De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 62]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 63]
| |
zag dat hij den post niet kon behouden, naar Leiden te wijken; doch had later van Zijne Hoogheid en ook van den Raadpensionaris Fagel brieven gekregen, waarbij hem bevolen werd, den post bij Bodegraven tot het uiterste te verdedigen. Ook door de Staten van Holland werd besloten tot de verdediging van die stelling, en daarvan den bevelhebber bericht gezondenGa naar voetnoot1). En toch, zoodra hij de tijding van het oprukken der Franschen had bekomen, verliet hij Bodegraven en week naar de Goudsche sluis, waar hij zijn troepen in slagorde schaarde. Plotseling invallend dooiweder deed Luxemburg den 29sten December besluiten, om twee derden van zijn volk terug te zenden, daar hij de onmogelijkheid inzag, om zijn plan op 's Gravenhage te volvoeren. Het overige derde deel vervolgde zijn weg tot Nieuwkoop; doch hier werden zij door den Baljuw dier plaats, aan het hoofd van eenige landlieden die zich met polsstokken gewapend hadden, zoo duchtig ontvangen, dat zij zich genoodzaakt zagen te wijken. Daar zij nu, door het aanhouden van den dooi, geen kans zagen om over het land terug te keeren, trokken zij naar Zwammerdam, waar zij de brug aan den zuidkant van den Rijn opgehaald en door eenige weinige manschappen bezet vonden, die echter, bij de aannadering van den vijand, terstond het hazenpad kozen. Dewijl het water hier open was, gelukte het eenigen Franschen met schuiten over den Rijn te geraken; waarop zij de brug neerlieten en het geheele leger in het dorp kwam, dat door de meeste inwoners verlaten was, en hetwelk de vijand, om zijn spijt over den mislukten tocht te koelen, leegplunderde en geheel en al in de asch legde. Alleen het huis van den Schout | |
[pagina 64]
| |
het schoonste van het dorp, bleef, hoewel reeds in brand gestoken, gespaard. Begeven wij ons nu, op dienzelfden Vrijdag 30 December, naar de herberg ‘Abrahams offerande’ te Bodegraven en zien wij, wat daar plaats vond. In doodelijke onrust vinden wij vrouw Van der Poort met hare drie kinderen in de gelagkamer zitten. Haar man en haar knecht waren reeds den vorigen dag met de andere mannen van Bodegraven, onder het bevel van hun Kornel, naar de Goudsche sluis vertrokken, om het leger van Koningsmarck te versterken, zoodat zij nu als zwakke vrouw alleen in huis was, met drie kinderen, die zij, als het noodig werd, zou moeten beschermen. ‘Als de Franschen hier durven komen,’ zeide Karel, ‘zal ik ze met de hooivork wegjagen.’ ‘Neen, dan is het beter, hen met een polsstok dood te slaan,’ vond Johan. ‘Zouden zij hier komen, moeder?’ vraagde Elize angstig. ‘Wij willen hopen van neen, mijn kind. Uw vader meende, dat zij een ander doel in den zin hadden.’ ‘Maar als ze hier kwamen?’ hervatte Elize, terwijl zij reeds angstig naar de deur keek. ‘Dan zullen wij ons aan Gods genade en barmhartigheid overgeven,’ hervatte vrouw Van der Poort rustig. ‘Daarenboven - de Franschen zijn menschen, zelfs Christenen, en, al trekken zij hier door het dorp, zoo zullen zij ons wel met vrede laten. Het ergst wat ons te duchten staat, is, dat wij hun voor niet moeten tappen.’ ‘Dat zult gij toch niet dien, moeder,’ zeide Johan. ‘Neen, moeder, gij moet geen Franschman een glas bier om niet geven,’ voegde Karel er bij. ‘Waarom niet, Karel?’ | |
[pagina 65]
| |
