De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 44]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 45]
| |
‘Kijk, Lize,’ zegt Johan, terwijl hij op een voorbijvarend schip wijst. ‘Nu moet je je verbeelden, dat er drie masten op zijn. Aan die masten zitten de ra's en daaraan de zeilen.’ ‘'t Moet mooi zijn, zoo'n groot schip te zien varen,’ zeide Elize. ‘Maar dan moet er toch nog al wat wind zijn.’ ‘Wel zeker, Lize. Zonder wind kan zelfs het schip van den admiraal De Ruyter, “de Zeven Provinciën” niet zeilen.’ ‘Dat laat zich hooren,’ hernam Elize. ‘Ik wou, dat ik ook eens met vader mee naar Amsterdam ging, dan kon ik die groote schepen zien; hier zijn 't altijd zulke kleine vaartuigen.’ ‘En dan vooral “de Zeven Provinciën”, dat moet een kolossaal schip zijn,’ zeide Karel. ‘Dat moet het,’ hervatte Johan. ‘Maar dat ligt niet te Amsterdam, maar in de Noordzee.’ ‘Ik zou den admiraal De Ruyter wel eens willen zien,’ zeide Karel. ‘Ik ook,’ hernam Johan. ‘Toen ik in Amsterdam ben geweest, heb ik wel zijn huis gezien; maar de admiraal was op zee. 't Speet mij genoeg.’ ‘Ik zal hem nooit onder mijn oogen krijgen,’ zeide Elize. ‘Zou hij zoo mooi gekleed zijn als de Prins van Oranje?’ ‘Zeker veel mooier,’ zeide Johan. ‘Want onze Prins is een krijgsman, maar de admiraal een zeeman.’ ‘Nu, ik vind een krijgsman vrij wat hooger dan een zeeman,’ zeide Karel. ‘Ik zou liever de Prins van Oranje zijn dan de admiraal De Ruyter.’ ‘Ik niet,’ hernam Johan. ‘Niets is grooter en schooner dan de zee. Kijk, Lize, de zee is nog veel grooter dan van hier naar Zwammerdam. Verbeeld je nu eens, dat je op een schip waart, en dat je niets dan water en lucht zaagt; wat zou je raar staan te kijken.’ ‘'t Is alsof je er ondervinding van hebt,’ zeide Karel. ‘Je | |
[pagina 46]
| |
bent nog nooit op een schip geweest en hebt nog nooit de zee gezien.’ ‘De zee - dat is waar. Maar wel het Y. En vader heeft mij verteld, dat de zee nog veel grooter is dan het Y. En wat de schepen aangaat, ik heb er in Amsterdam bij honderden gezien, veel grooter en mooier dan die koffen, welke we hier zien doorkomen.’ ‘Dat moet een mooi gezicht zijn,’ zeide Elize. ‘Dat zou ik meenen,’ hernam Johan, terwijl hij zijn borst hoog opzette. ‘Daar zijn honderden touwtjes aan die schepen en elk touw heeft zijn naam. Dat zou je niet gelooven.’ Elize keek met verbazing haar broeder aan, die over de schepen sprak met zulk een wijsheid, alsof hij er vrij wat verstand van had. Johan, door zooveel bewondering gevleid, kraamde al zijn geleerdheid uit en vertelde al wat hij wist en niet wist. Zoo al pratende, waren zij bij het verblijf van den Prins gekomen. Terwijl Johan bezig was, zijn boodschap te doen, riep Karel eensklaps uit: ‘Kijk eens, daar komt een karos aan.’ ‘Dat is geen gemeen spul,’ zeide Johan, terwijl hij er met het oog van een kenner naar zag. ‘Zou zij hier stilhouden?’ vraagde Elize. ‘Ik denk het wel.’ Inderdaad hield de karos stil voor de deur van 's Prinsen hoofdkwartier en de kinderen schaarden zich terstond, om te zien wie er uit zou komen. Er stapte een rijkgekleed heer uit met fluweelen lijfrok en kanten das, die door den bediende met alle betuiging van eerbied werd ontvangen. ‘Is Zijne Hoogheid de Prins hier?’ vraagde hij hem. ‘Vergeef mij, Uwe Excellentie. Zijne Hoogheid is op dit oogenblik aan den Uithoorn.