De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 29]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 30]
| |
‘Toen ik mijn boodschap bij Krombouts gedaan had, plaagde de jongen mij, om eens met hem naar den Buitenkant te gaan, om de schepen in 't Y te zien liggen.’ ‘Sakkerloot, dat was een heel eind uit je weg!’ zeide Vlierhout. ‘En dat van 't huis van Krombouts; dat 's kras.’ ‘Dat is het. - Maar Johan is nog nooit in Amsterdam geweest. En als je iemand Amsterdam wilt laten zien, dan moet je hem 't Y laten kijken met zijn mastbosch van schepen.’ ‘Daar heb je gelijk in, Van der Poort,’ hernam Vlierhout. ‘Zoo'n gezicht mag er wel op de gansche wereld niet te vinden zijn. En hoe vond je dat, Johan?’ ‘Heel mooi, baas Vlierhout,’ antwoordde de knaap. ‘Maar wat ik niet kon begrijpen, was dat ieder van die touwtjes een naam heeft, zooals vader mij heeft verteld.’ ‘Natuurlijk. Hoe zouden de zeelui er anders wijs uit worden. Maar ieder zijn vak. Als je die zeelui eens achter mijn toonbank zettet, zouden ze raar staan te kijken, net als ik, wanneer ik op een schip stond.’ ‘Ja man, daar heb je wel gelijk in,’ zeide Van der Poort. ‘Wat je doet zonder verstand is scha voor de hand, zegt het spreekwoord.’ ‘Dat is wel waar. Maar met al dat praten zijn we geen zier verder gekomen. Vertel mij nu eens de gansch singuliere vertooning, die je hebt bijgewoond.’ Van der Poort verhaalde, wat wij reeds weten, natuurlijk alleen voor zoover hij 't wist, dat is wat er buiten des Luitenant-Admiraals huis was gebeurd. Toen hij aan de woorden kwam, die hij had geroepen, zeide Vlierhout: ‘Maar, kerel! Hoe kon je zoo iets zeggen, daar je gisteren net zoo min in Den Haag bent geweest als ik?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Van der Poort. ‘Ik vond | |
[pagina 31]
| |
die beschuldiging van het volk zoo allerkoddigst en zoo van allen schijn van waarheid ontbloot. Stel je ereis den Luitenant-Admiraal voor, die zijn volk voor een dukaton het stuk aan de Franschen verkoopt. 't Is of 't kabeljauw aan den afslag is. - Intusschen begreep ik, dat het voor mij tijd was om een goed heenkomen te zoeken; want uw Amsterdamsch gemeen heeft soms zulke rare kuren. Daarbij zag ik in de verte de schutterij paraisseeren. Ik maakte dus gebruik van mijn stevige vuisten en was weldra uit het gedrang. - Maar nu, vriend, tot mijn zaken. - Is het bier al gekomen?’ ‘'t Ligt reeds op den wagen.’ ‘En de brandewijn?’ ‘Insgelijks. Wij hebben alles maar terstond opgepakt. Dat was immers goed?’ ‘Opperbest. Laat Flip Kees maar inspannen en voorrijden, dan zal ik den heelen boel nog eens nakijken. 't Wordt tijd dat ik oprijd, anders is het nacht, eer ik te Bodegraven ben.’ ‘Je hebt lichte maan, Van der Poort,’ zeide vrouw Vlierhout, die in de gelagkamer was gekomen. ‘Nu ja, maar de maan komt al laat genoeg op en, ofschoon Kees den weg wel kent, het spoor is slecht en hier en daar hobbelig. Hij heeft er een heelen sjouw aan.’ ‘Hij heeft byloo, lang genoeg gestaan en goed voer en een warmen stal gehad. Dat scheelt toch ook nog al.’ ‘Dat zou ik meenen, vrouw Vlierhout. Ha, daar komt Flip al met hem aan. Span hem stevig aan!’ riep hij den stalknecht toe, terwijl hij voor de geopende deur ging staan om naar 't inspannen te zien. ‘Zoo, Kees, heb je goed gevreten en gezopen, ouwe jongen?’ zeide hij, toen het paard met den huifwagen was voorgereden en hij het dier op den nek klopte. 't Was of het beest de welbekende stem wilde beantwoorden, want het liet een zacht | |