‘Omdat zij onze vijanden zijn.’ ‘Dat leerde ons toch de Heer Jezus niet, Karel. Daarenboven, als de Franschen hier kwamen, dan zou het gevaarlijk zijn, hen te tergen. Hoe vriendelijker men hen behandelt, hoe verstandiger het is.’ ‘Ik hoop maar, dat die leelijke Franschen hier niet komen!’ hernam Elize. ‘Ik zou zoo bang zijn.’ ‘Waren Kees en de huifkar maar niet geprest, dan konden wij er, in geval van nood, mede vluchten,’ zeide Johan. Het opengaan der huisdeur deed Elize opschrikken. 't Was buurvrouw Pieterse. Schrik en ontsteltenis stonden op haar gelaat te lezen. ‘Lieve buurvrouw,’ begon zij. ‘Hoe kunt gij hier nog zoo rustig zitten?’ ‘Hoe dat, vrouw Pieterse?’ vraagde vrouw Van der Poort. ‘Wel, weet gij dan niet, dat de Franschen in aantocht zijn.’ ‘Ik weet er niets van,’ antwoordde de andere. ‘Lieve mensch als je nog wat van waarde hebt, pakt het dan schielijk bij elkander en vlucht. De heele lucht ziet rood van den verschrikkelijken brand, dien ze in Zwammerdam hebben aangestoken, die schelmen! De hemel weet, of ze het hier beter zullen maken.’ ‘Maar ik kan toch alles zoo niet verlaten,’ zeide vrouw Van der Poort. ‘Je moet weten, wat je doet. Maar ik vlucht. Vaarwel, vrouw Van der Poort. Ik rekende het mijn plicht, om je te waarschuwen, maar als je niet wilt is het je eigen schuld als je wat overkomt.’ ‘Neem dan de kinderen mee, buurvrouw. Ik zal de Franschen hier afwachten.’ ‘Dat is goed. Maar wat gauw; want elk oogenblik marrens maakt het gevaar grooter.’ | |
[pagina 66]
| |
‘Ik blijf bij u, moeder,’ zeide Johan. ‘Ik laat u niet alleen.’ Vrouw Pieterse had Elize en Karel bij de hand genomen en snelde ter deur uit. ‘We moesten toch maar het kostbaarste dat we hebben, bij elkander pakken en ook vluchten, moeder,’ zeide Johan, toen de anderen vertrokken waren. ‘Je hebt misschien gelijk, jongen,’ gaf vrouw Van der Poort ten antwoord. ‘In alle gevallen kan het geen kwaad, dat wij het bijeengepakt hebben.’ Dit zeggende ging zij, gevolgd door den knaap, naar hare slaapkamer, nam een doek en deed daarin, wat ze aan geld en kostbaarheden bezat. Terwijl zij aan het inpakken waren, hoorden zij beneden in de gelagkamer een vreeselijk rumoer. Een zestal Fransche soldaten waren het huis binnengedrongen. Drie van hen hadden zich terstond aan de tafel nedergezet, terwijl een vierde zich naar het buffet had begeven en voor kastelein speelde, waarbij hij natuurlijk zichzelf niet vergat. ‘Daar moet toch iemand hier in huis zijn,’ zeide een der soldaten, die nog geen plaats had genomen en met den gepluimden hoed op het hoofd vóór de tafel was blijven staan. ‘Ik zal eens kaan kijk,’ zeide een ander, die zich daarop naar de trap spoedde, welke in de gelagkamer was. Juist kwam vrouw Van der Poort met Johan de trap af. In hare linkerhand droeg zij den toegeknoopten doek. Niet weinig ontstelden zij en haar zoon bij het zien van het tooneel in de gelagkamer, en zeker zouden zij door de niet ver van de trap gelegen open deur hebben kunnen ontsnappen, indien niet de soldaat, die eens wilde ‘kaan kijk’, haar met zijn geweer had tegengehouden. ‘Dakt jij zoo te kom wek,’ zei hij, terwijl hij de arme vrouw met het geweer dreigde. ‘Keef hier die pak.’ Hij wachtte niet tot zij zijn bevel gehoorzaamde, maar rukte | |
[pagina 67]
| |
haar het pak uit de hand. Vrouw Van der Poort wilde nu naar de deur snellen. ‘Wou jij ons zoo ontkom?’ zeide de tweede soldaat, die er bij gekomen was. ‘Jij zult ons keef al jouw geld, vrouw.’ ‘Maar ik heb niets meer, dan in dat pak was,’ verzekerde de ongelukkige herbergierster. ‘Dat wij zul zien,’ hernam de soldaat, terwijl hij vrouw Van der Poort met de kolf van zijn geweer zulk een slag gaf, dat de ongelukkige als levenloos neerstortte. ‘Laat ons steek den boel in brand?’ riep een ander der soldaten, bij wien de drank reeds begon te werken en die terstond zijn plan tot uitvoering scheen te willen brengen, terwijl hij een der houten van het vuur nam en dat in een hoek der kamer wierp. ‘Wacht wat, en laat ons zien of er niet wat te halen is,’ zeide een ander in het Fransch. Toen Johan zijn moeder zag vallen, die hij dood waande, was hij zoo snel hij kon de trap weder opgesprongen. Een der Franschen die hem bemerkt had, zendt hem een kogel achterna, die gelukkig mist en hem de splinters uit de trap om de ooren doet stuiven. Eer een ander hem een tweeden kan nazenden, is hij op de slaapkamer, grendelt de deur en hoort duidelijk hoe een paar soldaten de trap opkomen en tegen de deur bonzen. De zucht om zijn leven te redden, zet hem aan om spoed te maken, hij doet het raam der slaapkamer open, springt er uit en ijlt weg, zoo snel hij kan. Nog is hij niet ver, toen hij reeds de vlam uit ettelijke huizen aan het begin van het dorp ziet opgaan; rondom zich hoort hij gekerm van ongelukkigen, die de vijanden op beestachtige wijze mishandelen, maar hij ziet niet op, en als een krankzinnige holt hij voort, zonder te weten waarheen. Eensklaps wordt hij door een Franschman aangegrepen, die hem in een brandend huis | |
[pagina 68]
| |
wil werpen, om hem ‘te brand’, zooals hij zegt; doch gelukkig scheurt zijn wambuis en ontkomt hij het gevaar; terwijl de soldaat genoeg slachtoffers vindt, om het der moeite waardig te rekenen, zulk een jongen na te zetten. Toch zendt hij hem een kogel na, die Johan in het dik van zijn been wondt. Maar de knaap voelt pijn noch wond, en ijlt voort, altijd voort, tot hij eindelijk, ver, ver buiten het dorp, door afmatting, pijn en bloedverlies uitgeput, bewusteloos nederstort. Wij laten hem daar liggen en begeven ons naar Bodegraven terug, waar de plundering, moord en brandstichting vreeselijk en menschonteerend waren. Ik zou u daarvan vrij wat kunnen vertellen: hoe ze sommigen naakt uitkleedden en voor de met gestolen goederen bevrachte schuiten spanden, anderen vreeselijk mishandelden en in het vuur hunner woningen jaagden of onder het ijs verdronken, hoe ze de zieken op hun bed, dat ze in brand staken, lieten verschrompelen, kinderen in de vlam wierpen en zelfs twee lijken uit de kist haalden, van welke zij het een in de vlam, het andere in het water smeten. Van heel Bodegraven bleef slechts een huis gespaard, waarin vroeger een Roomsche kerk was gehouden; al de andere werden in brand gestoken. - Liever dan u al die ijselijkheden in hare bijzonderheden te verhalen, keeren wij naar het huis van Van der Poort terug, waar wij de vrouw op den grond uitgestrekt lieten. Nadat de soldaten zich eerst te goed hadden gedaan aan den brandewijn, begaven zij zich naar boven, om den boel te doorzoeken. De ongelukkige vrouw die door den slag wel haar bewustzijn had verloren maar niet gedood was, kwam door dezelfde pijn die haar heure bewustheid ontnomen had, weder bij. Hare oogen opslaande, bemerkte zij dat hare beulen de gelagkamer verlaten hadden; het gedruisch dat zij maakten, verried haar wat zij uitvoerden. Met een snelheid van begrip die alleen de wensch om het leven te behouden kan geven, staat zij op en, | |
[pagina 69]
| |
ondanks de vreeselijke pijn in schouder en borst, sluipt zij uit de achterdeur, die zij voorzichtig weder sluit en vlucht naar een klein afdakje, waaronder zich stroo bevindt voor het paard. Tusschen dat stroo in te kruipen en zich zoo voor het oog der vijanden te verbergen, is het werk van eenige oogenblikken. Hetzij de soldaten, door den brandewijn beschonken, haar niet misten of zich lieten verschalken door de geslotene achterdeur, zij zochten er haar niet, en toen zij eenige uren later uit een nieuwe bezwijming ontwaakte, die haar de krachtsinspanning, de angst en de pijn hadden op den hals gehaald, hoorde zij het knetteren der vlammen en voelde den gloed van haar brandend huis, maar had het aan den wind te danken, die de vlammen en de vonken naar den straatkant woei en den sterken regen die de buitenzijde van het stroo doornat gemaakt had, dat zij in hare schuilplaats niet levend verbrand was. Zij dankte God voor de wonderbare redding, bad Hem om de bewaring harer kinderen en besloot, den avond af te wachten, om