De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 14]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 15]
| |
beter was dan die der anderen. In 't eerste oogenblik zoudt gij hem voor den aanvoerder der bende hebben gehouden, misschien wel om zijn grootte. Dat was hij echter niet, hij was zelfs geen Amsterdammer, maar alleen over voor zaken. Toch kon men 't aan den glans zijner oogen bespeuren, dat hij er pleizier in had en dat hij 't niet onder zich zou laten, het volk aan te moedigen indien het verslappen mocht. Zijn gelaat, hoe welbesneden 't ook was, had iets brutaals, dat op den eersten aanblik onaangenaam aandeed. Hij was in een bruinen mantel gewikkeld en had een zwarten kastoor op met breeden rand en hoogen, spits toeloopenden bol. Aan de hand hield hij een knaap van omtrent zestien jaren, een jongen wien vroolijkheid en levenslust uit de heldere, blauwe oogen keken, doch die aan geen Amsterdamschen oploop gewend scheen en den man, die zijn vader was, stevig vasthield. Intusschen was mevrouw De Ruyter in 't zijkamertje gekomen en zag zij, dat hetgeen de dienstmaagd had verhaald volkomen waar was. Een oogenblik stond zij als aan den grond genageld. Spoedig herstelde zij zich: ‘Ga terstond naar den heer Smit, Maartje, en vraag of hij mij de vriendschap wil bewijzen eens dadelijk bij mij te komen.’ Dit zeggende, liet zij zelf haar de deur uit. Margaretha kwam bij haar. ‘Waarom zijt gij niet bij juffrouw De Witt gebleven?’ vraagde mevrouw De Ruyter. ‘Zij was nu tamelijk kalm, en ik wilde u niet alleen laten. Maar wat een vreeselijke oploop, mama?’ ‘Ik heb Maartje naar mijnheer Smit gestuurd, en hoop, dat hij maar t'huis is. Dan kunnen wij met hem maatregelen beramen tot beveiliging.’ ‘Zouden wij de luiken niet sluiten, mama?’ | |
[pagina 16]
| |
‘Nog niet. Laat ons wachten op mijnheer Smit, dan kunnen wij 't hem vragen.’ Gaan wij thans met Maartje buiten de deur, te midden van den volkshoop, die nog steeds aangroeit en hoe langer hoe onstuimiger wordt. Wij vergezellen haar naar den heer Wessel Smit, die, zooals ik u reeds gezegd heb, slechts twee huizen verder woont. En toch kost het der dienstmaagd vrij wat moeite, door het gedrang heen te komen en op de stoep van den heer Smit te geraken. Eindelijk is zij er en doet den klopper haastig en gejaagd op de deur nedervallen. ‘Mag ik uw heer eens spreken, maar wat gauw,’ zegt zij tot de dienstmaagd die haar opendoet. Deze, ziende wat er te doen is en begrijpende dat de hulp van haar heer noodig kan zijn, haast zich, aan het verzoek te voldoen en roept den heer Smit, die rustig en kalm op zijn kantoor zit, en niets vermoedt van 't geen er buiten omgaat. Hij treedt dus terstond naar de deur. ‘Wat is er, Maartje?’ vraagt hij. ‘Mijnheer, mevrouw verzoekt UEd., haar de vriendschap te bewijzen van eens terstond bij haar te komen. UEd. ziet, welk een oploop van volk er is.’ ‘Is er dan kwaad bij?’ vraagt de koopman. ‘Zij roepen, dat zij ons huis willen plunderen,’ herneemt Maartje. ‘Byloo! dat is geen kleinigheid! Zeg tegen mevrouw De Ruyter, dat ik binnen weinige oogenblikken bij haar zal zijn.’ Maartje snelt de stoep af en werkt zich, zoo goed zij kan, door de opgepropte menigte heen. Intusschen is de heer Smit op de stoep gekomen en aanschouwt hoofdschuddend het tooneel vóór zich. ‘Wat moet die oploop beteekenen?’ vraagt hij aan 't volk. ‘Ha, dikke schelm,’ roept een uit den hoop hem toe. ‘Kom | |
