De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 93]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 94]
| |
dan ook wel zoo heeten, als men haar vergelijkt met onze ‘Zeven Provinciën.’ ‘Zij voert de Prinselijke vlag in top. Ze zullen gauw aan boord zijn; want ze hebben het voor het lapje.’ ‘Niet weinig. Doch daar komt de hoogbootsman in zijn statierok aan. Wat zou die moeten hebben.’ ‘Johan,’ zeide de hoogbootsman, ‘als je lust hebt om mee den Prins te gemoet te varen, haast je dan wat. Onze tweede kapitein Pieter de Liefde, heeft order Zijne Hoogheid met een sloep te gemoet te roeien.’ ‘Als 't u blieft, bootsman,’ zeide Johan, en reeds het volgende oogenblik was hij aan de valreep, en eenige seconden later zat hij in de sloep met een riem in de hand. Zoodra de sloep bij de pink kwam, werden er touwen uitgeworpen en bleef zij vlak naast het visschersvaartuig liggen. Men wierp een scheepstrap uit en Zijne Hoogheid, vergezeld van den Rijngraaf, Van de Lek, Bentinck en verscheidene andere edelen, ging in de sloep over. ‘Een statig gezicht, Bentinck,’ zeide de Prins tot zijn vertrouwden vriend en edelman van zijn huis. ‘Zie, hoeveel duizenden vlaggen en wimpels van al de schepen afwaaien.’ ‘'t Is een indrukwekkend schouwspel, Prins,’ gaf Bentinck ten antwoord. ‘Vooral, wanneer men daarbij bedenkt, dat die schepen de houten muren van ons land zijn, die elken aanval van den vijand van deze zijde moeten afwerenGa naar voetnoot1).’ ‘Gij wordt geleerd, mijn waarde,’ zeide de Prins glimlachend. ‘Gelukkig, dat die houten muren worden verdedigd door onzen Themistocles, die voor geen tweeden slag van Salamis zal terugdeizen.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Evenmin als Uwe Hoogheid, die, als er een Marathon of Platea zal zijn, zich een Miltiades of Pausanias zal toonen.’ ‘Vleier,’ zeide de Prins glimlachend. ‘Intusschen, waar het de eer en het welzijn van het lieve vaderland geldt,’ ging hij ernstig voort, ‘daar heeft nog nooit een Oranje zijn leven of zijn bloed ontzien.’ ‘En zal het een derde Willem evenmin doen,’ verzekerde Van de Lek. ‘Als het noodig is, zeker niet,’ antwoordde de Prins. ‘Jammer echter, dat wij den Koning van Groot-Brittannië tot nog toe niet hebben kunnen bewegen tot het aangaan van een vrede met dezen staat, om alzoo te voorkomen het vergieten van zooveel Christenbloed, als wij voorzien dat in een nader gevecht tusschen geloofsgenooten vergoten zal worden. In trouwe de Almachtige God is daarin onze getuige, dat zulk een gevecht door ons niet wordt ondernomen uit een zucht tot glorie of om te verkrijgen een naam, maar dat wij tegen onzen wil worden gedwongen, het leven van zoovele couragieuse mannen in perykel te stellenGa naar voetnoot1).’ De Prins werd in zijn rede gestoord door dertien eereschoten, van het admiraalsschip gelost. Een donderend gejuich ‘leve de Prins!’ klonk van alle schepen, toen zijne Hoogheid de statietrap opklom, en door De Ruyter aan boord verwelkomd werd. Terwijl de admiraal met den Prins het schip bezichtigde, kwamen de leden van den krijgsraad aan boord, om met Zijne Hoogheid te raadplegen over hetgeen er te doen stond. Na het houden van den krijgsraad, kreeg al de manschap der ‘Zeven Provinciën’ orde om op het dek te komen. Hierop kwam de Prins boven met de andere Heeren en plaatsten zij | |
[pagina 96]
| |