te ontvluchten. Die avond kwam, hoe lang de tijd der ongelukkige vrouw ook viel, die gemarteld door onrust over hare kinderen, angst voor haar eigen lot, pijn in den schouder en in de borst en onlijdelijken dorst daar onder het stroo lag, zonder zich te durven verroeren. Wel was het alles rondom stil geworden en kon zij met meerdere of mindere zekerheid veronderstellen, dat de plunderaars en brandstichters waren afgetrokken, wel waagde zij het, harer geprangde borst nu en dan door een zacht gekerm lucht te geven; uit haar schuilhoek te komen durfde zij niet. Hoe licht toch kon er nog hier en daar een soldaat in de niet verbrande huizen schuilen - want de arme wist niet, dat het geheele dorp in asch en kolen lag. De zon was juist ondergegaan, toen zij twee vrouwenstemmen in hare nabijheid onderscheidde. De eene was die harer buur- | |
[pagina 70]
| |
vrouw Pieterse. Met een gesmoorde stem, zoo luid de dorst en de pijn haar toelieten, riep zij: ‘Vrouw Pieterse!’ ‘Hoe, hoor ik daar geen stem,’ zeide deze min of meer verschrikt, terwijl zij luisterde. ‘'t Was iemand die uw naam noemde, Bet,’ zeide de andere, die hare zuster was. ‘Dan kan het geen onraad zijn,’ hernam vrouw Pieterse. ‘Wie roept mij daar?’ voegde zij er met luider stem bij. ‘Ik ben het vrouw Pieterse,’ hernam de ongelukkige. ‘Ik ben vrouw Van der Poort en lig hier onder het stroo.'t Is mij echter onmogelijk, er onder vandaan te komen, zonder uw hulp.’ Op hetzelfde oogenblik waren de beide vrouwen bij het afdakje, ruimden het stroo wat weg en haalden er vrouw Van der Poort uit. ‘Waar zijn Karel en Lize?’ vraagde zij. ‘In veiligheid, vrouw Van der Poort. Bij uw man, aan de Goudsche sluis.’ ‘Goddank! O, ware mijn Johan ook maar meegegaan!’ ‘Waar is hij dan?’ ‘God weet het. Doch naar alle waarschijnlijkheid bedolven onder asch en kolen. De arme jongen heeft bij mij willen blijven - het is zijn dood geweest.’ ‘En hoe zijt gij het ontkomen?’ ‘Op een wonderbare wijs. Maar ach, het ware mij beter geweest, indien de vlam mij verteerd had. Al wat wij bezaten, is door de roovers geplunderd of door de vlammen verteerd. Wij zijn doodarm! En dan mijn arme Johan. Wie weet, hoe ze hem gemarteld hebben.’ ‘Kom, buurvrouw! Moed gehouden. Zijn uw man en uw beide kinderen niet behouden? En wie weet, of uw Johan het | |
[pagina 71]
| |
ook niet ontkomen is. Maar je moet ergens zien onder dak te komen; je kunt bijna niet op je beenen staan.’ ‘Laat mij hier maar sterven, buurvrouw. Ik kan geen voet verzetten. 't Is of mijn borst uit elkander geschroefd is.’ ‘Kom, kom, wij zullen u ondersteunen,’ hernam vrouw Pieterse, en de daad bij het woord voegende, namen zij en hare zuster de lijderes tusschen zich in en droegen haar meer dan zij liep. 't Was een vreeselijke tocht door al die brandende puin hoopen, welk kort te voren nog welvarende woningen waren geweest, waarin vrede en liefde gehuisvest hadden. Vrouw Pieterse verhaalde hare buurvrouw, hoe zij, vernemende dat de Franschen Bodegraven verlaten hadden, met hare zuster derwaarts teruggekeerd was, om te zien, hoe het met haar huis was geschapen; zij vertelde tevens, hoe doodelijk ontsteld zij was geweest, toen zij de verwoesting gadesloeg, welke de Franschen hadden aangericht en hoe een onweerstaanbare nieuwsgierigheid haar naar de plek had gedreven, waar haar huisje gestaan had en welke nieuwsgierigheid haar het geluk had doen smaken, hare buurvrouw van een wissen dood te redden. Maar vrouw Pieterse had het even goed aan de geblakerde boomen kunnen vertellen, want vrouw Van der Poort, die meer dood dan levend tusschen de beide vrouwen inhing, hoorde wel de woorden, maar was niet in staat, den samenhang te vatten. Het duurde vrij lang, eer zij aan een bewoonde huizing kwamen; want alle buitenplaatsen en hoeven in den omtrek waren door de Fransche soldaten geplunderd en verbrand. Eindelijk bereikten zij een boerderij, wier bewoners de ongelukkige vrouw medelijdend opnamen en haar al die zorgen schonken, die in hun macht stonden. Ook de beide vrouwen vonden hier een nachtverblijf, al was het dan ook in den | |