[pagina 17]
| |
jij maar van je stoep af, dan zullen we je op zijn Jan de Witts trakteeren.’ ‘Ja, op zijn Jan de Witts,’ herhalen verscheidene stemmen. ‘Welnu,’ antwoordt Smit kalm. ‘Als ik het verdiend heb, gaat dan je gang.’ Zulk een taal werkt. ‘We hebben 't niet tegen uwe Edelheid!’ roepen er eenigen. ‘Ga maar gerust door, mijnheer!’ De onbeschroomde man trad van zijn stoep af en drong door de opgeruide menigte heen. Zoo, al dringende, nu en dan eens een duw of een stoot krijgende, kwam hij aan het huis van den Luitenant-Admiraal, waar hij als een reddende engel werd ontvangen. ‘Goddank, mijnheer Smit dat gij er zijt,’ riep mevrouw De Ruyter uit. ‘Wij zijn radeloos. Wat moeten wij beginnen tegen zulk een dolle menigte?’ ‘Ik begrijp niet, wat dat volk wil,’ antwoordde hij. ‘Zij zijn aangestookt, dat is klaar. Wat echter hun doel is, begrijp ík niet.’ ‘Ik evenmin. Maar wat zullen wij doen, mijnheer Smit? Zou 't niet voorzichtig zijn, deur en luiken te sluiten?’ ‘Volstrekt niet, mevrouw. Daardoor zou UEd. het grauw des te meer aanlokken. Veel beter is 't, deur en vensters open te zetten en 't volk een goed gelaat te toonen. 't Gemeen is als de wolven: zien zij, dat men hen niet vreest, dan vreezen zij ons.’ ‘Maar mijnheer Smit....’ ‘Er is niets aan te doen, mevrouw,’ antwoordde de koopman. ‘Tijd winnen is alles. Tracht het volk op te houden, dan zal ik middelen zien te vinden, om hen van 't huis te verwijderen.’ Dit zeggende, ging de koopman het huis uit en begaf zich naar zijn vaandrig, Nicolaas Duizend, met wien hij overlegde, | |
[pagina 18]
| |
hoe ze 't best hun vendel, dat dien avond de wacht moest waarnemen, onder de wapens zouden brengen. 't Was een malle zaak, dat er geen trommelslager in de buurt was, daar die allen op dat oogenblik op den Dam waren. Toch moesten de schutters worden opgeroepen. Hoe dat te doen? Mijnheer Smit zond zijn dienstboden de geheele wijk door naar al zijn schutters, met bevel om in volle geweer voor de deur van den vaandrig te wapen te komen. Hij liet dezen het vaandel op diens stoep zetten, hetgeen een geducht geschreeuw onder het volk verwekte. ‘Wat moet dat vaandel?’ riepen zij. ‘Wat hebt gij met ons voor?’ ‘Lieve menschen,’ zeide mijnheer Smit. ‘Wat maakt gij voor geraas over een zaak die zoo eenvoudig en natuurlijk is? 't Is vandaag mijn wacht, vrienden. Mijn manschappen moeten zich verzamelen.’ Deze taal werkte. 't Volk wist te goed, hoe de Amsterdamsche schutters aan hun consignes waren gehouden, en maakte geen aanmerking meer op 't vergaderen der schutters. Diens ondanks begon men weder meer en meer op het huis van den Luitenant-Admiraal aan te dringen. Indien er slechts een zich tot aanvoerder had opgeworpen, zouden zij aan 't plunderen zijn geslagen. Gelukkig was er te weinig overleg en samenwerking, zoodat zij er niet toe kwamen. Nadat de heer Smit de noodige maatregelen tot verdediging had genomen, begaf hij zich weer naar 't huis van den Luitenant-Admiraal. Mevrouw De Ruyter had zijn raad gevolgd en deur en ramen opengezet. Zij zelf en hare dochter Margaretha hadden zich voor de open ramen geplaatst, en toonden, hoe ook haar hart bonsde, geen de minste bezorgdheid. Integendeel, 't was, of zij een vriendschappelijk bezoek verwachtten. ‘Goddank, dat UEd. teruggekomen is, mijnheer Smit,’ begon mevrouw De Ruyter tot hem. ‘Cornelis de Witt kan weinig | |
