| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Waarin verhaald
wordt, hoe Eduard wegraakte.
We bonden onze dieren aan vrij lange touwen vast, zoodat ze naar
hartelust konden grazen, en verwonderden er ons zeer over, dat de anders zoo
schuwe lama's zoo mak waren.
‘We zullen op Zomerzorg een lamapark maken,’ zeide ik. ‘We hebben er
een prachtige gelegenheid toe op de Onagerweide. Aan bamboes zal 't ons niet
ontbreken en aan lianen ook niet. Aan 't Ouistitimeer hebben we bamboes in
overvloed, en, nu we een lastdier meer bezitten in onzen mannetjeslama, kunnen
we ook wat meer vervoeren.’
‘Dan moest ge onze geiten ook in dat park laten weiden,’ zeide
Cato.
‘En onze koe en onzen buffel ook,’ zeide Eduard.
‘Nu dan kan de ezel en de onager er ook wel bij,’ zeide Karel.
‘We zullen zien,’ zeide ik. ‘Al te veel dieren in éen weide zal 't
gras echter weldra te kaal maken. Doch laat ons nu eens over onze plannen van
vandaag spreken.’
‘Wanneer ge 't goedvindt, Papa, moest ik met Karel eens de Zuidzijde
exploiteeren. We zorgen, vóor den avond terug te zijn. Intusschen behoeft gij
met Cato hier niet ledig te zitten. Ge onderzoekt hier den omtrek en blijft
dicht genoeg bij, om een wakend oog over de dieren te houden.’
‘Voor een deel vind ik uw plan zeer goed,’ antwoordde ik. ‘Maar wat ik
niet goed oordeel, is, dat ge den geheelen dag zult uitblijven. Wanneer ge
straks na 't ontbijt terstond op weg gaat, dan kunt ge ver genoeg komen, om
tegen twaalf uur hier terug te zijn. Dan ga ik na 't middagmaal met Cato eens
verder westwaarts; terwijl gij de wacht over de dieren op u neemt.’
‘Heel goed, Papa,’ zeide Karel. ‘We gaan dan straks maar terstond op
weg. Geef mij uw horloge mee; opdat ik den tijd | |
| |
kunne berekenen.
En uw zakkompas ook; dan hebben we geen nood om uit de richting te
geraken.’
‘Zeer goed, zorg dan vooral om op uw tijd terug te komen,’ hernam ik.
‘En neem Caro mede.’
Zoodra 't ontbijt gedaan was, gingen de beide knapen op weg. Ze namen
nu hun koers vlak tegenovergesteld van dien, welken we den vorigen namiddag
gegaan waren, en na ons een hartelijk: ‘vaarwel!’ en ‘tot van middag!’
toegeroepen te hebben, traden ze het bosch in en waren weldra uit onze oogen
verdwenen.
‘Weet je, wat wij nu eerst eens zullen doen, Cato?’ zeide ik. ‘We
zullen den rotswand eens onderzoeken, en zien, of die ons soms iets belangrijks
oplevert. Evengoed als we er een volaardegrot in ontdekt hebben, kunnen er ook
wel andere grotten zijn.’
We gingen nu de rots langs, uit welker spleten verschillende planten
groeiden. De rots zelf scheen uit een zacht soort van steen te bestaan. We
gingen al verder en verder; doch 't waren alles barre rotsen. Eindelijk vonden
we een nieuwe opening, doch niet groot genoeg om er in te gaan. Nieuwsgierig
wat die kon bevatten, maakten Cato en ik die opening met onze bijlen grooter,
en bemerkten, dat ze toegang schonk tot een grot of spelonk, over wier
uitgestrektheid we niet konden oordeelen; daar ze volmaakt donker was. Uit
voorzorg schoot ik er mijn pistool in af, en, naar den weerklank te oordeelen,
moest de spelonk vrij ruim zijn. We staken nu ieder een waskaars aan en traden
er binnen. Daar wachtte ons een wonderlijk gezicht. De wanden schitterden ons
tegen en van de zoldering hingen lange pegels neer, sommige als kantwerk
gevormd. Op den grond waren verscheidene grootere en kleinere pyramiden van
dezelfde stof als de neerhangende festoenen, waaruit we allerlei figuren konden
maken.
Cato stond verbaasd.
‘Zou dat een zoutgroef zijn, Oom?’ vroeg ze.
Ik proefde een der neerhangende festoenen, doch bemerkte er geen
zoutsmaak aan.
‘'t Is dropsteen, Cato,’ antwoordde ik. ‘'t Is een grot met
rots-kristal.’ | |
| |
Cato sloeg met haar bijl een stuk van een festoen af. Teleurgesteld
gaf ze 't mij over.