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Dan naar den Uithoorn, koetsier,’ gebood de heer in den fluweelen rok den voerman. ‘Zal Uwe Excellentie hier niets gebruiken, om zich te verfrisschen?’ vraagde de bediende. ‘Wij willen ons niet ophouden,’ hernam de andere, terwijl hij weder in het rijtuig stapte en wegreed. Behalve den onbekende zaten er in het rijtuig een bejaarde dame en een jonge van ongeveer twintig jaren, benevens een heer, die zeer deftig gekleed was. ‘Kent gij dien heer?’ vraagde Johan. ‘Welzeker. 't Was de Luitenant-Admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter.’ ‘De Admiraal De Ruyter!’ riepen alle drie de kinderen schier tegelijk uit. ‘Niemand anders dan hij,’ hernam de bediende. ‘En ik wist het niet!’ riep Johan uit, terwijl hij met een treurig oog het wegrollend rijtuig nastaarde. ‘Dan heb ik De Ruyter toch gezien!’ juichte Elize. ‘En wat was hij mooi gekleed!’ ‘Nu, wat heb ik je gezegd?’ vraagde Johan. ‘Ik wist wel, dat hij mooi moest zijn.’ ‘Maar wie waren die anderen, die in de koets zaten?’ hernam Elize. ‘Die oude dame zag er heel deftig en grootsch uit.’ ‘Dat zullen zijn vrouw, zijn dochter en een broer van hem geweest zijn,’ zeide Johan. ‘Ik vond, dat die andere heer veel op den admiraal geleek.’ ‘Dat kon ik niet vinden,’ zeide Karel. ‘Hij was veel magerder en bleeker. Ik denk, dat het zijn luitenant of zoo iemand was.’ ‘En ik houd hem voor een broer van den Admiraal,’ hernam Johan. Johan had ongelijk: het was geen familie van den Admiraal | |
[pagina 48]
| |
geweest, maar wel De Ruyter's secretaris, die hem vergezelde. Wij verlaten thans ons drietal, om met de karos mede te gaan naar den Uithoorn.
Op Donderdag den 22sten September was de Luitenant-Admiraal te Hellevoetsluis aan wal gekomen, waar hij den predikanten bevel had gegeven voor de behouden thuiskomst der vloot hun dankgebeden op te zenden. De schepen die in Amsterdam, Noord-Holland en Friesland thuis behoorden, waren naar Texel gestevend, waar zij den 23sten September aankwamen. Niet zonder een gevoel van smart trad de Luitenant-Admiraal ditmaal aan wal. Er was toch in zijn afzijn zooveel gebeurd, hetwelk hem treurig maakte. De Staatspartij, die hem zoo hoog eerde en zoozeer steunde, was gevallen, en zijn vereerde vrienden, Johan en Cornelis de Witt, op de afschuwelijkste wijs vermoord. Een andere partij zat op het kussen en het stond te bezien, of men zou rekenen langer zijn diensten te behoeven, dan of men hem zou bedanken, om zijn plaats aan Cornelis Tromp, den gunsteling der Oranjepartij, te geven. Den dag na zijn aankomst begaf hij zich naar Rotterdam, waar hij zijn intrek nam bij zijn dochter Cornelia, bij wie hij zou logeeren. Hoe aangenaam echter was hij verrast, toen hij daar werd opgewacht door zijn vrouw en zijn dochter Margaretha, die, op de eerste tijding van de terugkomst van echtgenoot en vader, naar Rotterdam waren gesneld, om hem bij zijn aankomst aldaar te verwelkomen. ‘Gij ziet somber, papa,’ zeide Margaretha, na de eerste begroeting. ‘In trouwe, daartoe heb ik wel oorzake, Margaretha,’ zeide De Ruyter. ‘Oorzake; er is der vloot toch niets bejegend?’ vraagde zijne wederhelft min of meer angstig | |
[pagina 49]
| |