[pagina 32]
| |
gehinnik hooren. Van der Poort ging intusschen op den wagen, keek of alles in orde was, en hervatte toen: ‘Je bent een kerel als een klok, Vlierhout. Daar mankeert niets aan; 't is of ik 't zelf had gedirigeerd. Nu nog de beide langhalzen in orde gebracht.’ Dit zeggende, haalde hij uit het bankje der huifkar dat tot bergplaats was ingericht, een paar ruiterpistolen te voorschijn, laadde ze elk met een kogel, deed kruit op de pan en legde ze op de bank. ‘Nu, dat noem ik voorzichtigheid,’ zeide Vlierhout. ‘Trouwens, je hebt gelijk, men kan nooit genoeg op zijn hoede zijn.’ ‘Dat zeg ik ook. 't Wemelt tegenwoordig van vreemd krijgsvolk en ze mochten 't eens in den zin krijgen, mij te molesteeren.’ ‘Nu, dan zal je ze raken, denk ik.’ ‘Laat dat maar aan mij over,’ hernam Van der Poort, terwijl hij Johan op de bank tilde en zelf naast hem plaats nam. ‘Ha, daar komt je vrouw al met het afzakkertje.’ Met deze woorden nam hij het tamelijk groote glas brandewijn van de waardin aan, ledigde het in één teug, zei: ‘Tot ziens, Vlierhout, tot ziens, vrouw!’ en tot Kees: ‘Komaan, ouwe jongen,’ en voort ging de kuifkar den Overtoom op. ‘Een rare kerel, die Van der Poort,’ zei Vlierhout tot zijn vrouw. ‘Wel wat ruw, maar toch goedhartig,’ gaf deze ten antwoord. ‘Hij heeft tegenwoordig maar een heerlijk zaakje daar te Bodegraven.’ ‘Zoolang de Prins zijn hoofdkwartier in de nabijheid blijft houden, dat is waar. Anders is 't er de dood in den pot.’ Wij verlaten de beide echtelingen en haasten ons den wagen in te halen, die ons al een mooi eind is vooruitgeraakt. Intusschen ben ik niet van zins, u de gesprekken tusschen Johan en zijn vader mede te deelen. 't Zou u vervelen, dat eentonig | |
[pagina 33]
| |
en onhebbelijk schokken - u, die aan de gemakkelijke rijtuigen van onze twintigste eeuw gewoon zijt - wij vergezellen dus alleen den wagen, zooals de van hun werk terugkeerende of aan hun deur of vóór de herberg dampende boeren hem zagen voorbijrollen, zonder te luisteren of te kijken, totdat wij aan een plaats zijn gekomen, waar vrij wat geboomte stond. De avond was gevallen en de maan, eerst rood aan den horizon opgekomen, scheen helder en vroolijk over den eenzamen weg. Johan zat reeds sinds lang in de armen van Morpheus te rusten en ook Van der Poort was zoowat ingedommeld, terwijl Kees onvermoeid voortstapte langs het vrij diepe spoor in den mullen zandweg, toen het paard eensklaps stilstond en de wagen daardoor zulk een schok kreeg, dat de herbergier uit zijn dommel ontwaakte. Meenende, dat Kees tegen een boom was aangeloopen, wilde hij er uitspringen, toen hij bemerkte, dat het oponthoud veroorzaakt werd door een kerel, die het paard bij den teugel hield. ‘Laat los?’ riep hij, maar zijn aandacht werd weldra op iets anders gevestigd. Een tweede schelm was op een der velgen van 't wiel gestapt, pakte den herbergier met de linkerhand in de borst en zeide: ‘Je geld of je leven,’ terwijl hij deze woorden kracht bijzette door een pistool die hij hem met de rechter op de borst hield. Door dit een en ander was ook Johan wakker geworden en dat hij braaf verschrikte, behoef ik u niet te zeggen. Angstig kroop hij zoo dicht hij kon in zijn hoekje en zou 't wel hebben willen uitschreeuwen van angst, indien hij niet te rechter tijd had begrepen, dat zulks juist de oplettendheid der roovers zou gewekt hebben. Hij hield zich dus stil, ofschoon hem het angstzweet op het voorhoofd parelde. ‘Hoor eens, vriend,’ zei Van der Poort doodbedaard: ‘Als je bij mij geld zoekt, dan vergis je je deerlijk,’ en te | |