‘Hoe is 't nu, Oom?’ vroeg ze. ‘Het kristal, dat op 't oogenblik nog
zoo helder schitterde en zoo doorschijnend was, is nu dof en glansloos.’
‘Dat komt, doordien ge 't verkeerd hebt aangelegd, meidlief,’
antwoordde ik. ‘Al die kristalmassa's zitten vast aan een zeer harden
kristallijnen steen, welken men kristalmoer noemt en die vermengd is met een
leemachtig soort van aarde. 't Water nu, dat door dien steen sijpelt, vereenigt
zich met deze leemaarde en vormt den dropsteen, die jaren lang noodig heeft, om
de behoorlijke hardheid te verkrijgen. In dien moersteen nu kan men een fijn
weefsel van naalden ontdekken, die als 't ware de oorsprong zijn der
kristallen. Een stuk van dat kristalmoer met de aanhangende pyramiden noemt men
een kristalgroep. Wanneer 't ons nu gelukt, zulk een kristalgroep met het stuk
moersteen uit te hakken, dan zult ge zien, dat het rotskristal even helder
blijft. Ge ziet ook wel, dat de pyramiden op den grond in 't geheel de
doorschijnendheid niet hebben van de hangende festoenen.’
't Gelukte mij, een kleine kristalgroep te vinden en 't stuk
moersteen, waaraan zij zich bevond, los te hakken.
‘O, prachtig! prachtig!’ riep Cato uit. ‘Maar hoe komt het, dat dit nu
zoo helder is gebleven; terwijl 't stuk dat ik afhakte een melkachtige kleur
heeft gekregen?’
‘Dat is zeer natuurlijk,’ antwoordde ik. ‘Zoodra gij er aan haktet,
schokte de geheele massa en had er een aantal van onmerkbare scheuringen
plaats, die zich als een melkwitte massa voordeden. Wanneer we van dit kristal
stukjes willen hebben, moeten we ze voorzichtig afzagen of afvijlen. Afslaan
zou 't zelfde gevolg hebben.’
‘Indien we in Holland waren, zouden we nog al wat geld voor ons
bergkristal kunnen maken,’ zeide Cato.
‘Hier is 't ons van even weinig nut, als de zakken met geld, welke we
van 't schip gered hebben en de portefeuille met banknoten, welke ik meenam,’
antwoordde ik. ‘Doch, wanneer we 't geluk hebben, van dit eiland verlost te
worden, zullen dat geld en die banknoten ons te pas komen. Op dit | |
| |
oogenblik zijn ze voor ons, wat de parel uit de fabel voor den haan was.’
We gingen nu de grot uit, beladen met ons stuk rotskristal, dat in 't
helder daglicht niet minder doorschijnend en niet minder schitterend was, en
wandelden verder. De rots, waarin de twee grotten waren, liep nog eenigen tijd
voort; toen scheen ze zich iets Noordelijker te wenden. Een dicht bewassen
bosch echter belette ons haar verder te volgen. 't Was een soort van boomen,
welke ik niet kende. We volgden den zoom van dat bosch eenige minuten, toen we
aan een meer opene plek kwamen.
‘'t Schijnt, dat de grond hier dalende is,’ zeide ik, ‘en 't zou mij
geenszins verwonderen, of we zijn dicht bij de zee.’
‘Dus hebben we 't geheele eiland doorgegaan?’ vroeg Cato.
‘Indien mijn onderstelling juist is, dan hebt ge gelijk, voor zooverre
dit van 't Oosten naar 't Westen betreft. We komen dan aan de lijzij van 't
eiland, waar nooit wind is; want ge weet, dat we geen andere hebben, dan de
Noord- en Zuidoost-passaat. We zullen dus nog eenigen tijd voortgaan; niet te
ver echter: want ik durf de dieren niet te lang alleen laten.’
We traden nu het opene veld op, lettende op den stand der zon; daar
Karel mijn kompas had medegenomen. Steeds voortgaande, traden we een klein
boschje sagopalmen binnen, waar echter de boomen niet dicht op elkander
stonden. En nauwelijks hadden we een paar honderd schreden gedaan - of, daar
lag de zee vóor ons. We gingen de verhevenheid waarop we stonden af en naar het
strand. Dat was hier vlakker dan aan de andere zijde, en eerst op een grooten
afstand aan onze rechterhand bemerkten wij weer rotsen. We durfden echter niet
lang blijven.
