De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 77]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 78]
| |
Wij herkennen den laatsten terstond - 't is Johan van der Poort. Alvorens wij naar hun gesprek luisteren, ben ik mijnen lezers verplicht, hun mede te deelen, hoe de knaap, dien wij
op Vrijdag den 30sten December van het vorige jaar bewusteloos op den weg lieten liggen, thans op's Lands vloot is verzeild. Lang lag hij daar, de arme Johan, en al dien tijd bleef zijn wond bloeden. Eindelijk tegen den avond vond hem een arbeider, die huiswaarts keerde. De man, bewogen met het lot van den | |
[pagina 79]
| |
knaap, en bemerkende dat er nog leven in hem was, nam hem op en droeg hem naar zijn woning. Liefderijk werd hij daar ontvangen en verpleegd; de goede menschen, die het zelf niet breed hadden en rijkelijk met kinderen gezegend waren zorgden voor hem als voor hun eigen zoon. En inderdaad - dit was geen kleinigheid; want Johan viel in een hevige koorts, die hem van zijn bewustzijn beroofde en niet minder dan vier weken duurde. En na dien tijd bleef hij nog lang zwak. De man die hem had opgenomen en, nadat hij zijn bewustzijn had herkregen, zijn wedervaren had gehoord, deed, op zijn bede, onderzoek naar zijn vader, doch had niets te weten kunnen komen. En Johan, die nu geheel alleen op de wereld stond en zijn brave verplegers niet langer tot last wilde zijn, was naar Amsterdam getogen en had zich daar bij's Lands vloot laten aanwerven, dat hem, bij het gebrek aan zeevolk en bij de wapening der vloot, niet moeilijk viel. Toch was het reeds in het begin van April, alvorens hij zoo ver was, dat hij in zijn voornemen kon slagen. Met innigen dank en het voornemen om hun zoodra het hem mogelijk zou zijn, ten minste iets van hun onverplichte goedheid te vergelden, was Johan van zijn weldoeners vertrokken; thans was hij op's Lands vloot. Wel had hij, die keurig kon schrijven en goed kon rekenen, liever een plaats op een kantoor gehad; doch hoe zou hij zonder iemand te kennen en zonder recommandatie, daaraan komen? Toen hij Vlierhout uit den ‘Vergulden Dooren’ daarover had gesproken, had deze hem aangeraden, liever dienst op zee te nemen, daar hij er geen kans toe zag, hem een kantoor te bezorgen. Hij had zich gelukkig gerekend, dat hij op het Admiraalschip van De Ruyter was gekomen. Te meer genoegen deed hem zulks daar hij, als bootsmansmaat dienst genomen hebbende, onder een goeden hartelijken hoogbootsman stond, die, met de rampen van den knaap bekend, innig medelijden met hem had en zoo- | |
[pagina 80]
| |
veel mogelijk de wederwaardigheden, die hij reeds had ondergaan, trachtte te vergoeden. De gewone kwaal van nieuwe zeelieden, de zeeziekte, had hij reeds doorstaan, en hij kon maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat hij zich op het zoute element zoo frisch gevoelde, veel frisscher en gezonder dan hij thuis geweest was. ‘'t Is een mooie dag vandaag, Johan,’ zeide de hoogbootsman tot hem. ‘'t Is nu maar te hopen, dat wij spoedig wat versterking krijgen.’ ‘Dat is het,’ antwoordde Johan. ‘Kijk eens, hoe trotsch ligt daar “de Vrijheid” vlak bij ons.’ ‘Geen wonder, zij voert den Vice-Admiraal De Liefde. En hoe schoon daarnaast die ‘Maasdorp.’ ‘Nu, alsof die zich ook niet mocht beroemen, den zoon van onzen admiraal, den dapperen Jonker Engel de Ruyter tot kapitein te hebben,’ zeide Johan. ‘In trouwe, “de Maagd van Dordrecht” onder den Schout-bij-nacht Van Nes behoeft niet voor haar onder te doen.’ ‘Dat moogt gij met recht zeggen, bootsman,’ antwoordde Johan. ‘'t Is een schoon gezicht, al die schepen. En als ik dan Zuidwaarts zie, naar onze voorhoede, dan vind ik daar Bankerts' eskader, thans, bij diens afwezigheid, door den Vice-Admiraal Jan Eversen gekommandeerd. Kijk eens, hoe zijn “Zierikzee” daar op de golven ligt te steigeren. Is het niet als een jong paard, dat naar den slag verlangt?’ ‘Nu, de Evertsen zijn ook namen, die beroemd genoeg zijn in de geschiedenis van ons zeewezen,” hernam de hoogbootsman. ‘Maar vergeet dan toch ook ons “Wapen van Enkhuizen” niet, met onzen knappen Schout-bij-nacht Vlug en “de Groeningen” onder onzen Vice-Admiraal Star.’ ‘Wanneer Cornelis Tromp toch op de vloot zal komen!’ zeide Johan. ‘Onze Luitenant-Admiraal Van Nes licht daar in onze | |
[pagina 81]
| |
achterhoede met zijn “Eendracht”, geduldig op hem te wachten.’ ‘Niet minder geduldig dan “de Hollandia” onder den dapperen Schout-bij-nacht De Haan,’ antwoordde de hoogbootsman. ‘Toch geloof ik, dat onze Admiraal met verlangen de komst van Tromp te gemoet ziet.’ ‘Gelukkig dat dit zoo is,’ hervatte Johan. ‘Ja wel gelukkig. Vóór zeven jaren was het wat anders. Doch kijk eens; komt daar in de verte niet wat aan?’ ‘Gij hebt gelijk, bootsman. Het zijn schepen en zij voeren onze vlag. Als ik goed tel zijn er acht.’ ‘Nu kan ik toch zien, dat jouw oogen jonger zijn dan de mijne. Al hadt je me een gouden rijder gepresenteerd, dan had ik er geen acht kunnen onderscheiden. 't Is zeker ons Keesje.’ Inderdaad was het Cornelis Tromp, die met zes schepen uit Amsterdam, ‘de Pacificatie’ onder den Vice-Admiraal Schram en een brander uit Noord-Holland op de vloot kwam. De Luitenant-Admiraal zelf voer op ‘de Gouden Leeuw’, een kolossaal schip van 82 stukken en met 500 koppen bemand. Nauwelijks was ‘de Gouden Leeuw’ in het gezicht, of niet alleen het dek van ‘de Zeven Provinciën’, maar ook die der andere schepen van het centrum, vulden zich met matrozen en soldaten, om den geliefden Tromp te verwelkomen. 't Was bijna zeven jaren geleden, dat de Luitenant-Admiraal van de vloot verbannen was, en hem nu daar weer te zien, deed menig oud zeemanshart sneller kloppen, ja, menige verweerde zeerob veegde zijn oogen met de mouw van zijn wambuis droog, toen hij zijn ‘Keesje’ daar zag komen aanvaren, onder wien hij zoo menige zege bevochten had. Toch waren er velen, die met angst de komst van Tromp te gemoet zagen en vreesden, dat de oude vete weer zou worden opgerakeld en er verdeeldheid zou komen op de vloot van 's Lands Staten. Geen wonder - zij wisten niet wat er te Bodegraven gebeurd was, zij konden ook niet weten, | |
[pagina 82]
| |
dat er een man in den Staat was, die vrede had gesticht tusschen de twee grootste zeehelden van hun tijd. Intusschen is ‘de Gouden Leeuw’ ‘de Zeven Provinciën’ genaderd. Uit eerbied voor de Admiraalsvlag vaart Tromp met zijn schepen achter het schip van De Ruyter om en begroet de vlag der Heeren Staten met eenige eereschoten, die uit ‘de Zeven Provinciën’ beantwoord worden. Het duurt niet lang, of Cornelis Tromp is bij De Ruyter aan boord. In staatsiekleeding gedost, met ontbloot hoofd, staat daar de Admiraal, omgeven door zijn scheepsraad, en reikt den aangekomene, zoodra hij op de bovenste trede van de staatsietrap staat, hartelijk en welmeenend de hand. ‘Wij zijn innig verheugd, mijnheer Tromp u aan ons boord te zien,’ begint De Ruyter, ‘Maar meer vreugde nog doet het ons, u op 's Lands vloot te aanschouwen; daar wij u met ongeduld verwachtten.’ ‘Mijn waarde Admiraal,’ antwoordt Tromp. ‘Niet minder dan het u verheugt, mij aan uw boord te zien, klopt mij het hart van vreugde, mij weder op de vloot te bevinden. Inderdaad, indien het aan mij gelegen had, ik zou zoo lang niet gemard hebben. Mijn hart was bij u. Doch zeg mij, hoe staan de zaken hier? Zijn de Engelschen nog niet in 't gezicht?’ ‘Eergisteren hebben twee Zeeuwsche snauwen, welke ik voor acht dagen geleden heb uitgezonden om te trachten aan de Engelsche kust eenige visschers of strandbewoners in handen te krijgen, ten einde van hen iets van de vijandelijke sterkte te vernemen, een Engelsch adviesjacht veroverd en twintig gevangenen medegebracht. Doch ga met ons in de kampagne, daar zal ik u het verdere mededeelen.’ Zoodra zij in de kampagne waren gezeten, en Tromp eenige ververschingen waren aangeboden, verhaalde De Ruyter hem, dat de kommandeur der ‘Elizabeth’ (zoo heette het adviesjacht) | |
[pagina 83]
| |
hem had medegedeeld, dat hij den avond van den 20sten van de Engelsche vloot was gescheiden, die toen tusschen Vierley en Bezevier lag, veertig oorlogsschepen sterk; dat zich daarbij nog vijftien Engelsche schepen uit Portsmouth en de Fransche vloot van zestig tot tachtig zeilen hadden gevoegd, zoodat de vijandelijke vloot tusschen de 130 en 140 schepen telde. ‘Ik heb daarop terstond aan Zijne Hoogheid geschreven,’ eindigde hij, ‘met verzoek om toch alles bij te brengen om 's Lands vloot te versterken en de schepen uit Texel te laten komen, thans, terwijl de zee nog vrij is.’ ‘Men maakt in Texel zooveel spoed als men kan,’ herman Tromp. ‘Sweers is met zijn “Olyfant” nog niet over het Vlaak, maar Uwe Edelheid kan er zeker staat op maken, dat de Kommandeur Van Meeuwen met zijn “Spiegel” en uw stiefzoon Jan van Gelder met de “Steenbergen” morgen komen.’ Den dertigsten Mei kwamen de Heeren Lodenstein en David de Wild als gecommitteerden van Zijne Hoogheid, alsmede de gedeputeerden tot de zeezaken van wege de Staten-Generaal op de vloot, om tegenwoordig te zijn bij den krijgsraad, die aan boord van het schip des Admiraals zou worden gehouden. In dezen krijgsraad stemden allen daarin overeen, dat men den vijanden de tanden zou laten zien, en voelen ook, als hij te nabij kwam. - Gaarne zeker zult gij met mij vertoeven bij den maaltijd; die een paar uren later in de kampagne plaats had, en waarbij allen, die in den krijgsraad gezeten hadden, genoodigd waren. De hoogste plaatsen aan tafel zijn bezet door de Heeren Lodenstein en De Wild, als representeerende Zijne Hoogheid. Daarnaast aan beide zijden zitten de twee gedeputeerden der Heeren Staten. Daarover in het midden de Luitenant-Admiraal De Ruyter, met zijn altijd vriendelijk en innemend gelaat. Wel was er even, bij het begin van den maaltijd, een wolk over zijn | |
[pagina 84]
| |
voorhoofd getogen, toen hij daar de gedeputeerden ter zee over zich zag zitten en hij zich herinnerde hoe daar een half dozijn jaren geleden, in een anderen oorlog tegen de Engelschen, een andere gedeputeerde, Cornelis de Witt, zat, de man die onbevreesd en onverschrokken de kogels over zijn hoofd had zien waaien, en hoe diezelfde Cornelis de Witt.... Doch hij had die gedachte weggedrongen, en waarschijnlijk had niemand het gemerkt, wat er in de ziel van den Luitenant-Admiraal omging, bezig als men was met de opgedragen spijzen. Naast De Ruyter zit, aan zijn rechterhand, Cornelis Tromp met een gelaat, waarop de innigste zelfvoldoening te lezen staat. Het is hem dan ook zoo recht goed, weder de planken van een schip onder zijn voeten te hebben en het klotsen van de zee tegen die planken te hooren, het doet hem zoo wel, dat hij zich opnieuw omringd ziet van die oude zeeleeuwen, die eerst jong worden als zij hun element bevaren, en wat meer is, de ontvangst van De Ruyter op eergisteren was zoo hartelijk en rond geweest, de toon die tussch'en hen beiden geheerscht had, zoo vrij en ongedwongen, dat Cornelis Tromp zich weer de oude gevoelt en het hem is, als had hij nooit de vloot