[pagina 34]
| |
gelijk pakte hij den kerel in de borst en smakte hem zoo geducht van den wagen af, dat deze, als de weg bestraat was geweest, het zeker niet zou hebben naverteld. Nu echter viel hij in 't mulle zand en, ofschoon hij door den tamelijk harden schok voor een oogenblik bedwelmd daar neerlag, was het te berekenen, dat hij spoedig zou opstaan en zijn aanval hervatten. Van der Poort had intusscheu zijn leidsels aan den bevenden Johan toegeworpen en een zijner pistolen gegrepen. ‘Zeg eens, jij,’ riep hij tot den kerel die het paard vasthield. ‘Heb je niet verstaan, datje Kees zoudt loslaten? Terstond, of ik zal je een blauwe boon door je hersenspan jagen.’ Tot alle antwoord schoot de kerel zijn vuurwapen op Van der Poort af; doch deze, die de manoeuvre bespeurd had, had zich gebukt en de kogel snorde over hem heen. | |
[pagina 35]
| |
‘Seldrement!’ bromde de herbergier tusschen de tanden. ‘Als je zoo begint, zal ik je wel antwoorden.’ Dit zeggende, schoot hij een zijner pistolen af, en dat hij geraakt had en wel goed ook merkte hij daaraan, dat Kees die de ooren had opgestoken, weer begon te trekken. Maar nu sprong er een derde op den wagen en wel aan den kant waar Johan zat. Bij het licht van den maan kon Van der Poort duidelijk zijn trekken onderscheiden. 't Was een hatelijk gezicht, zulk een als men nimmer vergeet, als men 't eens gezien heeft. Juist op 't oogenblik, dat de schelm zijn pistool op den herbergier loste, gaf deze hem met de kolf van de zijne zulk een slag op het hoofd, dat het schot in de lucht afging en de kerel ruggelings van het rijtuig aftuimelde. 't Scheen dat hij, dien Van der Poort het eerst had afgeworpen, geen lust gevoelde om den aanval te hernieuwen; want toen onze herbergier de teugels weer aangreep en Kees een paar fiksche zweepslagen gaf, kon hij rustig doorrijden. Toch bleek het, dat de kerel wraak wilde nemen, want er werd nogmaals een schot gelost, dat evenwel slechts door de huif ging en noch den herbergier, noch zijn zoon eenig leed veroorzaakte. ‘Sakkerloot! dat was een kwade ontmoeting!’ riep Van dei Poort uit, toen hij, na eenige minuten gereden te hebben, Johan nogmaals de teugels gaf, daar hij de afgeschotene pistool weer wilde laden. ‘Ben je dood, Johan? Je spreekt geen woord.’ ‘Ik ben zoo doodelijk verschrikt, vader,’ antwoordde de knaap. ‘En als ik nu ook eens zoo verschrikt was geweest,’ hernam Van der Poort. ‘Dan lagen wij misschien allebei reeds op den weg, zoo dood als een pier. Leer dat van mij: wat je in je leven overkomt, verliest nooit je tegenwoordigheid van geest.’ Johan zweeg, hij dacht aan de herkulische gestalte van zijn vader en vond, dat het met zulk een lichaamskracht als die bezat, gemakkelijker was, zijn tegenwoordigheid van geest te | |
[pagina 36]
| |
behouden, dat het hem den nog tengeren en zwakken knaap kon zijn, en ik geloof dat Johan niet geheel en al ongelijk had.