[pagina 72]
| |
beestenstal en op stroo - 't was toch beter, dan in den kouden Decembernacht buiten te blijven. Twee dagen later kwam Van der Poort, daartoe door vrouw Pieterse aangezet, met de huifkar, waarvoor Kees gespannen was (het eenige wat hij van al zijn bezittingen had overgehouden), zijn zieke vrouw afhalen en bracht haar naar Leiden, waar zij bij medelijdende lieden huisvesting en hare beidekinderen Karel en Elize vond. Van Johan vernam men niets. Na het verbranden van Bodegraven trokken de Franschen op Woerden terug. Doch op dezen tocht zouden zij hun baldadigheid vreeselijk geboet hebben, en naar alle waarschijnlijkheid ware de geheele afdeeling verloren geweest, indien alle Staatsche oversten hun plicht hadden gedaan. Over het ijs toch konden zij door den sterken dooi niet terug, en aan den eenen kant waren zij ingesloten door Koningsmarck, die de Goudsche Sluis bezet hield, aan den anderen kant (tusschen hen en | |
[pagina 73]
| |
Woerden) door de sterke verschansing te Nieuwerbrug. Toen de Graaf Van Koningsmarck naar de Goudsche Sluis week, had hij dien gewichtigen post toevertrouwd aan den Kolonel Mozes Pain-et-vin, Kwartiermeester-Generaal van de legers der Staten. Zonder daartoe bevel te ontvangen, had de Kolonel dien post ontruimd en was naar Gouda geweken, waar hij met opene armen werd ontvangen. De Franschen, die nu den weg naar Woerden open vonden, maakten van deze gelegenheid gebruik, slechtten de werken te Nieuwerbrug, kwamen ongedeerd dien avond in Woerden aan, en keerden terug naar de steden, waar zij in bezetting hadden gelegen. Toen de Prins, die nog dienzelfden dag in het leger te Alphen was gekomen en den volgenden dag de platgebrande dorpen bezocht, de daad van Pain-et-vin vernam, was hij woedend over het gedrag van dien officier. Hij gaf terstond bevel, dat de trouwelooze zou worden gevat en voor een krijgsraad terecht gesteld. Deze veroordeelde hem, den 10den Januari 1673 tot verbeurdverklaring zijner goederen en levenslange gevangenis. Zijne Hoogheid, die wenschte dat er een gestreng voorbeeld mocht worden gesteld, opdat de andere officieren zich daaraan konden spiegelen, eischte herziening van dit vonnis, dat echter bekrachtigd en alleen met het zwaaien van het zwaard over het hoofd van den beschuldigde ten aanzien van het leger verzwaard werd. De Prins, die deze straf nog te licht rekende, trok de zaak voor een rechtbank, bestaande uit leden van den Hoogen raad, van den Hove, en van den Raad van Brabant, en deze rechtbank veroordeelde Pain-et-vin ter dood. Hij werd dan ook den 23sten Januari in het leger te Alphen door den beul onthoofd. Op den dag, waarop de ongelukkige dorpen Zwammerdam en Bodegraven zulk een treurig lot ondergingen, had er in Drente een gebeurtenis plaats die stof tot vreugde gaf. Bij | |
[pagina 74]
| |
den overgang van Koevorden aan de Munsterschen had de daar wonende schoolmeester en landmeter Van der Thijnen of Van Tienen zijn stad verlaten en zich naar Groningen begeven. Reeds herhaalde malen had hij den Kommandant Rabenhaupt aangeboden, de stad bij verrassing te nemen, en daartoe zelfs kaarten van de vesting gemaakt, waarbij hij zijn geheele plan had blootgelegd. Maar steeds was hem de noodige ondersteuning geweigerd. Doch onze Van Tienen dacht: de aanhouder wint, en kreeg den Kommandant eindelijk zoo ver, dat deze hem 1400 man medegaf, onder bevel van den Luitenant-Kolonel Eybergen. Na korte dagmarschen kwamen zij den 30sten December voor de stad Koevorden. Doch er waren verraders onder