‘Der vloot niet,’ gaf de Luitenant-Admiraal ten antwoord. ‘Maar mijzelf.’ ‘Uzelf? En wat dan? Wat heeft men u aangedaan?’ ‘Aangedaan, niets, lieve. En toch is er oorzake genoeg, die mijn ziele beangst en haar met smartelijke gewaarwordingen vervult. Nauwelijks was ik aan wal gekomen, of een aanzienlijk heer die mij kwam begroeten, vraagde mij, waar mijn verstand en mijn voorzichtigheid waren geweest, toen ik zulk een brief tot verschooning van den Ruwaard van Putten uit de vloot had geschreven.’ ‘En wat hebt gij hem geantwoord?’ vraagde mevrouw De Ruyter. ‘Ik begreep zeer goed, waar hij heen wilde en antwoordde hem rustig: Indien het hier in het vaderland zoo gelegen is, dat men de waarheid niet mag spreken, is 't er ellendig gesteld; nochtans zal ik die spreken, zoo lang mijn oogen openstaan. - Doch, Anna, wat die man tot mij sprak, heeft mij diep getroffen: hij heeft uitgesproken wat in het hart des volks staat geschreven. Ook het dreigement, om mijn woning te pionderen overtuigt er mij van. De oude Michiel de Ruyter heeft afgedaan - de vriend der De Witten moet zijn plaats ruimen voor een ander - het zij zoo. Zooals het God belieft.’ ‘Maar, lieve papa,’ zeide Cornelia, ‘nu ziet gij de zaken toch veel te donker in. Wie zou u vervangen op de vloot?’ ‘Kindlief, ik ben slechts een werktuig in de hand des Heeren, en God kiest Zijn werktuigen naar Zijd welgevallen. Daarom hoop ik in den geloove te berusten en niet te morren, hoe hard het mij zal vallen, stil te zitten, als de vijand onze vloot bedreigt. Daarenboven er is een man, die....’ ‘Cornelis Tromp,’ zeide Mevrouw De Ruyter. ‘Maar hij....’ ‘Is de lieveling der Prinsgezinden. En voorwaar geen onbekwaam man. Integendeel, bij zijne bekwaamheden en zijne Spar- | |
[pagina 50]
| |
taansche dapperheid, voegt hij de liefde en het vertrouwen van het scheepsvolk en..., wat ik mis - jeugd.’ Op dit oogenblik ging de deur der kamer open en kwam De Ruyter's kleinzoontje, Michiel de Witte, binnen. Met een vreugdekreet snelde hij op den geliefden grootpapa af, die hem in de armen nam en kuste, en het was een aandoenlijk gezicht te zien, hoe den man, die onbewogen te midden van de kogels der vijanden de vloot kommandeerde, in elk oog een traan stond bij de liefkozingen van zijn kleinkind. ‘Wel, wat ben je groot geworden, Michieltje,’ zeide de Luitenant-Admiraal, terwijl hij het kind neerzette. ‘En ben je wel zoet en gehoorzaam?’ ‘Ik kan al wat mooi rijden op mijn hoppelpaard, dat ik van UEd. gekregen heb. Dat moet UEd. eens zien.’ Dit zeggende, nam hij zijn grootvader bij de hand, en de man, voor wien Engeland en Frankrijk beefde, die de schrik der zeeën was, liet zich als een kind leiden door den knaap, bewonderde zijn speelgoed, hielp hem op zijn hobbelpaard en zou misschien zelf zich tot paard hebben laten gebruiken, indien zijn plicht hem niet naar de Heeren der admiraliteit had geroepen, die hem wachtten, om over de belangen der vloot te spreken. Den volgenden Zondag bleef de Luitenant-Admiraal nog in Rotterdam, en vertrok, vergezeld door zijne vrouw en Margaretha, des Maandags (26 Sept.) naar 's-Gravenhage, waar hij denzelfden dag in de Staten-Generaal verslag deed van zijne verrichtingen. Met meer heuschheid dan hij verwacht had, werd hij in de hooge Raadvergadering ontvangen: men verzocht hem, zich wel gedekt te willen houden en zittende zijn verslag te doen: waarna de President, IJsbrand van Vierssen, het woord nam, en hem uit naam van Hunne Hoog Mogenden bedankte voor ‘zijne | |
[pagina 51]
| |