verlaten. Naast Tromp zit Bankert, op wiens gelaat wel een zweem van ontevredenheid te lezen is over de achterlijkheid der Zeeuwen in dezen tocht; naast dezen diens Vice-Admiraal Evertsen en daarnaast De Ruyters Schout-bij-nacht Jan van Nes. Aan den anderen kant van De Ruyter zit de Luitenant-Admiraal Van Nes, en daarnaast Tromps Vice-Admiraal Schram, daarnevens die van De Ruyter, De Liefde, en eindelijk Tromps Schout-bij-nacht, De Haan. Gulle vroolijkheid heerscht er aan tafel, waartoe de onderlinge eensgezindheid niet weinig bijbrengt. ‘Alzoo heeft zijner Hoogheids brief van den 25sten goed effect geproduceerd,’ zegt De Wild. ‘Singulierdijk,’ antwoordt De Ruyter. ‘Vooral de Expressie | |
[pagina 85]
| |
dat er voor de lafhertigen niets zoo gevaarlijk zou zijn als de havenen van den Staat, heeft een geest van kloekhertigheid over de gansche vloot verbreid. Verscheidene officieren herhaalden die woorden meermalen voor hun onderhoorigen en allen hebben oprechtelijk geresolveerd om te winnen of te sterven.’ ‘Dat is dan ook wel noodig,’ zegt Lodenstein. ‘Inderdaad er is geen kleine mate van kloekhertigheid noodig, om met zulk een betrekkelijk kleine Vlote, zulk een talrijke als de Vereenigde Engelsche en Fransche tegen te gaan.’ ‘'t Is daarom ook, dat onze zeelieden haar het kleen HoopkenGa naar voetnoot1) noemen,’ geeft De Haan te kennen, ‘in vergelijking van de talrijke vloten der Vereenigde Koningrijken.’ ‘Daarom ontzinkt ons toch het hart niet,’ verzekert Schram. ‘Wij zijn ware afstammelingen der oude Batavieren, en verlaten ons meer op den krijgsoverste dan op het heir.’ ‘Wat mij aangaat, mijne heeren,’ zegt De Ruyter, ‘Mij is het onverschillig, of de vloot in vergelijking van de Fransche en Engelsche groot is of klein. Omdat nu onze vloot klein schijnt te zijn, heb ik voor mij te grooter vertrouwen op een goede uitkomst; niet op onze macht, maar op Gods alvermogenden armGa naar voetnoot2).’ ‘Dat zal wel de beste steun zijn, die er te vinden is,’ herneemt De Wild, terwijl hij zijn glas door een der tafelbedienden laat volschenken. ‘Mijne heeren! laat uwe glazen vullen. Ik wensch een echt vaderlandschen dronk in te stellen op onzen vromen Admiraal. Dat hij als overwinnaar uit den strijd terugkeere!’ Allen drinken dezen toost met vuur en geestdrift. | |
[pagina 86]
| |
‘Ik dank u, mijne heeren, voor uwe goedwilligheid,’ antwoordt de brave zeeheld. ‘En indien het mij vergund is, insgelijks een dronk in te stellen, zoo moet ik u verzoeken, andermaal uwe glazen ten boorde te laten vullen.’ Nadat dit geschied was, staat De Ruyter van zijn zitplaats op. ‘Mijne Heeren! Deze dertigste Mei is een der schoonste dagen van mijn leven; daar ik het genoegen heb gehad, weder aan te zitten met een man, wiens terugkeer op de vloot ik als een der gelukkigste voorteekenen van onzen zeetocht beschouw. Het is aan het beleid van onzen Prins van Oranje, dat 's Lands vloot de aanwinst te danken heeft van den koenen en vromen Cornelis Tromp. Hem zij dit glas gewijd en hiermede reik ik hem andermaal de broederhand. Onze leus moge zijn: “Voor het lieve Vaderland!” Waar ik mij in perijkel bevind, reken ik op zijn hulp; waar hij de mijne noodig heeft, kan hij er op staat maken. Leve de Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp!’ ‘Leve de Luitenant-Admiraal, Cornelis Tromp!’ herhalen allen. ‘Ik dank den Luitenant-Admiraal, onzen bevelhebber, hartelijk voor zijn trouwhartige toespraak,’ zegt Tromp met geroerde stem. ‘God de Heer is mijn getuige, dat ik onder en met hem strijden zal, en waar mij ooit de strijd te heet mocht worden, ik zal niet terugdeinzen; want ik weet, dat hij mij niet verlaten zal; ook ik zal hem niet verlaten wat er ook moge gebeuren.’ ‘Goed zoo, mijne heeren!’ roept Lodenstein uit. ‘In trouwe, ik reken mij gelukkig, dat ik Zijner Hoogheid het bericht kan brengen van den geest die er onder de hoofden der vloot heerscht. Het zal den Prince verblijden, zulks te vernemen. Met zulke gevoelens en zulke mannen aan 't hoofd, zal onze zeemacht zonder moeite de zege behalen.’ ‘Vergun mij nu nog een dronk in te stellen,’ zeide Tromp. De glazen werden gevuld. ‘Mijne heeren!’ ging de Luitenant-Admiraal voort. ‘Een | |