[pagina 19]
| |
harder torture ondergaan hebben dan wij, om hier te zitten en zulk een volk een vriendelijk gelaat te toonen.’ ‘Ik erken de difficulteit uwer positie, mevrouw,’ antwoordde de koopman. ‘En toch, in trouwe 't is het eenige middel dat ons overblijft. Gij ziet het, de volksmenigte is besluiteloos; - kunnen wij die besluiteloosheid nog laten voortduren dan is onze zaak gewonnen.’ Hierop begaf de Heer Smit zich weer op de stoep van 't huis. ‘Goede gemeente,’ zeide hij, ‘wat mag toch wel oorzake zijn van uw tumult? Waartoe in zulke groote menigte herwaarts te stroomen?’ ‘Dat zou je niet weten, dikke schelm!’ riep een uit den hoop. ‘Hou je nu maar zoo onnoozel niet,’ riep een ander. ‘Alsof hij 't niet net zoo goed wist als wij,’ schreeuwde een derde met grijnzenden lach. Hoewel de bruinmantel bleef zwijgen, moedigde hij het volk toch door gebaren aan. Hij lachte en knikte, tot teeken van goedkeuring, maar sprak zelf geen woord. Thans vestigde hij zijn oogen op den heer Smit; als wilde hij uit diens gelaat lezen, hoe hij de aantijging van 't volk zou aanhooren. ‘In trouwe, goede menschen,’ hernam Smit, altijd even kalm en bedaard. ‘Ik bedrieg u niet. 't Is mij maar in 't geheel niet klaar, wat u herwaarts drijft.’ ‘Als jij 't dan niet weet, dan zullen wij 't je wel vertellen,’ riepen eenigen. ‘De admiraal, die schelm, heeft 's Lands vloot aan de Franschen verkocht en gepoogd, die in hunne handen te leveren.’ 't Was inderdaad een studie voor een karakterkenner, om de gezichten van velen bij deze woorden gade te slaan. De kolossale man plooide zijn gelaat tot een verachtelijken glimlach, als wilde hij daarmede te kennen geven, hoe laf en afgezaagd hij die beschuldiging vond; de heer Smit zette een angstig | |
[pagina 20]
| |
gelaat, daar hij snel begreep, dat hij buiten staat was, die beschuldiging op deugdelijke gronden te weerleggen, en mevrouw De Ruyter.... zij verschoot van kleur bij de beschuldiging - niet, dat zij een enkel oogenblik geloof sloeg aan de helsche aantijging, tegen den man ingebracht, in wiens boezem een hart klopte, zoo als er misschien geen eerlijker en rondborstiger in de geheele republiek der Geuniëerde Provinciën te vinden was; - maar zij wist slechts al te goed bij ervaring, waartoe zulk een beschuldiging moest leiden. Was niet reeds Oldenbarneveld beschuldigd geworden van heulen met den vijand? En had men niet Cornelis de Witt ten laste gelegd, dat hij om loon 's Lands vloot belet had, tegen den vijand te vechten? ‘Houd uwe contenance, mame!’ fluisterde Margaretha. ‘Alleen daardoor kunnen wij dat gepeupel in toom houden. Verliezen wij die, dan is alles verloren.’ ‘Maar goede vrienden,’ zeide Smit tot het volk. ‘Wie heeft u dat op de mouw gespeld? De Luitenant-Admiraal de vloot aan de Franschen verkoopen!.... Hebt gij....’ ‘Alsof wij 't niet wisten, dat hij onze arme mans voor een dukaton 't stuk aan den vijand beeft verronseld, die verrader!’ krijschte een wijf, terwijl zij haar kind in den arm drukte, kwanswijs begon te schreien en uitriep: ‘Ach, lieveling, ze hebben je vader voor een dukaton aan de Franschen verkocht.’ Dit tooneel dreigde gevaarlijk te zullen worden, en de heer Smit keek al ongeduldig uit, of de schutters nog niet verzameld waren, toen een gezegde van den man met den bruinen mantel een onverwachte en ongehoopte afleiding gaf. Gedeeltelijk uit spot, om de kennelijke dwaasheid der beschuldiging, tegen den Luitenant-Admiraal ingebracht, gedeeltelijk uit vermaak om den boel nog meer aan den gang te brengen, riep hij eensklaps met een zware stentorstem uit: ‘Houd je maar bedaard, goede menschen. Ik heb den land- | |