‘We zullen onze twee ontdekkingen vanmiddag aan de jongens laten
zien,’ zeide ik. ‘Het doet mij genoegen, dat ik gebleven ben en mijn onderzoek
Westelijk heb voortgezet. Dat zal mij nu veel helpen aan het teekenen mijner
kaart. Zooveel weet ik nu ten minste, dat het land, hetwelk wij bewonen, aan
twee kanten door de zee bespoeld wordt, en dus wel waarschijnlijk een eiland
is, zooals ik reeds dadelijk vermoed heb. | |
| |
Doch nu moeten we
terugkeeren. Later kunnen we dit strand tot een voorwerp van onderzoek
maken.’
‘Toch niet, vóor ik eenige van die fraaie schelpen heb opgeraapt,
Oom!’ zeide Cato, die eenige van de prachtexemplaren verzamelde, welke de
wereld der schelpdieren in de tropische gewesten oplevert.
‘Daartoe hebben we den tijd wel, en ik zal u helpen,’ antwoordde ik,
terwijl ik mee aan 't rapen ging. ‘Je hebt daar zeker plannen mee?’
‘Natuurlijk, Oom! Waar we voor gemak en nut gezorgd hebben, mogen we
ook wel eens eenige versiering aanbrengen.’
‘Zeer juist,’ hernam ik. ‘'t Schoonheidsgevoel heeft ook zijn
eischen.’
We zamelden uit den overvloed van schelpen van allerlei vorm en
kleuren een groot aantal op; toen Cato mij eensklaps riep.
‘Zie eens, Oom! wat is dat voor een groot dier?’ zeide zij, 't Lijkt
wel een krab.’
‘Dat is het ook, en ik geloof, dat ze zeer goed is om te eten. Daar ik
't echter niet weet en ze wel vergiftig kan zijn, zullen we haar maar stil hier
laten. Zie echter eens naar de zee, en ge zult dadelijk merken, dat we hier aan
de loefzijde van 't eiland zijn. Die zwarte dingen, welke ge hier en daar uit
de golven ziet steken, zijn de rugvinnen van groote haaien: ze zijn hier in
tamelijke hoeveelheid.’
‘Dan is 't wel gelukkig, dat we aan dezen kant niet gestrand zijn,’
zeide Cato. ‘We zouden ons vee nooit behouden aan land gebracht hebben.’
‘Waarschijnlijk niet; zelfs had wel een onzer 't slachtoffer van die
vraatzuchtige dieren kunnen worden. Want het zijn niet alleen gulzige, maar ook
brutale beesten.’
‘Hoe zou 't komen, dat ze zich hier zoo in menigte bevinden en zich
aan den anderen kant van 't eiland in 't geheel niet ophouden?’ vroeg Cato.
‘Dat is heel eenvoudig,’ antwoordde ik. ‘Aan gindsche zijde hebben ze
onophoudelijk met den wind te kampen; hier is 't kalm en rustig, en ze zoeken
de rust.’
We verlieten nu het strand, beladen met een aardigen voor- | |
| |
raad van schelpen, en keerden langs denzelfden weg, welken we gekomen
waren, naar de Volaardegrot terug. Toen we daar aankwamen, vonden we Karel, die
reeds op ons wachtte.
‘Al terug, Karel!’ zeide ik. ‘Nu, dat is vroeg genoeg. Doch waar is
Eduard?’
‘Die wenschte nog wat verder te gaan,’ antwoordde Karel. ‘Of ik hem al
voorhield, dat we u beloofd hadden, vóor den eten terug te zijn; 't hielp niet.
Hij verlangde nog wat meer te zien, en heeft mij met Caro verlaten.’
‘Dat is verkeerd van hem,’ zeide ik hoofdschuddend, ‘en ik zal hem
braaf de les lezen, als hij straks terugkomt.’
‘Komt hij dus niet eten?’ vroeg Cato.
‘Ik denk het niet,’ antwoordde Karel. ‘Trouwens, hij heeft eten genoeg
bij zich en ik heb hem nog 't overschot van 't mijne gegeven; want ik geloof
niet, dat hij van zins is, vóor den avond terug te keeren.’
Ik was braaf uit mijn humeur over deze ongehoorzaamheid van Eduard.
Daar we echter onzen tijd goed besteed hadden en ik voornemens was, na den
middag slechts den weg van gisteren nog eens nader op te nemen, berustte ik er
in.
't Eten was spoedig gereed en onder ons diner vertelden we aan Karel,
wat we ontdekt hadden en moest hij mededeelen, wat hij alzoo gezien had.