goede devoiren, notabele diensten, mannelijke couragie en dapperheid’ en hem ‘recommandeerde om, met gelijken ijver, kloekmoedigheid en couragie, in alle voorvallen ende occasiën daa inne voorts te willen continueren.’ Tevens werd hem gelast, naar den Prins van Oranje te trekken, ten einde ook daar verslag te doen. Deze behandeling der Heeren Staten had den Luitenant-Admiraal goed gedaan. Toch vertrok hij met een bezwaard hart naar den Prins - hij twijfelde er niet aan, of deze zou hem zijn ontslag geven. Aan den Uithoorn vond hij den Prins, bij wien hij terstond werd toegelaten. Daar stond de drie-en-zestigjarige grijsaard, nog frisch en krachtig, die een leven vol roem en glorie achter zich had, de man die zich uit de heffe des volks tot zoo hooge betrekkingen en eereposten had opgewerkt - tegenover den bleeken, ernstigen jongeling van nog geen twee-en-twintig jaren, die eerst aan het begin van zijn loopbaan stond, afstammeling uit een doorluchtig geslacht en verwant aan Engelands koningen. Een vriendelijke glimlach verspreidde zich over 's Prinsen gelaat. ‘Het is mij een groot contentement, u hier te zien, Luitenant-Admiraal,’ begon hij, terwijl hij De Ruiter de hand reikte. ‘'t Is vrij wat jaren geleden, sedert wij elkander zagen. 't Was op de vloot naar Texel.’ ‘Een bezoek dat mij hoogst vereerde, Uwe hoogheid,’ antwoordde De Ruiter. ‘En dat herinnert mij mijn plicht, om Uwe Hoogheid, dien ik thans onder geheel andere omstandigheden ontmoet, mijn kompliment te maken met hare verheffing, die de goede God ten zegen doe zijn van het gemeene vaderland.’ ‘Ik dank u, mijn waarde,’ hernam de Prins, ‘en ik bidde van | |
[pagina 52]
| |
God, dat uw wensch moge vervuld worden. Het best dat ik kan, is uwe voetstappen na te streven.’ ‘Veel eer, in trouwe, Uwe hoogheid,’ zeide De Ruyter. ‘Ik ben altijd zooveel mogelijk een trouw dienaar geweest van den Lande, en wat ik gedaan heb, ik beken het in vollen ootmoed, is slechts door de hand des Heeren geschied.’ ‘Wat God doet, is steeds groot, Luitenant-Admiraal,’ hervatte de Prins, ‘en zeker onze behartiging waard. Daarom wensch ik, hoe eer hoe liever uw verslag te vernemen aangaande uwe verrichtingen in dezen zeetocht.’ De Ruyter deed verslag, en de Prins viel hem meermalen in de rede, om een en andere bijzonderheid te vernemen en op sommige punten duidelijker te worden ingelicht, waarbij de Luitenant-Admiraal zich niet genoeg kon verwonderen over 's vorsten scherpzinnigheid en diep inzicht ook in alles, wat het zeewezen betrof. ‘Mijn waarde Luitenant-Admiraal,’ begon de Prins na het eindigen van het verslag, ‘ik vrees, dat het mij aan woorden zou ontbreken, indien ik u mijn contentement wilde mededeelen over uw gehouden conduite. In trouwe, de Republiek der Geünieerde Provinciën mag zich gelukkig estimeeren, dat, in dezen periculeuzen tijd, hare vloot is toevertrouwd aan een man, als gij zijt. Toch rest mij nog een wensch, mijn waarde. Gij hebt onder uwe bevelhebbers mannen van erkende couragie en dapperheid en die u waardiglijk ter zijde staan. 't Is echter een tijd, om alle krachten te gebruiken, die het Land ten dienste kunnen staan. En daar is, laat het mij u onverholen zeggen, nog een arm in het land, die reeds te lang verlamd is, daar is een man die zoo nuttig kon zijn en die tot werkeloosheid is gedoemd.... Kunt gij raden, wien ik meen?’ ‘Cornelis Tromp, zonder twijfel, Uwe Hoogheid.’ ‘Gij hebt goed geraden, mijn waarde. Is het geen jammer | |