[pagina 21]
| |
verrader gisteren aan handen en voeten geboeid Den Haag zien binnenbrengen.’ ‘Hoor je 't nu, dikke schelm?’ riep een uit den hoop. ‘Of we dus gelijk hadden.’ De woorden van den bruinmantel hadden een geduchte uitwerking teweeggebracht. Het volk drong nog meer op het huis aan - er bestond alle vrees, dat zij aan 't plunderen zouden gaan. ‘Wat die kerel daar zij, is een fatale leugen,’ zeide mevrouw De Ruyter, terwijl zij zich bij den heer Smit voegde. ‘Ik heb van morgen nog een brief van mijn man ontvangen, dien hij gisteren van de vloot heeft geschreven.’ ‘Heeft UEd. dien brief bij zich?’ vraagde de koopman snel. ‘Hier is hij,’ antwoordde mevrouw De Ruyter, terwijl zij den brief uit haar tasch haalde. ‘Mag ik hem laten lezen?’ ‘Ga uw gang.’ De heer Smit trad met den geopenden brief den stoep af. ‘Wie van u, goede menschen,’ vraagde hij, ‘kent des Admiraals handschrift?’ Een zestal mannen drong vooruit. ‘Wij kennen dat kriebelschrift zeer goed en kunnen 't heel best lezen.’ ‘Wel dat doet mij recht pleizier,’ hernam de heer Smit. ‘Komt dan eens hier, goede vrienden, en ziet dezen brief, gedateerd van den vijfden van Herfstmaand, dus van gisteren. Toen was de Luitenant-Admiraal op de vloot voor Goeree. 't Is dus notoirlijk impossibel, dat die man hem gevankelijk binnen den Haghe heeft zien binnenbrengen.’ ‘Dus wil je me voor een leugenaar uitschelden!’ riep de bruinmantel uit, wiens eer het te na was, om voor 't volk als zoodanig te boek te staan. | |
[pagina 22]
| |
Hij werd echter teruggedrongen door hen die 's Admiraals schrift konden lezen, en, wel begrijpende dat nu zijn leugen aan den dag zou komen, begaf hij zich wat meer in de achterhoede, om op zijn gemak den afloop van het drama gade te slaan. De brief werd den heer Smit bijna uit de handen gerukt en gaf de zoo onverhoopte afleiding. Een van de lezers zeide: ‘'t Zijn schelmen, die zeggen dat de Admiraal gevangen zit.’ Een ander riep: ‘'t Zijn schelmen, die den Admiraal van verraad beschuldigen.’ ‘De Admiraal,’ verhaalde een derde aan 't volk, ‘meldt aan zijn huisvrouw, dat hij verhoopt, den vijand eerlang te gaan opzoeken.’ ‘Dan zijn 't inderdaad schelmen, die den Admiraal dit nageven!’ riep men uit het volk. ‘Waar is de schurk, die heeft kunnen beweren, dat hij hem gevankelijk naar Den Haag heeft zien brengen?’ Maar de bruinmantel had zich, dank zij zijn herkulische kracht, zoover uit het middelpunt van den volkshoop verwijderd, dat hij buiten schoot was; want wat ik daar verhaalde, had natuurlijk vlak vóór De Ruyters huis plaats. Intusschen was er met al dat over- en weerspreken een half uur gewonnen en hadden zich een veertiental welgewapende burgers bij 't huis van den vaandrig verzameld. Juist wilde Smit bevel geven, dat zij al vast de woning van den Luitenant-Admiraal zouden bezetten, toen hij aan de brug bij de West-indische pakhuizen zijn geheele compagnie, die men in de wandeling? ‘de wilde Ieren’ noemde, in vol geweer zag aantrekken. ‘Goddank, mevrouw!’ riep hij uit. ‘Daar komt hulp. Mijn wilde Ieren zijn in aantocht.’ Doch ook de menigte voor 't huis kreeg de lucht van de komst der schutters. | |