‘Door uw kompas geholpen, gingen we zoo recht mogelijk in een
Zuidelijke richting,’ vertelde hij. ‘Eerst kwamen we door een dicht hosch, waar
we een aantal dieren zagen, welke we nog niet ontmoet hebben. Eduard noemde ze
gordeldieren of armadillen. 't Waren zonderlinge dieren, met een langwerpigen
kop, langen staart en korte pooten, kop, lijf en staart waren met beenachtige
schilden bedekt. Eduard vertelde mij, dat deze soort van dieren zich veel in de
warme landen van Amerika ophouden en holen graven.’
‘Waarin ze zeer vlug zijn,’ voegde ik er bij. ‘Wanneer ze vervolgd
worden, graven ze snel een gat in den grond en klemmen er zich door 't
uitzetten hunner schilden zóo vast in, dat men hun den staart van 't lijf zou
trekken, eerder dan er hen uithalen. Bevinden ze zich op een steilte, dan laten
ze er zich van afvallen, zonder zich te bezeeren.’ | |
| |
‘Zijn de gordeldieren ergens nuttig toe, Oom?’ vroeg Cato.
‘Behalve dat het vleesch van een paar soorten door de wilden gebruikt
wordt, vervaardigen dezen van hun schilden korfjes en doosjes. Vroeger maakte
men van 't ruggeschild de bodems der guitaren. Overigens zijn ze nuttig,
doordien ze veel schadelijke wormen en insekten verdelgen. En wat hebt ge
verder ontmoet, Karel?’
‘Een paar boschratten, die, zooals Eduard zeide, tot de buideldieren
behooren, ofschoon ze geen buidel hebben, om heur jongen in te verbergen; maar
ze op haar rug meedragen. 't Was een grappig gezicht, die beesten te zien
vluchten met een stuk of zes zeven jongen op het lijf, die alle hun staarten om
die hunner moeder geslingerd hadden, waarmede ze zich aan haar
vasthielden.’
‘O, dat moet aardig zijn,’ zeide Cato.
‘Vervolgens zagen we een dier, dat ik voor een kangaroe hield,’ hernam
Karel. ‘Maar Eduard zeide, dat de kangaroes zich slechts in Nieuw-Holland
ophouden, en dat dit een opossum of sarigue was. Evenals de kangaroe voerde hij
zijn jongen in een zak of buidel mede.’
‘Waarin die jongen, meestal ten getale van tien of twaalf, vijftig
dagen lang blijven,’ voegde ik er bij. ‘Als ze geboren worden, zijn de diertjes
niet grooter dan een erwt. Vijftig dagen lang hangen ze in den buidel aan de
tepels der moeder, en zijn ze blind. Na dien tijd zijn ze wel sterk genoeg, om
den buidel te verlaten; maar nemen er toch bij 't minste gevaar dat hen dreigt,
weer hun toevlucht in.’
‘Dan waren de jongen van de sarigue, welke we ontmoetten, zeker al op
dien leeftijd gekomen,’ zeide Karel. ‘We zagen ze er ten minste uitkijken. Vlug
is het dier niet, ofschoon het, zooals Eduard mij vertelde, zich met vogels
voedt.’
‘Welke het 's nachts in hun slaap verrast,’ zeide ik. ‘Indien we een
sarigue in den omtrek van Buitenzorg hadden, zouden we 't verstandigst doen, er
jacht op te maken: want hij zou ons hoenderhok gauw leeggeplunderd hebben.’
‘We hebben dat bosch het Bosch der buideldieren genoemd, omdat we er
twee soorten van ontmoet hebben,’ zeide Karel. ‘Intusschen gingen we steeds
voort, tot we aan een groot | |
| |
meer kwamen, waar we halt hielden en
wat aten. Terwijl we daar zaten en ons vermaakten met het zien naar de
grimassen, welke eenige apen in een boom maakten, die dicht bij ons aan den
oever van 't meer stond, hoorden we eensklaps het riet, hetwelk daar vrij
talrijk en tamelijk hoog groeide, bewegen, en kwam er een dier uit te
voorschijn, dat ik aan zijn korten snuit en zijn hard en dik vel terstond voor
een tapir herkende, zooals ik er meermalen een in Artis gezien had. Nauwelijks
echter werd het ons gewaar, of 't sprong in 't water en zwom weg, ja, 't scheen
een uitstekend duiker te zijn; want het dook onder en kwam eerst een heel eind
verder weer boven. We gaven het water, waarin we zijn kunst hadden gezien, den
naam van Tapirmeer.’
‘En waarom schoot ge niet op den tapir?’ vroeg Cato.
