De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
al van eiken wagenschot, belegd met vernist notenboomhoutGa naar voetnoot1). De lijst boven de deuren is bezet met keurig snijwerk; bloemen en vruchten in slingers, waartusschen twee wapens van 't zelfde hout. En tusschen de pilasters vier deuren: twee aan onze linkerhand en twee recht vóór ons. De eerste deur voert ons naar een klein zijkamertje zonder schoorsteen, met twee ramen en een klein alkoofje, in hetwelk een gedeelte van de trap loopt die naar de insteekkamer geleidt, een trap, waarop wij door de tweede deur aan onze linkerhand komen. De insteekkamer heeft drie ramen en is vrij wat ruimer dan de zijkamer, maar ietwat laag van verdieping. De deur tegenover ons, aan de linkerhand, brengt ons in een ruime achterkamer die overdag somber is, daar zij geen ander licht ontvangt dan een vallicht van twee ramen in de hoogte; bij winteravonden, als 't vuur hoog opvlamt onder de kolossale schouw, is de kamer huiselijk en aangenaam. Wanneer wij de vierde deur doorgaan, komen wij in een gang, aan wier einde zich eerst een provisiekamertje en daarnaast de keuken bevindt. Het provisiekamertje krijgt zijn licht door een lantaarn. Wij gaan echter niet zoo ver, maar treden de notenboomhouten wenteltrap op met zijn prachtige balustrade van keurig snijwerk. Als wij die trap een twaalf-of veertiental treden opgaan, dan vinden wij aan onze linkerhand een klein kamertje met een ruime bedstede, boven welke een schoone gebeeldhouwde lijst, in welks midden zich het borstbeeld van den Luitenant-Admiraal bevindt, omgeven door kanonnen en andere krijgstropeeën. Daarnaast tegenover ons is een deur, wier klink wij oplichten. Thans staan wij in een ruime zaal, waar wij de vrouw des huizes en hare dochter vinden zitten. Vlak over ons zijn twee ramen, ruim een Nederlandsche el boven den beganen vloer, in welke een kruisbalk, | |
[pagina 3]
| |
en tusschen de openingen daarvan vier klapraampjes, voorzien van kleine in lood gevatte ruitjes met figuren in kleuren. Aan onze linkerhand een kolossale gebeeldhouwde eikenhouten schouw, versierd met een keurig landschap van AckersdijkGa naar voetnoot1). De breede rand van die schouw is bedekt met groote vazen of pullen van echt Japansch porselein en sierlijk lakwerk. Midden op dien rand staat een prachtig horloge. Aan die schouw bevinden zich twee kristallen luchters of armblakers van 'tzelfde makelij als de kroon die midden in de kamer aan den zolder en vlak boven de tafel hangt. Aan beide zijden van den schoorsteen hangt, aan den kant der ramen, 't levensgroot portret van den Luitenant-Admiraal, door Bol geschilderd; aan de andere zijde, van dezelfde hand, dat van zijne derde vrouw, Anna van Gelder. Beide portretten zijn in een keurig gewerkte lijst van ebbenhout gevat. Tegenover die portretten hangt het konterfeitsel van Jonker Engel, uitgeschilderd op zijn vijftiende jaar, toen hij zijn doorluchtigen vader voor het eerst op zee zou verzellen. Wat die thans veranderd is, nu hij, reeds sedert den tweeden Mei, zijn drie-en-twintigste jaar heeft bereikt. Gij zoudt hem niet meer herkennen, als gij hem nu zaagt. Acht jaren - en vooral op dien leeftijd - brengen een groote verandering teweeg in een mensch. Naast Jonker Engel hangt het portret van zijn vroeg gestorven zusje Anna, den 24sten Augustus 1666 te Vlissingen overleden drie weken vóór zij haar elfden verjaardag zou bereiken. Zij was een kind geweest ‘van een geestigh verstandt, seer geneghen tot de deugdt.’ Haar portret is ongeveer een jaar vóór haren dood vervaardigd, waarschijnlijk door denzelfden schilder die 't konterfeitsel van Jonker Engel heeft gemaakt. Tusschen deze beide schilderijen in hangt een prachtige spiegel | |