[pagina 23]
| |
‘Wat moet dat, Wessel Smit?’ riep er een uit den hoop. ‘Waartoe dat volk onder de wapens?’ ‘Denk je dan, dat we de stad onbezet kunnen laten, vriendschap?’ vraagde de burgerkapitein. ‘Ik heb van nacht de wacht aan de Muiderpoort, en je weet net zoo goed als ik, dat de Franschen, als ze een aanval op de stad willen doen, licht het allereerst op die poort zullen aanvallen. Daarom wil ik bij tijds mijn wacht betrekken.’ Dit zeggende, gaat hij de stoep af, baant zich, niet zonder moeite, een weg door 't opeengepropte volk, en is weldra bij de zijnen. Terstond stelt hij er order op, om 't geweld te keeren. Drie gelederen musketiers plaatst hij, onder bevel van een sergeant, bij de Nieuwe Schipperstraat, met order om op 't grauw te schieten, als het mocht voornemen om door te breken. Met de rest zijner manschap, meer dan tweehonderd man sterk, en allen door den besten geest bezield, trekt hij naar 't huis van den Admiraal. Met rottingslagen drijft hij het gemeen terug; verder dan zijn eigen huis kan hij 't echter niet brengen. ‘Legt aan de musketten en velt de pieken!’ roept hij tot de musketiers en piekeniers. ‘Als 't volk niet terug wil, zullen wij er op losbranden.’ Dit werkt. Onder een vreeselijk geschreeuw en gegil wijkt men achteruit en gelukt het den burgerkapitein met zijn schutters, voorbij 's Admiraals huis te komen. Het verder te brengen is echter onmogelijk. Nu was het te vreezen, dat het grauw zich ook van wapenen zou voorzien en er een scherp gevecht zou plaats grijpen, waarvan de uitkomst niet te berekenen was. Toevallig kwam daar een tjalk of kleine uitleggerGa naar voetnoot1), met zes stukken geschut gemonteerd, vlak vóór 't huis van den Admiraal, | |
[pagina 24]
| |
en kon, door de menigte van schuiten, die opgepropt met volk in 't IJ lagen, om het baldadig geweld te aanschouwen, niet verder komen. ‘Kapitein!’ riep Smit de bevelhebber van den uitlegger toe: ‘Zoudt gij den Luitenant-Admiraal wel den dienst willen bewijzen, om zijn huis tegen 't razende volk te beschermen?’ ‘Met alle contentement,’ antwoordde deze, en, om de daad bij het woord te voegen, liet hij zijne stukken te boord brengen, en, in 't gezicht van 't grauw, met schroot laden. Op hetzelfde oogenblik kwamen er achttien welgemonteerde ruiters aanrennen, door de Burgemeesteren op verzoek van Smits Luitenant herwaarts gezonden. ‘Ik bidde u, rijdt wat zachter aan!’ riep Smit, die vreesde dat zij, als zij zoo bleven voorthollen, honderden in 't water zouden drijven. Zij toomden terstond hun draf in en waren weldra bij den kapitein. | |
[pagina 25]
| |
‘En nu jongens! bedaard er op los!’ riep deze. 't Duurde dan ook niet lang, of men had het gepeupel tot, aan de Nieuwe Bantammerstraat gedreven. Juist op dit tijdstip kwam de Oud-Schepen en Raad, Cornelis Roch, met een gedeelte zijner burgers, welgewapend, den heer Smit te hulp, welke macht nog vergroot werd door de vier naastgelegene compagnieën schutters. Nu was men spoedig meester van het terrein, en bezetten de laatst aangekomene compagnieën ieder een der vier bruggen van het Waalseiland, hetwelk zij den geheelen dag bezet hielden; latende niemand door dan dien zij bepaald wisten, dat daar woonde. Keeren wij nu nog eenige oogenblikken naar het huis van De Ruyter terug. Nauwelijks was het gevaar geweken, of mevrouw De Ruyter viel in een bezwijming, uit welke zij niet dan met veel moeite door de zorgen van Margaretha en Anna de Witt werd bijgebracht. De laatste had al dien tijd op de zaal vertoefd. Wat zij geleden had, den tijd dien zij er doorbracht! Nu eens verbeeldde zij zich, dat het volk om haar was gekomen en vatte zij het voornemen op, om zich naar beneden te begeven en zich onder de dolle volksmenigte te werpen, al moest zij dan ook 't zelfde lot ondergaan als haar vader. Als haar vader! 