zich in een halven kring op het halfdek. De matrozen en soldaten schaarden zich om hem heen, en die geen plaats op het dek had, klom in het want, om den Prins te zien, en te hooren wat hij mee te deelen had. Nu wenkte De Ruyter met de hand stilte en begon: ‘Mannen, het schijnt dat men nog eens zal moeten slaan en dat de vijanden niet zullen rusten, eer wij nog een derde kans met hen zullen hebben gewaagd. Ook kan ik niet twijfelen, of gij, die mij nu tweemaal trouwelijk hebt bijgestaan, zult ook de derde maal toonen, dat gij mannen zijt, genegen om voor het lieve vaderland, voor de oude vrijheid, voor Zijne Hoogheid, en voor vrouwen en kinderen, tegen alle vijanden nevens mij te strijden. Zijt gij niet allen in het algemeen, en elk in het bijzonder, hoofd voor hoofd, gezind uwe eer en uwen eed als eerlijke luiden, tot den dood toe te betrachten: te meer omdat Zijne Hoogheid, die hier nevens mij staat, de blooden zal straffen en degenen die zich wel gedragen, eerlijk beloonenGa naar voetnoot1).’ Door teekenen en woorden gaf de Prins te verstaan, dat de Admiraal zijne bedoeling had uitgesproken. ‘Leve de Prins! Lang leve Zijne Hoogheid!’ weergalmde het uit aller mond, terwijl allen, volgens matrozenmanier, de muts om het hoofd zwaaiden. Om te toonen, dat hem die geestdrift welgevallig was, lichtte de Prins driemaal den hoed af, begaf zich daarop weer in de sloep, liet zich naar de pink roeien en voer zoo naar Scheveningen terug. In den krijgsraad, door den Prins bijgewoond, had Zijne Hoogheid den Admiraal aangemaand, om den vijand slag te leveren, hetgeen De Ruyter en zijnen dapperen zeer naar den zin was. Men ging dus onder zeil, altijd Noordwaarts, om de | |
[pagina 97]
| |
Engelsche vloot te gemoet te gaan; maar tegenwind belette hun, den vijand te naderen. ‘Ik kan niet begrijpen, dat de vijanden, die 's lands vloot best kunnen zien,’ zei De Ruyter schertsend, ‘niet beleefder zijn, om ons een weinig te gemoet te komen, dewijl ze toch den wind in hun voordeel hebben.’ ‘Uwe Excellentie maakt het nog heilig, te vergelijken bij hetgeen de gezant van Zweden tegen den Engelschen ambassadeur heeft gezegd,’ zei iemand tegen hem. ‘Inderdaad,’ zeide De Ruyter, ‘Ei lieve, zeg mij, wat was dat?’ ‘Mij is uit Keulen gemeld,’ antwoordde de andere, ‘dat de Zweedsche gezant spottend tot den Engelschen heeft gezegd: Gijlieden zijt wel beleefd, dat gij voor de Hollanders ruimte op zee maakt.’ - ‘Geen wonder,’ gaf de Engelschman ten antwoord, ‘weet gij dan niet, dat de Hollandsche vloot met de pest is besmet en dat wij er daarom niet mee te doen willen hebben.’ - ‘Het gerucht loopt,’ hervatte de Zweed, ‘dat de Engelschen aan den loop laboreeren; dat is toch ook een besmettelijke ziekte.’ Door 's nachts te zeilen, gelukte het De Ruyter, den 21sten Augustus in het gezicht der Engelsche vloot te komen. En het was op dezen dag, dat de beroemde slag bij Kijkduin plaats had. Kijkduin is een nietig dorpje, vlak bij den Helder, en heeft door dezen zeeslag een eeuwige vermaardheid verkregen. Omtrent 9 uren van dien gedenkwaardigen 21sten Augustus begon Bankert, die de voorhoede had, den slag door zijn aanval op het eskader der witte vlag, onder d'Estrée; kort daarop raakte De Ruyter met zijn centrum slaags met de blauwe vlag, aangevoerd door Prins Robert, en Tromp, aan de spits der achterhoede, met de roode vlag van Sprag. - Drie uren lang streed Tromp, zonder dat er onder zijne 470 manschappen één | |
[pagina 98]
| |
enkele gekwetst werd, en De Ruyter, op wiens schip weinig dooden en gekwetsten kwamen, zag zich gedwongen uit te roepen: ‘'t Is of de kogels van mijn schip afstuiten. Ik bid u, ziet dit werk eens aangaan, ziet de kogels eens vliegen en hoort ze eens snorren en huilen, en evenwel ons want staat nog, en ons volk is nog meest gezond!’ En toch was de strijd hevig. Niet zoo was het bij Sprag gesteld, die vierhonderd dooden en driehonderd gekwetsten aan zijn boord had, en van zijn ‘Royal Prince’ op den ‘St. George’ overging. Ook Tromp, die het hem zoo benauwd maakte, zag zich genoodzaakt om van zijn schip op ‘de Komeetstar’ over te gaan en van dat vaartuig de admiraalsvlag te laten waaien. De Ruyter, na met Bankert, d'Estrée en Prins Robert tot wijken te hebben gebracht, snelde omtrent vier uren des namiddags Tromp te hulp, wiens koene moed hem weer te midden der vijanden had gevoerd. Doch niet te vergeefs had de dappere zeeleeuw gestreden. Had hij het eerste schip van Sprag zoo reddeloos geschoten, dat de Engelsche Admiraal op den ‘St. George’ had moeten overgaan, ook dit vaartuig onderging hetzelfde lot. Andermaal zgn schip verlatende, begaf Sprag zich in de sloep, om zich naar de ‘Royal Charles’ te laten overbrengen; maar nog eer hij tien sloepslengten had geroeid, trof een kogel, die dwars door den ‘St. George’ ging, de sloep zoodanig, dat hij bevel gaf, in aller ijl naar boord terug te roeien. Doch 't was te laat, en de dappere Admiraal verdronk, door vriend en vijand betreurdGa naar voetnoot1). En niet alleen de ‘Prince Royal’ en de ‘St. George’ hadden van Tromps eskader geleden; de meeste schepen der blauwe vlag zagen er deerlijk ontredderd | |
[pagina 99]
| |
uit. Toch was het tijd, dat De Ruyter kwam, om Tromp te ontzetten; want de overmacht der vijanden zou hem hebben doen bezwijken. Toen nu Prins Robert zag, dat De Ruyter Tromp te hulp was gezeild, kwam hij met het eskader der roode vlag aanzeilen om Sprag te ontzetten, en nu geraakte men, omstreeks vijf uren, in zulk een vreeselijk gevecht, als men zelden had bijgewoond. Ik moet u hier in eenige woorden de beschrijving er van mededeelen, zooals die door Brandt uit den mond van De Ruyter is opgeteekend. ‘De gansche zee stond in vuur en vlam, die, door den dikken rook, gelijk bliksemstralen, uit eene donkere lucht uitbarstte. Elk verging het hooren en zien door de duisternis van den kruitdamp en door de donderslagen van zoovele duizenden stukken geschuts en het bolderen van zoo groote menigte musketten, als er gedurig vuur gaven. De kogels, bouten, schroot en splinters vlogen van alle zijden met een ijselijk gekraak en geknars van al wat getroffen werd. De zee werd met lichamen als bezaaid. Sommigen stierven door de kogels, anderen door de splinters, nog anderen door het vuur en weder anderen in het water. Het gekrijt en gejammer der gekwetsten en stervenden vervulde verscheidene schepen, en hij moest een hart van steen of harder dan metaal hebben, die het vergieten van zooveel Christenbloed met droge oogen kon aanschouwen.’ Tot zijn Predikant Westhovius zeide hij na den slag: ‘Nu mag men terecht zeggen: Heden heeft de Heer heil in Israël gegeven, onze gebeden verhoord en voor ons gestreden. Monden en tongen ontbreken ons om Gods goedheid, aan ons betoond, naar waarde te melden en te verkondigen,’ terwijl hij 's avonds aan tafel zeide: ‘De zegen is groot, mochten wij slechts het geluk hebben van recht ondankbaar te zijn!’ De uitslag van dezen strijd, dien men van het land had | |
[pagina 100]
| |
kunnen zien en hoorenGa naar voetnoot1) was, ofschoon beide partijen zich de overwinning toeschreven, niet twijfelachtig. Hoewel beide vloten zeer zwaar beschadigd waren, hadden de Engelschen twee oorlogsschepen verloren en wij niet een, terwijl de vijand de zee moest ruimen en onze kusten van hun overlast bevrijd werden. Ons kostte de slag twee onzer Vice-Admiralen, Sweers en De Liefde; de eerste kreeg een praalgraf in de oude Kerk te Amsterdam. Ook De Ruyters stiefzoon, de Kapitein Jan Paulusz van Gelder, was gesneuveld, inderdaad een treurige tijding voor mevrouw De Ruyter, welke haar het bericht van het sparen van haren man zeker bitter vergald heeft. Algemeen was de lof, dien men, na den slag van Kijkduin, onzen zeeheld toezwaaide. Niet alleen gaven hem sommigen den titel van Redder des Vaderlands, maar kort daarna zag men in de prentwinkels zijn gedrukte afbeelding ten toon hangen met het volgende onderschrift van G. Brandt: ‘Aanschou den Held, der Staaten rechterhand,
Den Redder van 't vervallen Vaderland,
Die in een jaar twee groote Koningrijken,
Tot Driemaal toe. de trotse vlag deed strijken,
Het roer der vloot, den arm daar God door streê,
Door hem herleeft de vrijheid en de vreê.’