[pagina 53]
| |
voor het vaderland, dat zulk een man door werkeloosheid de beste krachten verslijt, welke hij aan het vaderland kon wijden?’ ‘Voorzeker Uwe Hoogheid. Cornelis Tromp is een dapper man, een ervaren zeeheld en daarenboven bemind op de vloot.’ ‘Ik dank u voor uw oordeel, Luitenant-Admiraal. Juist uit uw mond is mij dat oordeel dubbel waard: want de geheele Republiek der Geünieerde Provinciën weet, dat de mond van Michiel Adriaanszoon de Ruyter nooit vleit, nooit liegt. Daarbij, gij kent Tromp en moogt dus oordeelen.’ ‘Ik heb Cornelis Tromp altijd hoogachting toegedragen,’ hervatte De Ruyter. ‘Alzoo, gij bejammert het met mij, dat zulk een strijdkracht voor het vaderland ongebruikt blijft. Welnu, mijnheer De Ruyter; 't was niet alleen om uw verslag aan te hooren, maar ook om u hierin te raadplegen en in deze zaak uw hulp in te roepen, dat ik u verzocht heb, hier te komen.’ ‘Ik begrijp Uwe Hoogheid,’ antwoordde De Ruyter. ‘Ik word te oud; jeugdiger krachten dan de mijne zijn noodig, om 's Lands vloot te besturen, en onder allen ken ik er geen, aan wien ik mijn ambt liever zou willen afstaan dan aan den verdienstelijken Cornelis....’ De Prins liet den Luitenant-Admiraal niet uitspreken. Hij stond van zijn stoel op, legde beide handen op de schouders van De Ruyter en zeide: ‘Niet alzoo, mijn waarde. Gij de vloot verlaten in dit hachelijk tijdstip? Daaraan is ook in de verte de gedachte niet bij mij opgekomen. Neen, mijnheer De Ruyter, ik wenschte dat Cornelis Tromp naast u streed, aan uwe zijde op 's Lands vloot bevel voerde.’ ‘Om er weder tweedracht op te brengen, Uwe Hoogheid? Om 's Lands vloot bloot te stellen aan de verdeeldheid harer | |
[pagina 54]
| |
opperhoofden. Inderdaad, Prins, ik leg mijn ambt gewillig neder, nu ik weet, wie mij zal vervangen, nu ik er zeker van ben, dat de eer der Statenvlag aan goede handen zal worden toevertrouwd.’ ‘Gij verstaat mij verkeerd, mijn vriend. Cornelis Tromp zal op de vloot terugkomen, maar onder uw bevel; ten minste als gij het verlangt. Vergun mij een vraag: Gevoelt gij nog haat tegen den heer Tromp?’ ‘God beware mij, Uwe Hoogheid, dat ik haat tegen iemand zou voeden. Het allerminst echter tegen den heer Tromp, wien ik eerder vergiffenis zou willen vragen voor de onrechtvaardige verdenking, die ik tegen hem gekoesterd heb.’ ‘Alzoo,’ hernam de Prins, terwijl zijn gelaat van vreugde schitterde, ‘gij zoudt niet ongenegen zijn, den heer Tromp de hand ter verzoening te rijken?’ ‘Al had de heer Tromp tegen mij misdaan, Uwe Hoogheid, dan zou ik 't nog doen. Leert ons de Heer Jezus niet, onzen broederen hun misdaden te vergeven, gelijk wij hopen, dat onze hemelsche Vader ons de onze zal kwijtschelden? Hoeveel te meer dan zou ik niet gereed zijn, ja, er naar verlangen, mij te verzoenen met een man, dien een misverstand en wat al te heftige woorden van beide zijden tot mijn vijand hebben gemaakt.’ ‘Gij weet niet, hoe zeer gij mij verheugt door deze taal, heer Luitenant-Admiraal. Ik twijfel er niet aan, of Cornelis Tromp zal zijnerzijds niet minder genegen zijn, u de broederhand te reiken als gij het hem wilt doen. Maar versta mij wel: alleen op voorwaarde, dat gij er niet meer van spreekt om uw ontslag te nemen. Tromp zal, als hij zich met u verzoend heeft, onder uw bevel strijden: gij moet het hoofd van 's Lands vloot blijven.’ Met een verruimd hart begaf zich De Ruyter naar Amster- | |