't Was alsof zij krankzinnig zou worden, zoo bonsde haar hart, zoo klopte haar hoofd. Dan weder trachtte zij al hare gedachten bij de kostbare schilderij boven de schouw te bepalen, maar de boomen dansten haar voor 't gezicht en namen zulke dreigende gebaren aan, dat zij beide handen voor de oogen hield, om ze maar niet te zien. - Eindelijk, die foltering niet langer kunnende verduren, was zij naar beneden gesneld, en hier kwam zij juist van pas, om mevrouw De Ruyter bij te helpen. ‘'t Is een vreemd geval,’ begon deze, nadat zij weder tot zichzelf was gekomen. ‘Eergisteren kreeg ik een brief van Cor- | |
[pagina 26]
| |
nelia, waarin zij mij schreef, dat zij zeer ongerust was, daar te Rotterdam 't gerucht liep, dat ons huis geplunderd was. - Wij hebben er toen mede gelachen, daar wij aan niets minder dachten dan aan zulk toeleg. Nu zou 't mij niet bevreemden, of 't was een vastgesteld komplot.’ Cornelia was de oudste dochter van De Ruyter en zijn tweede vrouw Cornelia Engels en geboren op den 20sten September 1639. Zij was gehuwd met den kapitein der zeesoldaten, Johan de Witte; dien wij reeds eenmaal ontmoetten, en woonde te Rotterdam. - Vreemd mocht het dus heeten, dat zij reeds Zaterdag den derden September in Rotterdam had vernomen, wat er eerst den zesden in Amsterdam plaats had, Mevrouws vooronderstelling was dus gansch niet van grond ontbloot, te meer, toen de heer Smit haar, bij het bezoek dat hij haar bracht vóór hij naar de wacht trok, verhaalde, dat een man dien hij niet kende, hem gezegd had: ‘Ik ben straks bij een heer geweest, die op dit volk meer zou vermogen dan gij met al uw burgers.’ ‘Wees nu maar niet ongerust, mevrouw,’ zeide hij, toen hij haar verliet. ‘Men zal u ten minste van daag niet molesteeren. Intusschen zal UEd. wèl doen, het uw gemaal te melden, dan kan hij den Prins om een sauvegarde verzoeken.’ ‘Dat zal ik doen. Maar hoe zal mejuffrouw De Witt naar huis komen?’ ‘Ik heb daarvoor reeds zorg gedragen, mevrouw, en een mijner burgers naar de familie De Graaf gezonden, om haar mede te deelen, waar de juffrouw zich bevindt en of zij Haar Edele met de karos wil komen halen.’ Zoo gebeurde het ook en Anna de Witt keerde in de karos naar het huis haars ooms, Heerengracht hoek Reguliersplein, terug. Mevrouw De Ruyter schreef een brief aan haren echtgenoot, waarin zij hem het voorgevallene meldde. | |
[pagina 27]
| |
‘'t Is dan zóó ver reeds gekomen, dat men mij nageeft, alsof ik 's Lands vloot aan de Franschen zou hebben verkocht,’ zeide de trouwhartige Zeeuw. ‘Ik weet niet, hoe de valsche menschen zulk een logen kunnen verzinnen, daar in de vloot nog alles in goede orde bijeen is. 't Is mij leed, dat er menschen in ons lieve Vaderland zijn, die zulk een kwaad vertrouwen op mij hebben; daar ik 't nochtans, met goed en bloed voor den Staat te wagen, wel anders betoone.’ Den 11den September schreef hij den volgenden brief aan den Prins van Oranje:
‘Doorluchtige, Hooggebooren Vorst en Heere.