[pagina 4]
| |
van Venetiaansch glas, en onder die portretten staan twee kasten van sacredaanhout, met ivoor ingelegd, bij welke wij nog eenige oogenblikken vertoeven willen. De eene is mevrouw De Ruyter's trots en troetelkind. Geene vreemde handen mogen de zich daarin bevindende voorwerpen aanraken, die zij zelf schoonhoudt, als zij gebruikt zijn, wegbergt en wier deugd en waarde zij u stuk voor stuk kan uitleggen. Het is de porseleinkast met hare witte, sierlijk uitgesneden planken met gouden randen, op welke het keurigst porselein in de onberispelijkste orde is gerangschikt. Daar vinden wij tal van borden, kopjes en schoteltjes, ook de kleine proef- of vinkepotjes, de vergulde suikerdoozen, benevens de fijne confituurbakjes met gouden vorkjes. Daartusschen die roode, gele, blauwe en paarse honden en katjes, chineezen en afgodsbeelden, sommige van speksteen, andere van porselein; de vierkante en ronde chocolaadkoppen, de peterseliekoppen en langelijzen - kortom een schat van dat kostbare aardewerk, die over de duizend gulden heeft gekost. Misschien zou ik nog langer met u voor die kast blijven stilstaan, indien niet die andere, van buiten van 't zelfde makelij als de eerste, maar van binnen geheel anders gevuld, onze oplettendheid tot zich trok. Daar zien wij de gouden keten met vijf dubbele kunstig ineengevlochten schakels, den Luitenant-Admiraal door den Koning van Denemarken geschonken met dien prachtigen gedenkpenning van Koningin Sophia Amalia er aan; de ridderorde van Sint-Michiel, hem den 29sten Augustus 1566 door Lodewijk XIV vereerd, waarbij 's Konings beeltenis op goud geëmailleerd, omzet met briljanten, ter waarde van tien duizend guldenGa naar voetnoot1). Verder den gouden penning met 's Konings | |
[pagina 5]
| |
borstbeeld, hem bij diezelfde gelegenheid door d'Estrades geschonken; het zilveren lampet ter waarde van ƒ1500, hem in 1665 door de Admiraliteit van Amsterdam vereerd en den gouden beker hem in 1667 door de Staten van Holland toegewezen, ter belooning van zijn gedrag bij Chattam, een pendant van den beker dien Cornelis de Witt had gekregen. Bij al die kostbaarheden, waarvan ik u slechts enkele opnoemde, zien wij daar nog een rol perkament met het stedelijk zegel van Amsterdam liggen; dat is de akte van het groot-poorterschap, hem door den Magistraat van die stad geschonken, toen hij den tweeden Maart 1665 aldaar zich ter woon vestigdeGa naar voetnoot1). Doch lang genoeg hebben wij ons bij de levenlooze voorwerpen in deze kamer opgehouden; - 't wordt tijd, dat wij ons ook eens met de bezielde bezighouden. Aan die gladgepolijste tafel van notenboomhout, in welks blad gij u zoudt kunnen spiegelen, indien zij niet met een prachtig Smyrnasch kleed was bedekt, op hetwelk het keurige, hagelwitte en ragfijne servetje ligt verspreid, zit de vrouw des huizes, dezelfde wier portret wij zoo even beschouwden. Hoe hoog in aanzien en eere is die vrouw toch niet volkomen gelukkig, getuige die lichte wolk die op haar gelaat ligt verspreid. Geen wonder - haar gemaal, de dappere zeeleeuw, is weer op 't schip, om oorlog te voeren met de vijanden der republiek. God alleen | |
[pagina 6]
| |