‘Vooreerst, omdat het noodeloos kruit vermorsen zou zijn geweest,’
antwoordde Karel; ‘want volgens Eduards verzekering heeft de tapir zulk een
dikke huid, dat men die met geen gewone kogels kan doorboren; waarom men hem
met zeer groote of soms ook met puntkogels schiet, en dan zelfs nog zelden met
het eerste schot velt. Daarenboven zouden we het dier toch kwijt geweest zijn;
want het was midden in 't meer.’
‘En noch met zijn vleesch, noch met zijn huid hadt ge iets kunnen
uitrichten,’ zeide ik; ‘en daarom is het goed, dat ge het dier maar met rust
hebt gelaten.’
‘We dachten dat ook,’ zeide Karel, ‘en, na ons behoorlijk verkwikt te
hebben, begaven we ons weer op weg, steeds Zuidwaarts gaande. 't
Merkwaardigste, wat we ontmoetten was een plaats, waar 't wemelde van
papegaaien. We zagen er, die de schoonste kleuren hadden, en noemden de plaats
Papegaaienoord. Doch nu rekende ik het tijd om terug te keeren. Eduard wilde er
echter niet van hooren. ‘Ik moet nog verder,’ zeide hij, ‘en zal mijn weg tot
aan het strand vervolgen. Indien we, zooals Papa meent, werkelijk op een eiland
zijn, dan moeten we toch eindelijk aan de kust komen.’ Of ik hem al de belofte
herinnerde, welke we u gedaan hadden - 't hielp niet: hij bleef op zijn stuk,
en, om u niet ongerust te maken, daar gij wanneer we geen van beiden
terugkwamen, misschien zoudt denken, dat ons een ongeluk overkomen was, keerde
ik | |
| |
om. Zooals ge gezien hebt, kwam ik nog vóor den bepaalden tijd
hier, 't geen natuurlijk aan de meerdere gebaandheid van den terugtocht is toe
te schrijven.’
‘En je hebt goed gedaan, Karel,’ zeide ik. ‘Want ofschoon ik volstrekt
niet tevreden ben over de handelwijs van Eduard en ik hem dat ernstig onder 't
oog zal brengen, heeft uw terugkomst mij toch bevrijd van een ongerustheid,
welke mij zeker zou gepijnigd hebben, wanneer je geen van beiden terug waart
gekomen. Je hebt Eduard toch wel op 't hart gedrukt, om vóor den avond terug te
keeren.’
‘Hij heeft het mij op de hand beloofd,’ hernam Karel. ‘'t Spijt mij
echter, dat ik vergeten heb, hem 't horloge te geven. Dan had hij zijn tijd
kunnen berekenen.’
‘Dat is nu niet anders,’ hernam ik. ‘En als hij slechts op de zon let,
kan hij 't ook wel doen. Doch nu onze maaltijd is afgeloopen en daar we
natuurlijk geen grooten tocht kunnen ondernemen, moesten we den weg van
gisterenmiddag eens opgaan. We zijn bij de Lamabron teruggekeerd, en om een
goede reden. Ik had echter wel wat verder 't land willen exploiteeren.’
‘En ik zou zoo gaarne de kristalgrot en 't strand met zijn mooie
schelpen eens zien,’ zeide Karel.
‘Stel dat tot nadere gelegenheid uit,’ zeide ik. ‘Ik geloof, dat we
hier achter ons 't hoogste gedeelte van 't eiland hebben, en ik twijfel er niet
aan, of we zullen daar nog wel de een of andere nuttige ontdekking doen.’
‘Welnu; 't zien van de kristalgrot kan ik ook wel uitstellen. Een reis
naar klein Zwitserland zal mij even welgevallig zijn;’ zeide Karel.
‘Kijk, dat is een aardige naam, welken je 't daar geeft,’ zeide Cato.
‘Klein Zwitserland, Oom! Alweer een naam op uw kaart.’
‘Die langzamerhand een perfecte kaart zal worden,’ zeide Karel.
‘Wanneer ik haar met het kompas in de hand maak,’ zeide ik. ‘Jammer,
dat we dat eerst bij onze laatste reis naar 't schip hebben meegenomen. Ik had
er terstond bij onzen eersten tocht mee moeten beginnen; dan had ik zeker beter
grondslagen gelegd.’ | |
| |
‘Alles is nog te verbeteren,’ zeide Karel. ‘Eer we echter gaan, zal ik
de dieren verweiden. Want ze hebben de plekken, waarover hun touw zich
uitstrekte, al mooi kaal gevreten.’
‘Ik zal u helpen, terwijl Cato den boel inpakt,’ zeide ik. ‘En dan
zullen we aan de rots een opschrift maken; opdat Eduard, wanneer hij soms
terugkomt, voor wij weerom zijn, moge weten, waar we ons bevinden.’