Terwijl het door mij beschrevene tooneel voorviel, zaten er in de gelagkamer van de herberg ‘Abrahams offerande,’ te Bodegraven drie officieren. Alvorens wij hun gesprek beluisteren, willen wij een enkelen blik in de gelagkamer werpen en met de verdere personen kennis maken die zich aldaar bevinden. Bevallig zag zij er niet uit, die kamer met hare witte muren en bruin geschilderde zoldering. En toch, zoo bij avond, verlicht door een paar smeerkaarsen, maar veel meer vervroolijkt door het helder vlammende vuur aan den haard onder de schouw, was die kamer niet zoo onhuiselijk en onbevallig. Rondom dien haard zaten de drie officieren; twee van hen, wier gepluimde hoed op de tafel naast hen lag, waren hier ingekwartierd, de derde was een bode, uit Groningen gekomen om den Prins tijding van die stad te brengen. Hij had zijn hoed op 't hoofd en redeneerde druk. Bij een soort van buffet, dat weinig op de tegenwoordige geleek, zat een vrouw van bijna veertig jaren, die eens schoon moest zijn geweest en nog hare schoonheid niet verloren had. De trekken van haar gelaat deden vermoeden, dat zij niet in de klasse geboren was, waartoe zij op dit oogenblik behoorde, en een droefgeestigheid, over haar wezen verspreid, toonde aan dat zij niet gelukkig was, hoe voorspoedig de zaken ook gingen. Een knaap van ruim veertien jaren zat bij de waardin op een bankje. 't Was Karel, de jongste zoon van Van der Poort. ‘'t Zou nooit zoover met ons land gekomen zijn,’ zeide een der officieren, Sandra geheeten, ‘als ze zich allen zoo goed hadden gehouden als te Aardenburg.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Zoo,’ zei de Groninger. ‘Hebben ze zich daar zoo dapper verdedigd?’ ‘Dat zou ik meenen,’ hernam de ander. ‘'t Was een bitter slecht verdedigd stadje, dat Aardenburg, welks vestingwerken geheel zouden geslecht zijn, indien Zeeland er zich niet tegen verzet had.’ ‘Geen wonder,’ zeide de derde officier. ‘Het verlies van Aardenburg zou dat van Sluis ten gevolge hebben gehad.’ ‘Intusschen was er niets aan de versterking der verdedigingswerken gedaan,’ hernam Sandra. ‘Zoodat de stad zich in een deplorabel en toestand bevond, toen op den 26sten Juni de markies De Nancre er voor kwam.’ ‘Nu, zij zal toch wel bezetting hebben ingehad,’ zeide de Groninger, die Vertoren heette. ‘Gehad, ja. Maar ongelukkig was die bezetting onder den kommandant Kauw, ingevolge bekomen order, naar Sluis uitgetrokken; zoodat zich daar binnen niet meer dan ruim dertig man onder bevel van den vaandrig Elias Beekman bevonden. Daarenboven was het magazijn slecht van krijgsvoorraad voorzien.’ ‘En nu bedong Beekman eerlijke voorwaarden en kapituleerde,’ zeide Van Rossum, de andere officier. ‘Om den droes niet,’ hernam Sandra. ‘Hij begaf zich naar den stedelijken Raad en verklaarde, dat hij volstrekt niet van zins was, met den vijand in eenige onderhandelingen te treden, integendeel, dat hij zich had voorgenomen, de stad tot zijn laatsten druppel bloed te verdedigen. En zijn taal vuurde de burgerij zoodanig aan, dat zich weldra meer dan 230 man aan zijne zijde schaarden. Nu besloot hij het uiterste te wagen. Met negen veldstukjes, het eenige geschut dat in de stad te vinden was en waarvan er slechts vier bruikbaar waren, terwijl er niet meer dan één konstabel was om de stukken te bedienen, versterkte hij de wallen en wachtte den vijand af.