de onzen geweest. Twee ruiters waren vooruit naar de vesting gereden en hadden daar bericht gebracht van den voorgenomen aanval. En ziet, juist deze omstandigheid werkte mede tot het gelukken der onderneming. De Kommandant der vesting, die meende dat de aanval terstond zou geschieden, hield zijn troepen twee dagen en twee nachten op de been. Toen er echter niets gebeurde en zijn volk doodvermoeid was, dacht hij, dat de mededeeling der beide ruiters een valsch gerucht was. Hij liet dus zijn afgematte manschappen rust nemen en dat was juist in den nacht, toen Van Tienen met de zijnen voor de stad aankwam. Een zware mist begunstigde hun onderneming. Tusschen elf en twaalf uren begon de aanval in alle stilte. Wel was het ijs om de wallen opengehakt, maar Van Tienen die het voorzien had, had zorg gedragen, bruggen van biezen te laten maken, die men onder zijn besturing en onder bescherming van den nacht over de gracht wierp. Toen nu de dag aanbrak, rukte men, in weerwil van het geschut des vijands over de gracht en beklom den wal, die weldra door de Munsterschen verlaten werd, zoodat de stad binnen het uur bemachtigd werd en men zeshonderd krijgsgevangenen maakte. Gij begrijpt, | |
[pagina 75]
| |
hoeveel vreugde deze zegepraal in het land veroorzaakte. Van Tienen werd tot ingenieur en later tot commies bij's Lands magazijn aangesteld. Hij kreeg een pensioen en een zilveren beker. Dezen laatste schonk hij aan de gereformeerde kerk te Koevorden en sedert is die daar bij de bediening van het Avondmaal in gebruik. De verlatene en verwoeste schansen te Nieuwerbrug werden weder bezet en hersteld; de Goudsche Sluis werd in staat van geduchte tegenweer gebracht. Korten tijd daarna zond Amsterdam naar deze laatste plaats een versterking van twaalf compagnieën matrozen, 650 man sterk, onder bevel van den Vice-Admiraal Sweers, en verscheidene kapiteins, onder welke ook Jonker Engel de Ruyter zich bevond. Zij kwamen met dertig overdekte schuiten, vijf-en-twintig sloepen en eenig geschut en ammunitie. Genoemde stad had ook voor haar eigene veiligheid gezorgd en het bevel over al het krijgsvolk aan het IJ en den Waalkant opgedragen en aan den Luitenant-Admiraal De Ruyter, wien de macht werd gegeven om zooveel officieren en matrozen aan te nemen, als noodig waren voor de oorlogsschepen en tjalken, die voor de stad de wacht hielden. Er werden vier geschikte schepen bemand en van het noodige voorzien, om den vijand van de stad te houden en de Zuiderzee van Fransche kapers te bevrijden. De twaalf compagnieën matrozen, die onder bevel van den Vice-Admiraal Sweers naar de Goudsche Sluis waren gezonden, waren den 7den Januari naar Amsterdam teruggekeerd, waar ze de stads-buitenposten bezetten. Den negenden Februari had men weder twaalf compagnieën bootsvolk naar den Uithoorn gezonden, waar op dat oogenblik de Kolonel Palm bevel voerde. Ook op andere posten werden matrozen gebruikt; zoodat gij wel bemerkt, dat men het zeevolk niet liet leegloopen, wanneer de schepen in de havens lagen en er op zee niets te doen was. | |
[pagina 76]
| |
In het begin van Maart echter, schreef de Luitenant-Admiraal De Ruyter een brief aan den Prins van Oranje, waarbij hij Zijner Hoogheid in bedenking gaf, of het geen zaak ware, de matrozen hoe eer hoe beter naar Amsterdam, Rotterdam, en waar hun schepen al meer lagen, te doen terugkomen, opdat zij niet mochten besmet worden met de legerziekte, die zich al meer en meer onder het krijgsvolk begon te vertoonen. Dientengevolge werd er tot dien terugkeer bevel gegeven, en, daar men uit Engeland van groote toerustingen hoorde, spanden de Staten-Generaal alle krachten in, om een aanzienlijke vloot in zee te kunnen brengen; waartoe de Staten van Holland een kapitale leening uitschreven tegen een rente van twee percent. |
|