‘Heel goed,’ zeide Cato. ‘Dat zal ik wel doen.’
Hierop schreef ze met een stuk harde volaarde, en met groote letters
op de rots:
‘We zijn naar de Palingbeek en de Lamabron.’
Nadat onze lama's, onze ezel en onze onager een nieuwe weideplaats
gekregen hadden, begaven we ons op weg, het gemakkelijke pad naar boven. Karel
had veel lust, om den bergtop eens te bezoeken, welks ligging ik den vorigen
dag als vesting geroemd had; maar ik hield er hem van af.
‘'t Zou ons te veel tijd kosten, mijn jongen,’ zeide ik. ‘En waartoe
zouden we dien noodeloos verkwisten? Er is nog genoeg belangrijks te
bezoeken.’
In plaats van nu naar 't limoenboschje af te dalen, bleven we de
hoogte houden, en dat konden we gerust doen; daar 't boschje zelf ons voor
afdwalen behoedde. 't Gevolg daarvan was, dat we een heel eind hooger de beek
overstaken, en wel even voorbij de Lamabron, welke we terstond herkenden.
‘Hadden we gisteren avond dat kleine eindje maar verder gegaan, dan
zouden we een gemakkelijker tocht over de Palingbeek gehad hebben,’ zeide
Cato.
‘We hadden te veel haast, om onze vangst op een veilige plaats te
brengen,’ zeide ik. ‘Nu willen we er echter gebruik van maken.’
Spoedig waren we over de beek.
‘We zullen haar weer volgen,’ zeide ik. ‘Maar ik bemerk, dat we aan 't
klimmen moeten, en daarom moesten we hier ieder een fermen stevigen stok
afsnijden, die ons tot bergstok kan dienen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. En zoo trokken we langs de beek, wier water
hoe langer hoe sneller stroomde, de hoogte op. 't Was geen kale berg, welken we
opstegen; overal was hij | |
| |
met groen geboomte en bloeiende heesters
bezet. Eindelijk hielden de boomen op en troffen we nog slechts gewassen aan.
Hier moesten we even rusten; want het klimmen was vermoeiend. Cato kon 't maar
niet opkrijgen, zoo schoon als 't hier was.
‘Ja, inderdaad; 't is hier klein Zwitserland zooals ge 't genoemd
hebt, Karel,’ zeide ik. ‘'t Is hier verrukkelijk schoon.’
‘Hoe jammer, dat we niet allen gezamenlijk van huis kunnen,’ zeide
Cato. ‘Anders moesten we er eens een pleizier-reisje naar toe maken.’
‘In alle gevallen kunnen we 't in partijen doen,’ zeide ik. ‘Zeker is
het, dat allen deze heerlijke plaats moeten bezoeken.’
‘Ik verlang al, om op den top des bergs te zijn,’ zeide Karel. ‘Daar
zullen we, dunkt mij, een heerlijk vergezicht hebben.’
‘Dat verwacht ik ook,’ zeide ik. ‘En daar ik zulks denk, vind ik, dat
we nu genoeg uitgerust zijn, om den verderen tocht te beproeven.’
Karel en Cato waren dit met mij eens: we stonden dus op, en vervolgden
onzen tocht. Spoedig waren we 't kreupelgewas ten einde en werd de vegetatie
minder. Maar 't stijgen werd nu ook moeilijker, en, hoezeer we naar den top des
bergs verlangden, we zagen ons genoodzaakt weder te rusten. Dat was aan den
rand van een tamelijk bergmeer, waaruit de Palingbeek haar oorsprong had.
‘Oom!’ zeide Cato op eens. ‘Daar valt mij wat in. Zou die palingbeek
niet het begin van onze Hengelbeek zijn?’
‘Wel mogelijk, Cato,’ antwoordde ik, ‘indien we aan den anderen kant
van ons eiland geen bergen hebben. In alle gevallen moet haar oorsprong in hoog
gelegen plaatsen zijn; want de vreeselijke zwelling welke ze in den orkaan
ondergaan heeft, zou anders niet te verklaren zijn. Er moeten echter nog andere
takken zijn, welke zich in de zee ontlasten; anders zou ze in den regentijd
evenmin de massa water kunnen verzwelgen, die van deze bergen komt. Ge hebt
toch wel even voorbij de Lamabron die twee andere beken opgemerkt, welke zich
in de Palingbeek storten en die waarschijnlijk van andere bergtoppen komen.
Waar ik echter zoo goed als zeker van ben, is dat onze | |
| |
Palingbeek
in 't Ouistitimeer uitloopt. 't Bestaan van die beken en meeren werkt zeker
grootelijks mede tot de vruchtbaarheid van ons eiland.’