Ook van wege de hooge overheid erkende men zijn verdiensten, daar hij, bij besluit van Z.H. den Prins, den 21sten Februari 1674 tot Luitenant-Admiraal-Generaal over Holland en West-Friesland werd benoemd, in welke betrekking hem de zorg over de gezamenlijke zeemacht werd opgedragen. Koning Karel II, die zag, dat hem de oorlog onnoemelijke | |
[pagina 101]
| |
schatten kostte, zonder hem eenige eer of voordeel te bezorgen, en aangespoord door het Engelsche volk, dat sterk begon te verlangen naar het einde van een krijg tegen geloofsgenooten, ter wille van de Franschen gevoerd, verklaarde zich bereid, den vrede te sluiten, mits de Staten den eersten stap deden. Deze nu wilden hem die eer wel gunnen, en zoo werd reeds den 19den Februari 1674 de vredeGa naar voetnoot1) met Engeland geteekend, die den 22sten April door die met Munster en den 11den Mei met den Keurvorst van Keulen gevolgd werd, zoodat wij nog slechts met Frankrijk in oorlog waren.
Met Frankrijk. Het wordt inderdaad tijd, dat wij het oorlogstooneel op zee eens verlaten, om naar dat op het land terug te keeren. Heel veel bijzonders echter kan ik u dienaangaande van het jaar 1673 niet mededeelen, hoe belangrijk het in de gevolgen ook wezen mocht. In Holland was men van den panischenGa naar voetnoot2) schrik van 1672 bekomen. Met den meesten spoed werden overal de steden in staat van tegenweer gebracht. Tien millioenen guldens werden er door de Staten van Holland aangewezen om de troepen te betalen. Amsterdam, dat zich vooral in dezen oorlog zoo wakker had getoond, had niet slechts 320 kanonnen op zijne wallen geplant en alleen 60,000 weerbare mannen geleverd, maar zelfs aan de Staten den voorslag gedaan, om, buiten kosten van den Staat, in veertien dagen 100,000 weerbare | |
[pagina 102]
| |
mannen te leveren. En Luxemburg zou, hoe gaarne hij het misschien gewild had in de onmogelijkheid geweest zijn om een inval in Holland te doen; want van Amsterdam tot Gorkum was, door het doorsteken der dijken, het land in een zee herschapen, onder welke vele vruchtbare gronden voor langen tijd bedierven. Als een aardigheid en een bewijs, waartoe het schaatsenrijden soms nuttig kan zijn, diene het volgende: Vierhonderd vrijwilligers van de Haagsche en Delftsche schutterij, die te Oudewater in bezetting lagen, reden op schaatsen van daar naar Linschoten en joegen er 500 in die plaats gelegerde Franschen op de vlucht, waarbij zij hun den door hen geroofden buit ontnamen, en daarna, door den Graaf van Hoorn bijgestaan, veertig gevangenen maakten en een gelijk getal versloegen, zonder een der hunnen te verliezen. In de maand Mei begon de veldtocht met de belegering van Maastricht door de Franschen, dat zich, hoe moedig het zich ook verdedigde, den 30sten Juni moest overgeven. Van onze zijde bemachtigde de Prins den 12den September Naarden. Met die bijzondere taktiek, welke hem altijd onderscheidde, misleidde hij den vijand door een voorgewenden aanval op Bommel en Grave; liet in allerijl zijn leger tegen Naarden optrekken en noodzaakte het binnen vijf dagen tot de overgaaf. Onze Staten, het van belang rekenende, om ook van hunne zijde bondgenooten te hebben evenals Frankrijk, sloten reeds in Mei met Denemarken een verbond van onderlinge bescherming, met den hertog van Lotharingen, den keizer van Duitschland, en met Spanje een verbond van vereeniging. Dit laatste land verklaarde Frankrijk openlijk den oorlog. De Fransche koning begon nu te begrijpen, dat het tijd werd, de Geuniëerde Provinciën te ontruimen. Het geheele Sticht, | |