[pagina 55]
| |
dam, waar hij nog denzelfden Woensdagavond aankwam en den volgenden dag, den 29sten, verslag deed aan de Heeren Raden der Admiraliteit. Den 3den October kwam hij, andermaal bij den Prins ontboden, in diens hoofdkwartier. Hij vond Zijne Hoogheid niet alleen. Er was iemand bij hem, die met het gelaat naar devensterglazen stond, waardoor De Ruyter hem niet kon herkennen, ofschoon hij giste, wie het was. ‘Ik heb u laten verzoeken, hier te komen, heer Luitenant-Admiraal,’ begon de Prins, ‘eensdeels omdat ik elk oogenblik tijding uit Engeland verwacht en gaarne met u raadplegen wilde; anderdeels omdat ik uw hulp in een andere aangelegenheid behoefde.’ ‘Uwe Hoogheid beeft slechts te bevelen,’ zeide De Ruyter. | |
[pagina 56]
| |
‘Haar ootmoedige dienaar zal altijd gereed zijn, Haar te gehoorzamen.’ ‘Ik ben daarvan te zeer overtuigd, dan dat ik er aan zou twijfelen, mijnheer de Luitenant-Admiraal,’ hernam de Prins. ‘Gij herinnert u voorzeker nog ons gesprek van verledene week Woensdag?’ ‘Volkomen, Uwe Hoogheid.’ ‘En zijt bij uwe blootgelegde gevoelens gebleven?’ ‘Ten volle, Uwe Hoogheid. En als ik mij niet bedrieg, is die heer Cornelis Tromp.’ ‘Hij is het, Luitenant-Admiraal,’ antwoordde deze, zich omwendende en De Ruyter de hand toestekende. ‘Vergeef mij, als ik uwe Edelheid in der tijd door onbedachte woorden of uitdrukkingen mocht gekrenkt of beleedigd hebben.’ ‘Mijn woord als ronde Zeeuw daarop mijnheer Tromp,’ antwoordde De Ruyter, terwijl hij de aangebodene hand aannam en die schudde. ‘En ook gij vergeeft mij het misverstand, hetwelk mij uw handelwijs verkeerd deed uitleggen. Ik verzeker u, dat het mij meermalen gesmart heeft. Wij zijn beiden driftig geweest; anders zou het nooit zoo ver zijn gekomen.’ ‘God loone u voor dat woord, Luitenant-Admiraal,’ hernam Tromp. ‘En nu - weg met dat werkeloos leven. Weder onder onzen dapperen bestevaar, en Uwe Edelheid zal zien, dat de zoon van Marten-Harpertz er trotsch op zal zijn, om in de schaduw van uwe Admiraalsvlag te vechten.’ ‘En mij zal het den strijd lichter maken,’ herman De Ruyter, ‘als ik weet, dat mijn oude krijgsmakker weer naast mij strijdt.’ ‘Zoo is het goed, mijne vrienden,’ zeide de Prins, terwijl hij beiden de hand drukte. ‘Gave God, dat alle groote mannen zoo hunne bijzondere veeten aan den voet van het altaar des vaderlands nederlegden. De republiek zou er te meer mede | |
[pagina 57]
| |
gebaat zijn en 's Lands vijanden zouden er te minder zijde bij spinnen.’ Ruim een half uur duurde deze bijeenkomst. Arm in arm vertrokken De Ruyter en Tromp uit de kamer van den Prins, de laatste om naar zijn buitenplaats buiten Amsterdam, Trompenburg, terug te keeren, de eerste om te Bodegraven te vertoeven en nadere orders van den Kapitein-Admiraal-Generaal af te wachten, als de tijdingen uit Engeland zouden zijn gekomen. 