[pagina 87]
| |
eigenlijke dronk is het niet. Maar ik wenschte, dat dit een glas van vriendschap en eenigheid zij en dat wij elkander onder de hertelijke onderlinge betuiging van liefde, te kennen geven, dat we elkanderen in het gevecht trouwelijk zullen bijstaan en den lesten druppel bloeds voor het Vaderland ten beste zullen geven!’ ‘Dat zweren wij!’ riepen alle bevelhebbers, terwijl zij opstonden, en hun glazen ledigden. Na den middag vertrokken de heeren gedeputeerden weder naar Zeeland, om daar nog eenige order op de versterking van de vloot te stellen. De gecommitteerden van Zijne Hoogheid vertrokken ook en gaven den Prins verslag van den goeden geest, die op de vloot heerschte. Twee dagen later werd De Ruyter met den geheelen krijgsraad onthaald op het schip van den Luitenant-Admiraal Tromp. Van dezen maaltijd kan ik u niets melden; alleen weet ik, dat men, omstreeks vier uren, gedurende den maaltijd, door de seinen der buitenwachten vernam, dat 's vijands vloot in 't gezicht was; zoodat het diner in een krijgsraad werd herschapen. Het duurde echter nog tot den zevenden, eer de vloten slaags raakten. Op Zondag den 4den Juni vierde men, ofschoon men vlak in 't gezicht van den vijand lag, op De Ruyters schip nog het heilig Avondmaal. Toen men hem vraagde, ‘of men de plechtigheid zou laten doorgaan,’ gaf de vrome man ten antwoord, ‘dat het goed was, zich te versterken in den Heer.’ Onze vloot bestond nu uit 52 linieschepen, 12 fregatten, 14 adviesjachten en 25 branders, ruim honderd zeilen, terwijl de Engelsche en Fransche vloten er omtrent honderdvijftig telden, waaronder tusschen de tachtig en negentig linieschepen en fregatten. ‘Het zal er nu op los gaan, Johan,’ zeide de hoogbootsman tegen den knaap, terwijl hij naar de vijandelijke vloot wees, die, in een halve maan geschaard, vlak tegenover de onze lag. ‘Ben je niet bang?’ | |
[pagina 88]
| |
‘Bang, bootsman?’ vraagde Johan verwonderd. ‘Waarover zou ik bang zijn? - Ik ben veeleer nieuwsgierig om eens een zeeslag bij te wonen.’ ‘Nu, dan zal het me verwonderen, of je het zoo aardig vindt, zoo'n zeeslag. Het zal niet lang duren, of je bent zoo doof als een kwartel van het schieten, en half blind er bij; want door al den kruitdamp die je in het gezicht waait, kan je geen hand voor je oogen zien.’ ‘Daar kunnen we last genoeg van hebben,’ hernam Johan; ‘want de wind komt juist van hun kant. Maar zeg mij, bootsman, wat zijn nu de Engelsche en wat de Fransche schepen?’ ‘Ze hebben ze door elkander geplaatst. En dat begrijp ik wel, waarom. Want de Engelschen vertrouwen de Franschen niet, omdat ze ons eens in een vorigen oorlog alleen de kastanjes uit het vuur hebben laten halen, terwijl zij het gevecht aankeken.’ ‘Nu, dat was ook recht valsch. De Engelschen, ofschoon ik ze anders niet mag, hebben daarin toch deugdelijk gelijk. Kijk, ze hebben verschillende kleuren van Admiraalsvlag.’ ‘Juist, het schip, waarvan de roode vlag waait, is dat van Prins Robert en heet de ‘Royal Charles.’ ‘En ik dacht, dat de onzen dat bij Chattam hadden meegenomen.’ ‘Je hebt gelijk, maar ze hebben een ander schip gebouwd en dat denzelfden naam gegeven. Nu is het net, of ze het nooit kwijt zijn geweest.’ ‘Dat is een anjer, zeî de boer, en 't was een tijloos. Maar kijk, daar in het midden is een witte vlag.’ ‘Dat is die van de bataille of middentocht. Over dat centrum voert de Fransche Admiraal, de graaf d'Estrée het bevel.’ ‘En die blauwe?’ ‘Dat is de voorhoede, onder Admiraal Spragge.’ | |