[pagina 103]
| |
Gelderland, Zutfen en Overijsel werden door de Franschen verlaten; terwijl ook de Munsterschen vrijwillig uit eenige plaatsen weken, uit andere werden verjaagd. Dat was een verandering in zulk een korten tijd. Nog slechts weinige maanden te voren waren vijf achtsten van ons land in handen van den trotschen overweldiger - thans was geen vijand meer op onzen bodem te bespeuren. Vijf maanden geleden was het land verdeeld in twee partijen, die op het punt stonden, zich aan de meest vernederende voorwaarden te onderwerpen - thans was er geen zweem van partijschap meer te bepeuren. Vijf maanden geleden zuchtten de ingezetenen bij elken strijd, al viel die ook tot ons voordeel uit, omdat zij hun land verwoestte - thans was de krijg door onzen dapperen Prins op vreemden bodem overgebracht. Het altijd heerschzuchtige Holland had zich in dit tijdsgewricht weder van zijn minder aangename zijde leeren kennen: het wilde de ontruimde gewesten niet weer in de Unie opnemen, maar ze als overwonnen landen beschouwen. En als het op het punt van recht aankwam, dan had Holland gelijk. Wie toch had den vijand paal en perk gesteld? Wie had hem buiten zijn landpalen gehouden? Wie had den Prins tot Stadhouder en Kapitein-Generaal gemaakt? Wie had de zware oorlogslasten gedragen? Wie anders dan Holland, dat goed en bloed voor vrijheid en onafhankelijkheid had geofferd, dat de dam was geweest, waartegen de vloed der Fransche overheersching was teruggestuit, de klip, waarop de heerschzucht van den Franschen overweldiger had schipbreuk geleden. Volgens het recht had Holland dus gelijk. - Maar naar billijkheid? - Waren de overwonnen provinciën niet hare zusteren in de Unie? Was het hare schuld, dat een De Montbas verraad had gepleegd en dat zij meer oostelijk lagen en meer gereed voor den inval dan Holland? En hadden zij niet meer dan hare trotsche zuster | |
[pagina 104]
| |
geleden door den overheerschenden vijand? Bloedden zij niet aan de wonden, haar geslagen door plundering, afpersing en brandschatting? - Volgens de wet der billijkheid was Holland dus in het ongelijk. Dit gevoelden ook de Prins, Zeeland en Friesland, en, ten gevolge van hun vertoogen, werden genoemde Provinciën weder in haar ouden rang in de Unie aangenomen; hoewel onder verschillende verzwarende bepalingen. En nu nog een bewijs, hoe de omstandigheden en meeningen kunnen veranderen. In 1654 werkte Holland mede tot de bekende acte van seclusie; in 1668 bewilligde het in het Eeuwig Edikt - in 1674 verklaarde het met Zeeland het Stadhouderschap erfelijk in de mannelijke linie van den Prins; terwijl de generaliteit hetzelfde bepaalde ten aanzien van het Kapitein-GeneraalschapGa naar voetnoot1). Om Zijner Hoogheid een bewijs van erkentelijkheid te geven, schold men hem een schuld van twee millioenen, weleer aan zijn vader geleend, kwijt en schonk de O.I. Maatschappij hem en zijnen mannelijken erfgenamen 1/33 van hare bezittingen. |
|