's Avonds om negen uren werd de Luitenant-Admiraal andermaal bij den Prins ontboden en vernam van dezen, dat de uit Engeland ontvangen tijding meldde, dat de Engelsche vloot, drie-en-zestig zeilen sterk, dienzelfden dag den Theems uitgestevend was en zee had gekozen. Meer dan een uur beraadslaagde hij met den Prins en Beverninck over de te nemen maatregelen, en nog dienzelfden nacht vertrok hij naar Rotterdam om zich onmiddellijk van daar naar Goereê te begeven, goede order op 's Lands schepen te stellen en hen tegen eiken vijandelijken aanval gereed te houden. Het scheen, dat de Franschen hadden opgegeven om hunne veroveringen voort te zetten, daar hij zich, ondanks het verleende vrijgeleide, bepaalden tot het plunderen en platbranden van eenige dorpen in het Sticht. Ook begon de moed bij velen te herleven. Nog vóór het verlaten van Groningen had Blokzijl, geholpen door 450 Friezen, de Munstersche bezetting uit hare wallen gejaagd. De Prins had intusschen een aanval op Naarden beproefd, die mislukt was; kort daarop hervatte hij dien aanval, doch alleen om de aandacht der Franschen daarop te vestigen, terwijl hij zelf Woerden, en een andere afdeeling Vreeswijk zou aantasten. Ook deze beide plannen mislukten, ofschoon bij Vreeswijk bijna geen Franschman ongekwetst bleef en | |
[pagina 58]
| |
wij den geheelen krijgsvoorraad des vijands in handen kregen. De heer Van Zuijlenstein, u welbekend uit een mijner vorige boekjes, viel bij de bestorming van een verschansing bij Woerden, door achttien wonden overdekt. Als een tweede Leonidas had hij den hem toevertrouwden post, door de Franschen van twee zijden overvallen, verdedigd. Het lijk van den gesneuvelden held werd den Prins door de Franschen toegezonden, toen hij zich te Nieuwerbrug bevond. Ik behoef u niet te melden, welk een smart Zijne Hoogheid gevoelde, toen hij daar bij het lijk stond van den eenigen vriend zijner jeugd, die niet alleen door de banden des bloeds aan hem was verbonden, maar ook in de treurige oogenblikken zijns levens, hem steeds ter zijde had gestaan. Indien gij, mijne lezers, mijn ‘Prins en Johan de Witt’ hebt gelezen, dan zult gij u eenigermate de smart van Prins Willem III kunnen voorstellen, toen hij daar bij het doorboorde lijk van zijn vriend, zijn tweeden vader, stond. Roemrijk wreekten de onzen den dood des dapperen, die alleen voor de overmacht was bezweken. Toen de Franschen op Woerden aantrokken, stieten zij op een andere versterking, door den graaf Van Hoorn opgeworpen. Hier voerde kapitein Palm bevel. Deze viel op hen aan, sloeg hen tot tweemalen terug, vervolgde hen tot in het veroverde kwartier van den heer Van Zuijlenstein en ontnam hun, behalve verscheidene gevangenen en een door hen veroverd vaandel, ook een hunner eigene vaandels. Ondanks de mislukking van deze onderneming zag zich LuxemburgGa naar voetnoot1) genoodzaakt te erkennen, dat hij in den Prins zijn tegenpartij had gevonden. Deze laatste, terecht een der grootste veldheeren zijner eeuw | |
[pagina t.o. 58]
| |
[pagina 59]
| |
genoemd, had intusschen een veel stouter plan in den zin: hij wilde het tooneel van den oorlog op Belgisch grondgebied overbrengen, ten einde daardoor den vijand te noodzaken, Holland te verlaten. Daartoe verzamelde hij in het geheim een leger te Breda, trok, zelfs buiten weten der Staten, naar Maastricht, verjaagde Duras die met zijn volk aan de Roer lag, veroverde Valkenburg en sloeg het beleg voor Charleroi. Jammer maar, dat de felle vorst hem dwong, het beleg op te breken, - zooveel echter had hij er bij gewonnen, dat den vijand eerbied en ontzag waren ingeboezemd voor zijn stoutheid en zijn talenten als veldheer. Alvorens ik dit hoofdstuk besluit, nog een