Lang bleven we niet zitten, en, als het spreekwoord waar is: ‘de
laatste lootjes wegen 't zwaarst,’ was dit ten minste hier wel 't geval; want
het eind van onzen klimtocht was lang niet de gemakkelijkste. De weg, die,
zoolang we den oever der beek volgden, waarschijnlijk door veelvuldige
overstroomingen vrij gebaand was geweest, leverde nu allerlei moeilijkheden op,
en meermalen waren we in gevaar van te struikelen of uit te glijden, ja, in de
diepte neer te storten, wanneer we op een of ander kantelend rotsblok stapten.
Om echter zooveel mogelijk de ons dreigende gevaren te vermijden, bond ik een
touw om ons lijf, met een kleinen afstand tusschen ons in. Had dan een onzer 't
ongeluk van te struikelen, dan konden de beide anderen hem of haar tegenhouden.
Ik nam nu de voor- en Karel de achterhoede; terwijl Cato het centrum vormde.
Met mijn stok beproefde ik elk brok steen, eer ik er op stapte, en de anderen
volgden mijn schreden. Gelukkig, dat die laatste tocht niet heel lang duurde:
want we zouden zeker van vermoeidheid zijn bezweken; vooral Karel, die reeds
zuik een langen marsch achter den rug had. Eindelijk waren we op den top des
bergs, een kale, steenachtige oppervlakte, maar welks uitzicht de moeite die we
gehad hadden, dubbel beloonde. 't Was een prachtig gezicht, prachtiger dan we
ons voorgesteld hadden.
Vlak vóor ons en aan onze rechterhand lagen bergtoppen, de kruinen van
boomen en daarachter de onmetelijke oceaan. Aan onze linkerhand bergen en
daartusschen bosschen en uitgestrekte weiden, en achter ons niets dan groen,
prachtig, frisch groen. Duidelijk zagen we 't, hoe van twee lagere bergen aan
onze linkerhand twee beken zich in de Palingbeek ontlastten, en hoe van den
anderen kant onzes bergtops een andere beek ontsprong, die zich aan de Westkust
in zee stortte. Zwaar geboomte onttrok zoowel den verderen loop der Palingbeek,
als het Ouistitimeer aan onze oogen, die zich schier niet konden verzadigen aan
al 't schoons, dat ze zagen.
‘Ziet ge ginds die kudde lama's wel?’ vroeg Cato; terwijl | |
| |
ze naar een uitgestrekte savane wees, welke zich aan onze rechterhand
uitstrekte.
‘Waarschijnlijk de kudde, waarvan onze gevangenen een deel
uitmaakten,’ zeide ik. ‘De lama's houden zich bij voorkeur in de bergachtige
streken op.’
‘Maar hoe hebt ge ze gisteren middag bij de Volaardegrot kunnen hooren
blaten, Oom?’ vroeg Cato. ‘De afstand is toch vrij ver.’
‘Vergeet niet, dat de wind naar ons toe was, Cato,’ antwoordde ik.
‘Evenwel, ik kan 't mij verbeeld hebben.’
‘Een gelukkige verbeelding, inderdaad,’ zeide Karel, ‘daar ze ons in
't bezit van de lama's gesteld heeft en ons thans 't genot schenkt, hetwelk we
smaken.’
‘Voorzeker,’ antwoordde ik. ‘Want mijn plan gisteren middag was, om,
zooals we van morgen gedaan hebben, steeds Westwaarts te gaan, tot we aan zee
gekomen waren.’
Heel lang echter durfden we niet op den bergtop vertoeven, dien we ter
eere van Cato ‘Catharina's hoogte’ noemden; we waren veel te bang, dat de zon,
die al mooi aan het dalen was, ter kimme zou zinken, eer we aan onze
legerplaats terug waren. Niet alleen zou dan Eduard niet weten, waar hij ons
moest zoeken, maar de arme dieren zouden aan duizenderlei gevaren blootstaan.
Ook moesten we onze duivenpost nog afvaardigen; indien ik ten minste niet
wilde, dat mijn vrouw zich doodelijk ongerust zou maken. We namen dus den
terugtocht aan, die in den beginne weinig minder gevaarlijk, indien niet nog
gevaarlijker was dan 't klimmen. Want, ofschoon die niet zoo vermoeide, hadden
we maar werk, onze vaart te matigen, en moesten we daarom zigzagsgewijs gaan,
ten einde de helling wat te verminderen. We waren dan ook wat blijde, toen we
aan 't bergmeer kwamen, hetwelk we ter eere van mijn oudsten zoon, Karels-Meer
noemden.