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Sakkerloot, dat was een ferme kerel, die Beekman,’ riep Vertoren uit. ‘Dat was hij,’ hervatte Sandra. ‘En dat hij wist te volbrengen, wat hij had voorgenomen, zult gij hooren. - Toen De Nancre voor de stad was gekomen, zond hij een trompetter af om het nest (zoo noemde hij 't) op te eischen. Tot antwoord zond Beekman den kerel een kogel te gemoet. Nu vielen de Franschen onder den kreet van ‘tue, tue’, met groot geweld op de landpoort aan; doch na een gevecht van niet minder dan anderhalf uur, werden zij door den moedigen Beekman en zijn dapperen afgeslagen. Lang echter zouden de Aardenburgers het tegen de overmacht niet hebben kunnen houden, indien zij niet in dien zelfden namiddag een versterking van 40 man onder een vaandrig, benevens een wagen met buskruit gekregen hadden. Den volgenden nacht ondernamen de belegeraars een tweeden storm en rukten in de halve maan die de pont dekte. Doch hier vielen zij bij menigte door de kogels der belegerden. ‘Maar hoe konden zij 't zoo volhouden?’ vraagde Vertoren. ‘Dat zal ik u zeggen. Vóór de deur van mijn neef Rooman, die met mijn nicht Margaretha SandraGa naar voetnoot1) gehuwd en voorzittend schepen is, was een groot vuur aangelegd, waaraan de lonten werden aangestoken en met handen vol naar de wallen werden gebracht. Nicht Rooman zelf zat op haar stoep met een dozijn jongens om zich heen, druk bezig met het doorkappen van kogels die zij met hoeden vol naar de wallen liet brengen, tegelijk met het noodige buskruit.’ ‘Maar waartoe kapten zij die kogels?’ vraagde Vertoren weder. ‘Omdat ze niet op de musketten der burgers pasten en er | |
[pagina 39]
| |
geen andere in de stad waren. - Doch niet alleen dit manmoedig gedrag van Roomans echtgenoot moedigde de belegerden aan; tegen middernacht kwamen er weer nieuwe hulptroepen binnen, die onder kolonel Spindler van Sluis waren opgetrokken. Nu deden de Franschen drie aanvallen tegelijk tegen de stad. De voornaamste was tegen het ravelijn voor de landpoort en, daar dit ravelijn onbezet was gelaten, drongen de aanvallers hier zonder moeite binnen en meenden niet anders, of zij waren reeds in de stad. Doch zij vergisten zich deerlijk. Zij stuitten op een tweede brug. Nu trokken de belegerden al hun macht op dit punt samen en zonden hun zulk een geduchten kogelregen toe, dat de Franschen, die in het ravelijn waren opgesloten en zich nu van voren en ter zijde door de onzen uit de hoogte bestookt zagen, van aanvallers verdedigers werden. Daarbij konden zij niet terugtrekken, dewijl zij door hun eigen volk werden opgedrongen, hetwelk meende, dat zij de stad reeds overmeesterd hadden. Toen nu de dag aankwam, en zij zagen dat hun de aftocht over de brug door de lijken en gekwetsten geheel was versperd, riepen zij: ‘Quartier, quartier!’ Men schonk hun kwartier (het leven) op voorwaarde, dat zij zelf de brug die van buiten naar de halve maan geleidde, zouden ophalen. Daarop werden zij bij hoopen binnengelaten en ten getale van 600 in de kerk opgesloten en naar Sluis vervoerd. Het Fransche leger trok nu terug en Aardenburg was behouden.’ ‘Ferme kerels, vooral die Beekman!’ klonk eensklaps een stem aan 't buffet. Alle drie keken op en bemerkten, dat het Karel was, die zeer opmerkzaam had toegeluisterd en nu eensklaps onbedacht dat woord had geuit. ‘Zoo knaap,’ zeide Van Rossum. ‘Zou jij ook zoo dapper zijn, als de nood aan den man kwam?’ ‘Als ik maar groot was,’ zei Karel, ‘dan zou ik ook tegen | |