[pagina 89]
| |
‘Dat is dus net als de Luitenant-Admiraal Tromp, die bij ons de voorhoede heeft.’ ‘Juist, en wij hebben den middentocht, en de Luitenant-Admiraal Bankert de achterhoede. Doch daar beginnen ze reeds op onze voorste schepen te vuren. Nu zullen we aan den dans gaan.’ 't Was juist op denzelfden dag, waarop het vorige jaar de slag bij Soulsbay had plaats gehad. De vijanden, ziende, dat onze vloot zooveel kleiner was, hadden gemeend, dat onze schepen bij hun aannadering zouden wijken en binnen de banken naar Vlissingen loopen. Daarom hadden zij vijf en dertig van hun lichtste fregatten en tien branders afgezonderd, om hen te vervolgen. Om den Nederlanders schrik aan te jagen, begonnen deze fregatten reeds op een afstand te schieten. ‘Deze luiden zijn bang,’ zeiden onze matrozen lachend; ‘ze schieten eer ze konnen raken.’ Daar het eskader van de witte vlag het Noordelijkste en dus het dichtst bij Tromp was, raakte deze omstreeks een uur na den middag slaags met d'Estrée. Reeds in het begin van den strijd treft een kogel den Vice-Admiraal Schram. Daar wordt Tromps groote ra afgeschoten. Hij gaat op het schip ‘de Prins te paard’ over, en vecht weer met den zelfden leeuwenmoed. Niet lang daarna verliest het schip zijn grooten mast, en andermaal gaat hij over op een ander vaartuig, ‘de Amsterdam’, onder Cornelis van der Zaan. Nu ligt hij tusschen Prins Robert en een ander vijandelijke eskader. Vreeselijk beschoten en niet langer bestand tegen de overmacht, begint zijn volk moedeloos te worden. ‘Houdt moed, mijne kinderen!’ roept hij. ‘Bestevaar zal ons komen helpen! Maar dan moet je het ook zoo lang uithouden.’ Door eigen voorbeeld moedigt hij zijn volk aan. ‘Daar is bestevaar!’ roept hij eensklaps uit; ‘die komt ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaten, zoo lang ik adem heb!’ - En inderdaad het was De Ruyter, | |
[pagina 90]
| |
die met het centrum, en juist bijtijds, Tromp te hulp kwam. De Admiraal had intusschen ook niet stil gelegen. Met het roode eskader onder Prins Robert slaags geraakt, terwijl Bankert met het blauwe onder Sprag handgemeen werd, waren onze beide eskaders midden onder de Engelschen gekomen. Eensklaps geeft hij het sein, om dwars door de Engelschen heen te boren, en dat gelukt hem uitmuntend, want waar hij komt, wijken de Engelschen voor zijn goed aangebracht geschut. ‘De Engelschen en Franschen hebben nog ontzag voor de ‘Zeven Provinciën,’ zegt hij lachend. Toen, bemerkende, dat Bankert had moeten achter blijven, stevent hij naar dezen en ontzet hem van de vijanden, die reeds zijn voorsteng en grootmarszeil afgeschoten en zijn eskader geheel in wanorde gebracht hebben. Nu vallen ze beiden weder op de Engelschen aan en snijden een merkelijk aantal schepen van de hoofdvloot af. Het had hun weinig moeite gekost om ze te veroveren. ‘Tromp is niet verschenen,’ roept De Ruyter eensklaps uit. ‘Hij is zeker in nood. Welnu, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen; 't is beter vrienden te helpen, dan vijanden te deren.’ Dit zeggende, gaf hij terstond bevel, Noordwaarts om te wenden en Tromp op te zoeken. 't Was nu reeds zes uren in den avond. Dit geschiedde met zulk een beleid, dat de vijanden er over verbaasd stonden; terwijl zij niet geloofden, dat iemand ter wereld, behalve De Ruyter, zulk een samenvoeging van eskaders en krachten, in 't gezicht en ten spijt van den vijand, zou kunnen ten uitvoer brengen. Wij zagen hem bij Tromp aankomen. Kort na zijn aankomst hielden de vijanden van dezen af. In dien scheepstrijd, die eerst om tien uren, toen het te duister was om te vechten, (want het was donkere maan) eindigde, werden van de Engelschen en Franschen veertien schepen in den grond geboord of verbrand. Wij verloren slechts | |