weet, of zij op dit oogenblik niet reeds weduwe is, en haar echtgenoot, door een vijandelijken kogel getroffen, zijn roemvol leven heeft geëindigd. Zij is nog schoon, al is zij de zestig reeds te boven. Ietwat trots in hare houding wordt getemperd door den vriendelijken trek om haren mond en den zachten opslag van 't oog. Haar hoofdhaar, in kleine tire-bouchons om 't voorhoofd gekruld, toont aan dat de sneeuw daar reeds ettelijke winters overheen is gegaan en iets van hare kleur op die vroeger zoo glanzige lokken heeft achtergelaten. Hare zijden samaar is met lang puntlijf van voren en van achteren, met korte pofmouwen, omboord met zwarte kant, waaronder de witte met point d'Alençon uitsteken, die reiken tot de ellebogen. De laag uitgesneden hals der samaar, insgelijks van zwarte kant voorzien, geeft ons gelegenheid een kostbaar parelsnoer te bewonderen, dat haar werkelijk goed staat. Zij zit op een stoel van sacredaanhout, met hooge gebeeldhouwde leuning. Haar kleine, nette voet, in eene fluweelen ‘muyle’ gestoken, rust op een keurig gesneden ebbenhouten stoof, ‘mignonne der dames’ zooals Roemer Visscher ze noemde. Die stoof staat op een prachtig Smyrnasch karpet, dat zich op den vloer bevindt. Tegenover haar zit hare dochter Margaretha, dien den eersten December haar twintigste jaar zal voleindigen, jong en levenslustig. Zij is verloofd aan den Eerwaarden Bernardus Somer, predikant te Amsterdam, en zal wel spoedig trouwen. ‘Wij krijgen bezoek, mama,’ zegt Margaretha, toen zij den klopper hoort. ‘'t Zal SmitGa naar voetnoot1) zijn,’ geeft mevrouw De Ruyter ten antwoord. | |
[pagina 7]
| |
‘Hij retourneert zeker van de Beurs en wil eens hooren, wat de brief van uw papa bevat.’ ‘Is 't dan reeds zoo laat, mama?’ vraagt Margaretha verwonderd, terwijl zij 't schoone, blauwe oog naar de wijzerplaat richt van 't horloge op den schoorsteenmantel. ‘Inderdaad, de tijd ontschiet met arendsvlerken.’ ‘Een treffende les om hem goed te gebruiken,’ herneemt mevrouw De Ruyter. ‘Doch luister, 't is geen heerenbezoek dat de trap opkomt. Wie zou dat kunnen zijn?’ ‘'t Is mij onmogelijk het te gissen, mama.’ Spoedig wisten zij wie het was, want eenige oogenblikken later gaat de kamerdeur open en een dame in den zwaren rouw treedt binnen. Terstond slaat zij den sluier weg, en al had mevrouw De Ruyter niet uitgeroepen: ‘Mejuffrouw De Witt! zijt gij het?’ dan nog hadden wij haar terstond herkend, de lieve, bijna zeventienjarige Anna, die wij op Zaterdagavond den 20sten Augustus voor 't laatst te 's-Gravenhage ten huize van de gezusters Koster op de Langegracht hebben ontmoet. Maar wat ziet zij bleek, die arme Anna! Verwondert u dit mijne lieve lezeressen, na 't geen haar gebeurd is op dien rampspoedigen Zaterdag? - Daarenboven, 't is of die huive van zwart laken, zonder eenige witte voering, of dat rouwgewaad haar nog bleeker maken. Alles is zwart aan haar, zelfs de handschoenen die hare blanke armen tot aan de ellebogen bedekken. Toen zij Maandag den 22sten Augustus met hare zusters en broertjes in de karos te Amsterdam was aangekomen, had zij haren intrek genomen bij oom en tante De Graaf op de Heerengracht, hoek van het Reguliersplein, waar zij thans nog logeert. Hoe die ontmoeting bij de lieve tante Johanna was, behoef ik u wel niet te zeggen, of liever, ik zou | |
[pagina 8]
| |
