden, dat hij haar zal weten te verdedigen, die geliefde banier, als de vijand het zou durven wagen haar aan te tasten. Dan zal hij den degen trekken, die aan zijne zijde hangt en elken aanvaller met bebloeden kop doen terugstuiven. Achter hem komen zes vice-korporaals, lanspesaedden of onder-rotmeesters genaamd, gewapend met helm, harnas, dijstukken, degen en speer, en daarachter twintig piekeniers met hun kalf kogelvormige stormhoeden met smalle randen, hun borst- en rugharnas, | |
[pagina 120]
| |
dij- en armstukken. Aan hun linkerzijde hangt de lange breede degen en in hun hand houden zij de piek. Aan weerszijden van de musketiers loopen de drie sergantsGa naar voetnoot1) of gelidsluiters, gewapend met groote hellebaarden, ook de halvesoldij-luitenant, die een speer voert. En al die mannen te zamen vormen een compagnie. Tal van compagnieën volgen elkander op. Daarop de ruiterij meest zwaar gewapend en van musketten voorzien; ook tamboers te paard, die in vollen ren hun roffel slaan. De marsch is afgeloopen - de troepen staan stil. Daar begint Sandra te commandeeren. Zijn commando geldt alleen de musketiers. Wij willen dat eens van nabij hooren; de commando's zijn te duidelijk, dan dat ik u de evolutiën zou behoeven te beschrijven. Hij gaat voor de compagnie staan, die rechtsomkeert maakt en hem dus in het aangezicht ziet. ‘Stelt uwe wapenen neer,’ is het eerste bevel en de musketiers zetten hun geweren op den grond. Na een oogenblik wachtens, beginnen de eigenlijke commando's: ‘Hervat uwe wapenen! - Neemt de lont af! - Zet die op haar plaats! - Blaast de pan af! Neemt den kruithoorn! - Vult de pan! - Sluit de pan! - Blaast de pan af! - Brengt het musket aan uwe slinkerzijde! - Vat de kruitmaat? - Opent de maat met de tanden! - Giet het kruit in den loop! - Trekt den stamper! - Omhoog den stamper! - Steekt dien in den loop! - Zet aan! - Trekt den stamper uit! - Omhoog den stamper! - Verkort dien tegen uw borst! - Steekt dien in hare plaats! - Slaat de rechterhand aan het musket! -Omhoog het musket! - Schoudert uw musket! - Laat het musket zakken! - Slaat de rechterhand aan het musket! - Omhoog het musket! - | |
[pagina 121]
| |
Vat de lont! - Blaast de lont af! - Zet de lont op den haan! - Past de lont! - Legt twee vingers op de pan! - Blaast de lont af! - Opent de pan! - Legt aan! - Geeft vuur!’ Bij de piekeniers staat Luitenant Van Rossum. Ook hem willen wij hooren commandeeren; want zijn commando's zijn niet minder curieus dan die van Sandra. Eerst is het: ‘Stil! - Vat wel uwe wapenen, schikt wel uwe gelederen en rijen, houdt acht op uwe rijen, past op!’ Nu volgt viermaal: ‘Rechtsom’ - en de piekeniers draaien zich viermaal in de rondte, altijd op den linkervoet. Nu nog eens: ‘Rechts om, keert u!’ en daarop: ‘Slinks om, herstelt u!’ Daarna wordt viermaal ‘slinks om! Rechts om! herstelt u!’ gecommandeerd. Nu volgt: ‘Draagt wel de wapenen! - Stil! Past op, piekeniers! hoort het bevel! - Plant uw piek! - Opwaarts uw piek draagt! - Voorwaarts uw piek velt! - Herstelt u! - Rechts uw piek velt! (en dat viermaal) - Links uw piek velt! (ook viermaal) - Sleept uw piek met scherp voor! - Sleept uw piek met het scherp achter! - Piek in de defensie tegen de ruiterij!’ Hier buigt ieder piekenier de linkerknie, trekt het rechterbeen achterwaarts, laat zijn speer tegen de linkerknie rusten en trekt zijn degen. ‘Velt uw piek met den degen in de hand!’ - klinkt nu, en ieder man rijst op, houdt in de rechterhand den Zdegen en met de linker de piek naar voren gestrekt. Wanneer gij lang genoeg wacht, zult gij het commando hooren: ‘Stelt uwe wapenen ter neder! - Naar het stroo, piekeniers!’ Gij hebt zeker al die commando's vreeselijk langwijlig misschien wel treutelachtig gevonden, en geen wonder! - En toch staat gij verbaasd over de snelheid en juistheid, waarmede al de | |
[pagina 122]
| |
bewegingen worden uitgevoerd. Ook zult gij wel begrepen hebben, dat het hier maar evolutiën zijn, en dat er in een veldslag geen sprake is van al die commando's, want eer b.v. een musketier zich van zijn wapen had kunnen bedienen, was hij al driemaal door den vijand neergeschoten. Maar ziet gij daar dien edelen ruiter niet, wiens blankeveder boven alle uitblinkt, wiens oranjesjerp hem kenbaar maakt boven al die hooggeplaatste veldheeren, die naast en achter hem rijden. Dat is de bijna vier-en-twintigjarige Prins van Oranje, de hoop der Geüniëerde Provinciën, de redder van 't benarde vaderland. Wat zit hij fier te paard, de Prins! Is 't niet, alsof ros en ruiter uit één stuk zijn gegoten? En dan zoo rechtop, zoo ridderlijk! wat vlamt dat oog van onder die wimpers en | |
[pagina 123]
| |
hoe merkt dat niet elke verkeerde greep, elke mistasting met de snelheid des bliksems op. Waar hij komt, beginnen de tamboers te slaan, de pijpers te fluiten en, bij 't paardenvolk worden de horens geblazen, dat het een aard heeft. Doch ik vrees, dat ik te wijdloopig zou worden; wij laten dus voor allen commandeeren: ‘Naar het stroo!’ En zij begeven zich naar hun verschillende tenten. |
|