[pagina 91]
| |
eenige branders en het schip van kapitein Kuylenberg, dat, door de onkunde van den loods, op een zandbank aan stukken stiet. Weder schreef men zich aan beide zijden de overwinning toe. Hoe dit zij - onze vloot lag nog op dezelfde plaats, waar zij gevochten had en de Engelschen hadden hun plan niet kunnen volvoeren om op onze kusten te landen. De Ruyter getuigde van dezen zeeslag: ‘God is merkelijk aan onze zijde geweest. God heeft het volk en de hoofden in zulk een dichten hagel van kogels wonderlijk bewaard; God heeft door onze kleine macht wonderen gedaan.’ En dat mocht hij gerust zeggen; want ondanks het hevig schieten van den vijand, had men onzerzijds weinig dooden en gekwetsten. En wat inderdaad opmerkelijk was, in al de tijdingen en verhalen, die aangaande den zeeslag aan het Hof van Frankrijk werden gezonden, heerschte de grootste tegenstrijd omtrent verschillende omstandigheden; maar in één punt kwamen ze overeen, en wel ten aanzien van De Ruyter, wiens kloekmoedigheid en wijsheid in het besturen der zaken zoo hoog werden geroemd, dat zelfs d'Estrée, in een schriftelijk verhaal, aan den Franschen minister Colbert gezonden, ronduit getuigt: ‘dat hij gaarne het verrichten van zulke groote bedrijven en het toonen van zulk een beleid, als De Ruyter in dezen zeeslag had betoond, met zijn leven zou willen koopen.’ Ook Tromps kloekmoedigheid werd door de vijanden hoogelijk geroemd. Van Tromp gesproken; ik kan niet nalaten, den hier navolgenden brief in te lasschen, ons door Wagenaar medegedeeld, als woordelijk van het origineel gecopiëerd. Hij schreef dien daags na den slag. De brief luidt aldus:
‘Beminde Suster,
‘Gisteren hebben wy den dans aengegaen, en ben Godt sy gelooft gesondt, en hebben ons hart eens weder opgehaelt als | |
[pagina 92]
| |
keuningen. Ik ben op myn vierde schip, de Comeetstar, en meene van daeg een braven dans te dansen. Wy krygen de Fransen soo aen het loopen, dat zy de bramseils en alles bysetten, en soo het van daeg soo voortgaet, soo hoop ik dat aller vrienden en ons gebedt verhoort sal syn en dat wy van de tyranny verlost sullen worden. Adieu. Couragie. Het sal waerachtig wel gaen. 8 Juny 1673.
C. Tromp.’
Den veertienden Juni had er een nieuwe zeestrijd plaats. Sweers, wiens schip ‘de Olyfant’ veel harder kon zeilen dan Tromps ‘Gouden Leeuw,’ raakte het eerst in gevecht met Spragge. Alleen door de kapiteins De Jong, Hartwijk en Noirot ondersteund, werd hij zoo reddeloos geschoten, dat hij zich 's avonds omstreeks acht uren genoodzaakt zag om af te houden en zijn schade te herstellen. De Ruyter daarentegen, met het eskader van Prins Robert slaags geraakt, deed dezen wijken; terwijl Bankert, die het op d'Estrée gemunt had, den Fransch-man niet aan den slag kon krijgen. De vijand keerde den volgenden dag naar den Theems terug. Nu voer onze vloot naar die rivier, maar kon geen Engelschen te zien krijgen; waarom zij naar Schooneveld terugkeerde en daar het anker uitwiep. Daar de Engelschen weder voor onze kusten kwamen kruisen en de Prins bevreesd was, dat zij een landing in den zin hadden, gaf hij den Admiraal bevel, het anker te lichten en de vijandelijke vloten in het oog te houden; terwijl hij overal de kusten liet voorzien. |
|