Dewyl my bericht word dat de Heer en Regenten der stad Amsterdam, zoowel als in andere Steeden van Holland en Zeeland, bij de gemeente verdacht zyn, en dat ik, als een inwoonder van die stad, omtrent mijn huis en familie aldaar mede nu onlangs als eenige insolentiën hebbe moeten supporteeren, gelyk Uwe Hoogheit dat buiten twyfel zal hebben verstaan, die tot noch toe door de goede directie en voorzorge van de gemelde Regeering zijn gestuit: zoo ben ik nochtans beducht, dat de devoiren van de Magistraat daar ontrent van het zelve succes niet zouden moogen weezen: omme daar inne tyds te voorzien, heb ik de vrijmoedigheit genoomen van Uwe Hoogheit by deezen onderdaaniglyk te verzoeken, dat de zelve de goedheit believe te hebben van de gemeente tot Amsterdam te doen verstaan, door affixie van een biljet van Sauvegarde, voor of aan myn huis, gelijk my bericht werd dat aan anderen is geschiedt, dat Uwe Hoogheit het zelve, mitsgaders myn huisvrouwe en familie, is neemende onder deselfs illustre protectie waar mede vertrouwt word dat alle verdere gedreigde onheilen tydelijk zullen komen worden geprevenieert en voorgekoomen. | |
[pagina 28]
| |
Ik en de mijnen zullen zulks ten allen tyden met een schuldige dankbaarheid erkennen, en in alle occasiën betoonen dat ik ben en blijve
Doorluchtige, Hooggeboren Vorst en Heere, Uwe Hoogheits Zeer ootmoedige en getrouwe Dienaar Michiel Adr. de Ruyter. Actum in 't schip de Zeven Provinciën ten anker leggende, de tooren van Goereê Oostzuidoost styf 4 mylen daar af den 11 September 1672. Reeds vóór 't ontvangen van dezen brief, dien ik u in zijn geheel heb willen mededeelen, opdat gij ook eens zoudt kunnen zien hoe onze groote zeeheld schreef, had de Prins op verzoek van 's Admiraals vrienden, zulk een sauvegarde ingewilligd en doen gereed maken, welke sauvegarde, voorzien van het zegel van zijne Hoogheid, in rood was afgedrukt, hij aan mevrouw De Ruyter zond. Hoe 't kwam, is onbekend: zij ontving dat stuk eerst ettelijke weken daarna. Zoo zijn wij ongemerkt weder naar Amsterdam teruggekeerd. Dien dag bleef het rustig op het Waalseiland. Toen er den volgenden dag ('t was de maandelijksche bededag) zich weder een troepje gemeen volk voor 's Admiraals huis verzamelde, plaatste men iemand aan de deur, die De Ruyters brieven voorlas. En dat duurde zoo vier of vijf dagen lang, gedurende welken tijd de genoemde uitlegger of kof op zijn post bleef. En de zes metalen monden van den laatste maakten, dat er geen volksoploop meer plaats vond. Wat de regeering van Amsterdam aangaat, den 11den September zond de Prins antwoord op 't verzoek van de Vroedschap, waarbij hij 2 burgemeesters, 3 schepenen, 9 raden en 5 oudraden hoogst eervol ontsloeg. Dat Mr. Jacob en Andries de Graaff en Mr. Andries Reynst onder de ontslagenen waren, behoef ik u wel niet te zeggen. |
|