paar woorden over onzen Luitenant-Admiraal. De gedreigde onderneming der Engelschen, had bij de uitkomst bewezen, van weinig belang te zijn geweest, zoodat De Ruyter, na order te hebben gekregen, om zes van de zwaarste schepen te onttakelen, het bevel over vier schepen en vier brauders aan kapitein Van Almade had overgelaten, en den 11den naar Rotterdam was vertrokken, waar hij der Admiraliteit verslag deed van zijn verrichtingen. Ditzelfde deed hij te 's-Gravenhage aan den Raadpensionaris Fagel en te Bodegraven aan Zijne Hoogheid den Prins. Van daar vertrok hij naar Amsterdam, wordende op zijn reis derwaarts, aan den Uithoorn, allerminzaamst begroet door Prins Maurits van Nassau en andere hooge bevelhebbers. Hoe gelukkig gevoelde zich onze zeeheld, in het midden der zijnen te kunnen uitrusten, en toch hoe vreeselijk dreigde die rust verstoord te worden, indien God de Heer het niet had verhoed. 't Was op zekeren morgen in het laatst van October, dat de Luitenant-Admiraal op de insteekkamer zat en zich bezig hield met het beschouwen der drukte welke er aan boord der korte- | |
[pagina 60]
| |
lings binnengekomen koopvaarders heerschte. Terwijl hij daar zoo rustig zit, hoort hij den klopper op de voordeur slaan. Zijn knecht, die juist bezig is, op een korte ladder het lofwerk van het voorhuis schoon te maken, doet open en duidelijk hoort de Luitenant-Admiraal een ruwe stem vragen: ‘Waar is Michiel de Ruyter?’ ‘Wat moet jij van den Heer Luitenant-Admiraal hebben?’ vraagt de knecht, niet weinig verbolgen, dat zulk een gemeene kerel zoo familjaar van zijn heer spreekt. ‘Ik moet Michiel de Ruyter spreken,’ is het lompe antwoord. De Luitenant-Admiraal, door de gemeenzaamheid der vraag denkende, dat het misschien een vriend zijner jeugd is, voor wien hij steeds Michiel de Ruyter was gebleven, gaat den trap af, doet de deur die in het voorhuis uitkomt open, en ziet een man voor zich staan, die in de eene hand een bol brood en in de andere een groot mes heeft. Minzaam als hij gewoonlijk is, vraagt hij hem: ‘Wat was er van je begeeren, vriendschap?’ In plaats van te antwoorden, treedt de andere naar den Luitenant-Admiraal toe en wil hem het mes in de borst stooten; doch zijn knecht, die reeds van 't eerste oogenblik weinig zin in den kerel had gehad, bemerkt die beweging, en niet minder snel dan de andere, werpt hij den snoodaard de ladder op de reeds uitgestoken hand, waardoor de toeleg mislukt. Daarop pakt hij den schurk onverhoeds bij den kraag en werpt hem de deur uit, die hij terstond achter hem sluit. De kerel vlucht, en, welke moeite de Schout en zijne dienaars ook aanwenden, om hem in kroegen of wijnhuizen in handen te krijgen, alles vergeefs: de booswicht wat spoorloos verdwenen. Nog moet ik u mededeelen dat men, terwijl er op zee niets te doen was, onze zeelieden geen lui en werkeloos leven liet | |
[pagina 61]
| |
leiden. Er werd een regiment van matrozen opgericht, groot vier-en-twintig compagnieën, onder de bevelen van den Vice-Admiraal Sweers als kornel, kapitein Brouwer als luitenant-kornel en Jonker Engel de Ruyter als majoor. Met eenige soldaten naar Willis gezonden, om van daar al het hooi te halen en naar Amsterdam te brengen, opdat de Franschen 't niet zouden gebruiken, gelukte deze aanslag volkomen. Van verdere krijgsbedrijven van dit regement vind ik niets aangeteekend. |
|