Om Eduard, indien hij ons tegemoet mocht komen, niet mis te loopen,
gingen we nu de Palingbeek op de oude plaats over en 't Limoenboschje door. We
hadden 't echter niet behoeven te doen; want we ontmoetten den knaap niet.
‘Hij zal te moede zijn van zijn tocht,’ zeide Karel, ‘en wat rust
nemen.’ | |
| |
‘Des te beter,’ zeide ik. ‘Dan kan hij op onze dieren passen.’
Weldra waren we aan de plaats, waar we onze dieren gelaten hadden, en
Eduard meenden te vinden. De eerste vonden we springlevend - van den laatsten
echter ontdekten we geen spoor.
‘Hij zal nog niet teruggekomen zijn,’ zeide Cato. ‘Ik zal intusschen
maar voor een goed avondeten zorgen; want hij zal wel honger hebben na zulk een
langen en vermoeienden tocht. 't Is jammer, Karel, dat je weer geen paling
gevangen hebt, zooals gisterenavond.’
Maar Karel hoorde haar niet: hij was in de Volaardegrot gegaan,
denkende, dat Eduard zich daarin misschien te slapen gelegd had, maar kwam
terug met het bericht, dat zijn broeder ook daar zich niet bevond.
Daar hij nog altijd niet kwam, begonnen we te eten. Ik maakte mij
ongerust, schreef er echter niets van aan mijn vrouw en liet dus de duif met
een zeer gewone posttijding gaan, in 't midden latende, of we den volgenden
morgen vertrekken zouden of niet. Intusschen brachten we de dieren weder in de
grot, spreidden ons nachtleger er voor en staken ons vuur aan. De hoop, om
Eduard nog dezen avond terug te zien, was bij mij geheel vervlogen. Ik stelde
voor, dat ik het eerste gedeelte van den nacht zou waken; daar ik toch zeker
wist, dat de onrust over 't lot van den knaap mij geen slaap zou gunnen. 't Was
een recht treurige nacht, dien ik doorwaakte, en ik verwenschte bij mij zelf de
onvoorzichtigheid, welke ik begaan had, door verlof te geven tot den tocht.
Intusschen was deze zelfbeschuldiging ten eenemale ongegrond: immers, Karel was
wel op zijn tijd teruggekomen, en, wanneer Eduard niet rechtstreeks tegen mijn
bevelen gehandeld had, dan zou ook hij bij ons geweest zijn. Ik verdiepte mij
in gissingen, wat hem belet mocht hebben, vóor den nacht terug te keeren, en ik
haalde mij zelf allerlei schrikbeelden voor den geest, waarin boaconstrictors,
hyena's en jaguars geen kleine rol speelden. Eindelijk hernam de vermoeide
natuur haar rechten en gevoelde ik mij zoo overmand door den slaap, dat ik
Karel riep, die mijn wacht overnam. Zoo afgemat was ik, dat ik aan mijn sombere
gedachten geen voedsel kon geven en | |
| |
binnen weinige oogenblikken
in een gerusten slaap was verzonken, die mij alles om mij heen deed vergeten.
Spoedig echter had zich de vermoeide natuur hersteld en begon mijn beangstigde
ziel zich in 't rijk der akeligste droomen te begeven, akeliger nog dan de
zwartgalligste voorstellingen der wakende phantasie. Verschrikt sprong ik op en
keek rond. Cato sliep rustig aan mijn zijde en Karel zat, half soezend, met
zijn geweer in den arm, bij het vuur.
‘Is Eduard nog niet terug?’ vroeg ik aan Karel.
‘Maar, Papa,’ zeide hij. ‘Hoe zou hij in den nacht teruggekeerd
zijn?’
‘Ik maak mij zoo ongerust over hem,’ hernam ik. ‘Wie weet, wat hem
overkomen is.’
‘Hij heeft waarschijnlijk zijn afstand niet juist berekend en is door
de duisternis overvallen,’ zeide Karel. ‘Naar alle gedachten zullen we hem
morgenochtend wel zien verschijnen.’
‘God geve het!’ zuchtte ik. ‘Karel! Ik kan toch niet weer gaan slapen
en ben nu genoeg uitgerust. Ga jij weer liggen; als ik dan slaap mocht krijgen,
roep ik Cato.’
Karel maakte nog eenige tegenwerpingen; doch ziende, dat er toch niets
aan te doen was, begreep hij, dat het noodeloos was, om met ons beiden te
waken, legde zich weer neder en sliep weldra als een roos.
Ik bleef 't verdere gedeelte van den nacht waken.
|
|