vreezen u haar af te schilderen, omdat ik te ver beneden de werkelijkheid zou blijven. Zij ziet bleek, Anna, - maar geen wonder, als men bedenkt, hoe haar des daags vreeselijke herinneringen kwellen - hoe des nachts folterende droomen haar uit den slaap doen opschrikken; 't spel harer ontstelde verbeelding. Reeds een dag na hare komst te Amsterdam was mevrouw De Ruyter haar met Margaretha een bezoek komen brengen; de laatste had zulks een paar malen herhaald. - Was het dus wonder, dat zij zich verplicht rekende een tegenbezoek af te leggen en dat mevrouw De Ruyter de eerste was, die zulk een bezoek van haar ontving? ‘Mejuffrouw de Witt, zijt gij het?’ hoorden wij mevrouw De Ruyter zeggen. ‘Ik heb reeds te lang met mijne visite gemard, mevrouw,’ antwoordde Anna. ‘Maar, lieve juffrouw Anna,’ hernam mevrouw De Ruyter ‘wie zou 't u euvel geduid hebben, indien UEd. het boven uw pouvoir had gerekend, nu reeds bezoeken af te leggen.’ ‘Ik heb het nochtans mijn devoir gerekend, mevrouw,’ antwoordde Anna, ‘UEd. mijn eerste contravisite te schenken. Niet alleen, omdat uw heer gemaal een speciale vriend van papa was, maar ook en wel singulierlijk, omdat uwe Edelheid de goedheid heeft gehad, mij reeds den dag na mijn anivement alhier te komen bezoeken, on mijn lieve Margaretha die visites menigwerf heeft gerepeteerd.’ ‘'t Is mij een groot contentement, mejuffrouw Anna, UEd. bij mij te zien. Hoe gaat het met UEs. gezondheid?’ ‘Nog al passabel, mevrouw. Permitteer mij intusschen, te vragen, of UEd. ook binnen kort eenige tijdinge van den Heer Luitenant-Admiraal heeft gehad?’ ‘Nog dezen morgen ontving ik een schrijven van mijn echtgenoot, van 't schip “de Zeven Provinciën”, liggende vier mijlen | |
[pagina 9]
| |
bezuiden Goeree. Hij meldt mij daarin, dat hij hoopt, eerstdaags met de vloot 's Lands vijanden te gaan opzoeken. 't Is altijd een penibele positie voor mij, te moeten denken, dat mijn gemaal steeds in perijkel is.’ ‘Zoo dacht mijne moeie Van Berkel ook, wanneer mijn oom Cornelis zich op de vloot bevond. En toch - hoeveel kogels er over zijn hoofd zijn gewaaid - 't ergste perijkel wachtte hem op 't land.’ ‘Laat ons daaraf liever zwijgen, mejuffrouw Anna. Wat behoeft gij een nog versche wonde open te rijten?’ ‘Die nog altijd bloedt en wel immer zal blijven bloeden, mevrouw. Maar UEd. heeft gelijk. Hoe minder ik die snaar aanroer, hoe beter.’ ‘Hoe varen UEd. oom en moeie De Graaff?’ ‘Ik dank UEd., zij zijn perfect gezond. Alleen de kleine JohanGa naar voetnoot1) van moeie is een weinig ongesteld. Waarschijnlijk tandjes; moei echter is in stage ongerustheid..’ ‘Over het kind?’ ‘Over haren echtgenoot. Het is UEd. toch even goed bekend als mij, hoezeer ook hier de gemoederen aan 't gisten zijn.’ ‘UEd. meent wellicht dat geval met den koperslager Outvorst, die met ongedekten hoofde burgemeesterskamers is binnengetreden, en heeft durven vragen, hoe men 't met de stad voorhad, want dat hij en drie duizend met hem ongerust waren en verlangden gerustgesteld te worden? Maar dat is al zoo lang geleden, juffrouw De Witt; dat was reeds den dag na 's Prinsen verheffing tot Stadhouder.’ ‘Van deze zake weet ik niets, mevrouw, en als ik van het gisten der gemoederen sprak, kan ik daaraan niet denken.’ ‘Of meent UEd. wellicht de bedreiging tot plundering, onzen | |
[pagina 10]
| |
burgemeester Van de Poll gedaan door dien volksoploop, die zich voor zijn huis vergaderd had? Dat was al in 't begin van Augustus.’ ‘UEd. weet dus niet van die vergaderingen in den Doelen en de schotschriftenGa naar voetnoot1) die men onder 't volk verspreidt en aanplakt? De geest vertoont zich langs zoo meer tegen de regenten. En 't is daarom, dat moei wenscht, dat oom zijn demissie vraagt.’ ‘Die hem toch zou geweigerd worden, gelijk men 't uwen neef Andries de Graaff gedaan heeft.’ ‘Omdat de vroedschap het buiten hare competentie rekende, ontslag uit de regeering toe te staan. Sedert heeft neef Reynst ook het voornemen om te bedanken laten varen. Thans heeft men echter andere mesures genomen. UEd. weet zeker, welke resolutie er gisteren ten raadhuize is vastgesteld?’ ‘Hoe zou ik dat weten, mejuffrouw De Witt?’ vraagde mevrouw De Ruyter. ‘Wij vrouwen ontvangen zoo luttel bezoek van magistraatspersonen, en dan nog, als zij ons met hunne tegenwoordigheid honoreeren, spreken zij ons niet over resolutiën ofte ordonnanciën. Mag ik UEd. echter vragen, welke resolutie men genomen heeft.’ ‘Om een lijst van al de regeerende burgemeesteren, alsmede van de vroedschappen, oud-burgemeesteren en oud-schepenen te zenden aan Zijne Hoogheid, en Haar te verzoeken, zulke schikkingen te maken, als door Haar zullen worden bevonden behooren te geschieden tot dienst ende rust van 't algemeene vaderland en deze stad in 't bijzonder; terwijl alle regenten | |
[pagina 11]
| |
zich hebben bereid verklaard, afstand te doen op 't welbehagen van den Prince. De secretaris Schaap is daartoe van morgen naar 's Prinsen hoofdkwartier vertrokken.’ ‘Zeker 't eenige middel, om in deze goede stad rust te houden,’ hervatte Mevrouw De Ruyter. ‘In trouwe, 't is wel treurig, als men jaren lang stad en land met hart ende ziel heeft gediend, om dan, tot merite van zijne trouwe diensten, aan den dijk te worden gezet. Wij beleven treurige tijden, mejuffrouw De Witt.’ ‘Gelukkig, mama, dat wij met dat alles niets te maken hebben,’ zeide Margaretha. ‘Wat papa aangaat, ik meen te durven zeggen, dat hij door alle partijen geëstimeerd wordt.’ ‘Geen wonder, Margaretha,’ hernam Anna. ‘Alle partijen weten, hoezeer men den Luitenant-Admiraal noodig heeft, en hoe hij de ziel en de arm is van 's Lands vloot.’ ‘Ofschoon - der Staatsche partij toegedaan,’ merkte Margaretha glimlachend aan. ‘Gij vergeet, dat er een Cornelis Tromp bestaat, dien de Oranjepartij op de handen draagt.’ ‘Noem mij dien naam niet, Margaretha,’ hernam Anna, terwijl een lichte blos van verontwaardiging op hare bleeke kaken verscheen. ‘Van dien man loopen er geruchten....’ ‘Die misschien onwaarheid behelzen. Ik weet het, Cornelis Tromp is evenmin een vriend van papa, als hij 't was van den uwen, sedert de eerste hem van achteloosheid en plichtsverzuim heeft aangeklaagd en de laatste de oorzaak is geweest, dat hij uit 's Lands dienst ontslagen is.’ Op dit oogenblik werd de deur der zaal geopend en trad de dienstmaagd binnen. Reeds haar ongeroepen binnentreden deed iets bijzonders vermoeden, zoo niet de ontsteltenis op haar gelaat had aangetoond, dat zij de boodschapster eener slechte tijding was. ‘Mevrouw!....’ zeide zij. | |
[pagina 12]
| |
‘Wat is er Maartje?’ vraagde deze min of meer ontsteld. ‘De gansche gracht is vol met volk, dat van beide kanten naar ons huis stroomt. Hun dreigende gebaren toonen niet veel goeds aan.’ ‘Een oploop voor ons huis, Maartje,’ hernam mevrouw De Ruyter. ‘Je zult je vergist hebben.’ ‘Neen, mevrouw. Ik heb mij niet vergist. Zij dringen op ons huis aan.’ Anna de Witt was nog bleeker geworden dan straks. - Een volksoploop? - Ach! 't was nog zoo kort geleden, dat zij een even woesten hoop over den Kneuterdijk had zien hollen, toen haar papa op de Voorpoort was, waar hij nooit had moeten komen. ‘En wij zijn met ons vrouwen alleen in huis!’ riep mevrouw De Ruyter uit. ‘Wat zullen wij tegen zooveel volks beginnen!’ | |
[pagina 13]
| |
‘Indien u eens naar mijnheer Smit stuurdet, mama,’ zeide Margaretha. ‘Dat is goed bedacht, Margaretha,’ antwoordde mevrouw De Ruyter. ‘Intusschen wil ik mij eerst zelf van de waarheid overtuigen. Blijf gij zoolang bij juffrouw De Witt; zij heeft uwe hulp wel noodig.’ |
|