[pagina 40]
| |
die leelijke Franschen willen vechten, net zoo als onze dappere Prince Willem van Oranje, die, toen 't land in nood was, den vijand onder de oogen heeft durven zien.’ ‘Dat is dapper van je, Karel,’ zeide Sandra. ‘Maar zeg mij eens, Vertoren, hoe is het toch bij u te Groningen gegaan? Wij hebben daar zoo 't een en ander van vernomen.’ ‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde Vertoren. ‘Het eerst stiet het Keulsch-Munstersche leger het hoofd voor de Bourtangerschans.’ ‘Daar voerde immers de kapitein Prot het bevel, wien de vijand twee tonnen gouds beloofde, als hij zijn post wilde verlaten,’ zeide Van Rossum. ‘Juist. Hij weigerde echter zulk een schandelijk verraad te plegen en dreigde den vijand, hem tweemaal honderd duizend kogels toe te zenden, indien hij 't durfde wagen de schans te naderen. Nu trok deze op Groningen aan, waarvoor hij den 19den Juli met 22000 man het beleg sloeg.’ ‘Uwe stad werd door den dapperen Von Rabenhaupt verdedigd, die reeds onder Prins Maurits gevochten heeft,’ zeide Sandra. ‘Had hij niet te voren al de huizen en tuinen in den omtrek der stad laten slechten en verbranden?’ ‘Waarom dat?’ vraagde Karel, die zich bij de sprekers gevoegd had. ‘Wel, om den vijand alle gelegenheid te ontnemen, er zich in te nestelen en tevens ruimte te hebben, om hem bij zijne nadering te bespieden,’ hervatte Vertoren. ‘Zoodra hij nu tijding ontving van den aantocht der Munsterschen, liet hij de sluizen openzetten en de dijken doorsteken, ten einde het omliggend land onder water te doen loopen.’ ‘Dan zal de bisschop 't wel uit zijn lijf gelaten hebben, om de stad te naderen,’ zeide Karel weder. ‘Hij waagde het toch, en wel van de zuidzijde, waar hij loop- | |
[pagina 41]
| |
graven liet delven en een batterij opwerpen. Uit deze batterij schoot hij met kogels, bommen en granaten, hetgeen onze inwoners noodzaakte, zich met de hunnen naar het noordelijk gedeelte der stad te begeven, waar zij veiliger waren.’ ‘En hadt gij veel bezetting?’ vraagde Sandra. ‘Slechts vier-en-twintig vendels voetknechten, vier kornetten ruiters en drie vendels dragonders, te zamen ongeveer twee duizend man.’ ‘Dat is niet veel,’ hernam Sandra. ‘Wij werden echter versterkt door achttien vendels gewapende burgers, vier vendels vrijwilligers en een compagnie studenten, 150 man groot. Allen gedroegen zich dapper en deden menigvuldige uitvallen, waardoor de Munsterschen dikwijls met verlies moesten wijken en telkens hun werken vernield zagen. Zelfs de Doopsgezinde burgers, die volgens hun geloof geen wapenen mogen voeren, deden hun plicht op hun wijs. Met natte ossenhuiden liepen zij door de straten, waarmede zij de bommen en gloeiende kogels welke in de stad werden geworpen, uitdoofden.’ ‘Gij hebt u dapper gehouden, Vertoren,’ hernam Sandra. ‘Onder zulk een opperhoofd was 't waarlijk geen wonder. Toen dan ook de bisschop in Augustus de stad opeischte en eerlijke voorwaarden tot de overgaaf aanbood, verwierp Rabenhaupt zijn aanbod, daar wij voor maanden van levensmiddelen voorzien waren. Daarvan was de vijand dan ook zoo zeer overtuigd, dat de Keulsche bevelhebber, toen hij in 't laatst van Augustus eenige Hessische dames ten bezoek had in zijn leger, ons liet verzoeken, hem wat confituren te zenden, om zijn bezoekers te onthalen.’ ‘En zond Rabenhaupt die?’ vraagde Sandra. ‘Niet zeer hoffelijk gaf de kommandant den bevelhebber ten antwoord, dat hij het tegenwoordig veel te druk had met hem | |
[pagina 42]
| |
kruit en lood op te disschen, dan dat hij aan liflafjes kon denken. 't Duurde ook niet lang, of de bisschop moest den aftocht blazen. Toen wij bespeurden, dat hij gebrek aan levensmiddelen had, deden wij met 300 man een uitval in zijn loopgraven, waar wij een groot bloedbad aanrichtten en eenige gevangenen in de stad brachten. Den laatsten Augustus was er geen vijand meer te zienGa naar voetnoot1).’ ‘Nog een glas bier, vrouw Van der Poort,’ riep Sandra. ‘Mij een glas brandewijn,’ zeide Vertoren. ‘Hoe is 't, vrouw! Je zit daar te kijken als een uil in doodsnood.’ ‘'t Wordt laat en ik verwacht mijn man terug, die gisteren met de huifkar naar Amsterdam is vertrokken,’ antwoordde vrouw Van der Poort. ‘Ben je voor hem zoo bang?’ vraagde Van Rossum. ‘Mij dunkt, dat hij mans genoeg is om zich zelf te helpen.’ ‘Voor hem is 't dan ook niet, dat ik mij beangstig,’ antwoordde de vrouw. ‘Maar 't wordt laat en mijn Johan is bij hem.’ ‘Ha, moeder de vrouw is ongerust over het zoontje!’ hernam Van Rossum. ‘Nu, dat is je niet kwalijk te nemen. Je Johan is een fiksche jongen. Maak je evenwel niet zoo ongerust, je kent Van der Poort - 't is een vroolijke kerel, misschien blijft hij wel in Amsterdam. 't Is er immers kermis?’ ‘De kermis is nog niet begonnen,’ hervatte de herbergierster. ‘Daarenboven, 't zal er van 't jaar geen kermis wezen; want de Magistraat heeft besloten om, aangezien den bedroefden staat van oorlog, geen kermisvreugd te gedoogenGa naar voetnoot2).’ | |
[pagina 43]
| |
‘Hola!’ klonk eensklaps een zware basstem buiten en de vrouw, gevolgd door Karel en de drie officieren, snelde naar de deur, waar ook de stalknecht weldra verscheen. 't Was Van der Poort. Hij sprong uit het rijtuig. ‘Zoo, mijneheeren,’ zeide hij tot de officieren. ‘Veel genoegen, u hier te zien.’ ‘Gij komt laat terug,’ zeide zijn vrouw. ‘Wat doet dat?’ vraagde de herbergier, terwijl hij Johan uit het rijtuig tilde. ‘Daar is je zoon, gezond en frisch als een hoen. Hij heeft maar een beetje angst gehad, anders niet.’ Vrouw Van der Poort omhelsde haren zoon om wien zij zooveel onrust had uitgestaan; terwijl de knecht het paard met de huifkar naar den stal bracht en Van der Poort met zijn gasten naar binnen trok, waar hij zijn avontuur op den weg vertelde. De arme moeder zat onder die vertelling te beven van angst en drukte haren Johan dichter aan haar hart, terwijl een traan langs hare wang parelde, toen zij bedacht in welk gevaar haar lieveling was geweest. |
|