| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een reis door het eiland.
Reeds sedert lang was ik voornemens geweest, een groote reis door ons
eiland te doen, doch mijn vrouw had mij daar altijd van teruggehouden. Immers
we konden die reis niet allen ondernemen; daar we onze dieren niet aan zich
zelf konden overlaten. Een deel van ons zou dus moeten thuisblijven. Eindelijk
had ik het na lang praten zoo ver gebracht, dat mijn vrouw er in toestemde,
doch nu was de zwarigheid, wie ik zou meenemen en wie thuis laten. Allen, tot
kleine Jan, wilden graag mee; doch dat ging niet. Na lange overweging werd er
vastgesteld, dat ik dit reisje met Karel, Eduard en Cato zou doen; terwijl op
een volgend Gerrit, Charlotte en Jan mij zouden vergezellen; ook, dat ik beide
malen niet langer dan ten hoogste zes dagen zou uitblijven; dus Maandags
heengaan en Zaterdags terugkomen. Dan hadden we drie dagen voor de uiten drie
voor de thuisreis. We zouden onzen ezel en onzen wagen meenemen en ons van een
goeden voorraad levensmiddelen voorzien.
‘Ik ben zeker binnen de zes dagen terug,’ zeide ik tot mijn vrouw. ‘'t
Zou mij al zeer verwonderen, als het eiland zoo groot was.’
‘Hoe gauwer, hoe liever,’ antwoordde mijn vrouw. ‘Ik zal geen enkelen
nacht kunnen slapen.’
‘Kom, kom! lieve,’ zeide ik. ‘God is immers overal en kan ons overal
behoeden.’
‘Dat weet ik; maar elken dag zal ik vreezen, dat u iets kwaads overkomt.
En dan in den nacht zoo in de open lucht. Daarbij, niets van u te kunnen
hooren!’ | |
| |
‘Papa,’ zeide Eduard. ‘Als we eens zes van onze duiven meenamen. Die
zouden dan als postduiven gebruikt kunnen worden en we konden dan alle dagen
brieven zenden. Ze zijn zeker hokvast genoeg.’
‘Dat is geen kwaad denkbeeld,’ zeide ik. ‘Dan moeten we dezulke
meenemen, welke jongen hebben. We zullen er van daag de proef eens van
nemen.’
Daar 't juist Zondag was, namen we in een mand twee duiven mee en lieten
die in ‘Nieuw Eden’ op, kort vóor we naar huis terugwandelden. Ik ging met
Eduard naar Zomerzorg, en we vonden beide duiven, welken we roode bandjes om
den hals gestrikt hadden, reeds lang en breed in de duiventil. We twijfelden er
dus niet aan, of Eduards plan zou gelukken.
Den volgenden morgen vertrokken we vroegtijdig van Mangelbosch en
sloegen den weg naar Apenlaan in. Onze ezel en onager droegen de manden met
levensmiddelen en die met de zes duiven. Wij hadden ons behoorlijk met geweren,
bijlen, messen, ook met boog en pijlen gewapend en ieder onzer droeg een linnen
zak over den schouder. Van 't vel der lamantijn hadden mijn vrouw en de meisjes
ons goede schoenen vervaardigd; ze had het echter tot zolen genomen en zeildoek
voor 't bovenleer gebruikt. Cato had zich in een matrozenpak gestoken; daar
beur meisjeskleeding haar te lastig zou zijn bij het dringen door kreupelhout
en doornen. Caro vergezelde ons, en 't was of hij 't wist, dat we een verren
tocht zouden ondernemen; want hij blafte nog eens zoo vroolijk als anders. We
gingen langs Apenlaan, de caoutchouc en wasbessen voorbij en drongen nu meer
Westwaarts door; altijd zorg dragende, de boomen langs onzen weg te
vlammen.
We trokken nu, langs een uitgestrekt grasveld en door veel struikgewas,
waar we ons tusschenbeiden met onze bijlen een weg moesten banen. Vooral éen
plaats kostte ons moeite, waar we een boschje van wilde vijgeboomen vonden
staan. We oordeelden 't echter beter, ons daaraan niet te wagen, trokken 't om
en kwamen aan een moeras, dat door hoog riet omzoomd was. Eensklaps sloeg Caro
aan.
‘Een wild varken!’ riep Cato uit, terwijl zij haar geweer aanlegde en
afschoot, met zulk een goed gevolg, dat het | |
| |
dier in 't riet
neerstortte, waaruit ze het te voorschijn hadden zien komen. We snelden naar de
plaats, waar het lag en trokken het met vereenigde krachten op den vasten
grond.
‘Dat is geen wild varken,’ zeide ik, terwijl ik het dier bekeek. ‘Zie
maar, welke groote en scherpe snijtanden 't heeft. Het behoort tot de
knaagdieren.’
‘'t Is het grootste knaagdier, hetwelk er bestaat,’ zeide Eduard. ‘'t Is
de kaïba, die sommige natuurkundigen onder de hoefnageligen schikken. Men noemt
het ook wel eens 't riviervarken. Ze bewonen bij voorkeur de oevers der
rivieren en kunnen goed zwemmen en uitstekend duiken. Ze houden veel van de
planten, die aan de oevers der rivieren groeien, vooral van suikerriet. Wonen
ze in een vischrijk oord, dan voeden ze zich met visch, waarnaar dan hun
vleesch erg smaakt. Deze zal echter wel lekker zijn en we kunnen er dus gerust
wat van meenemen, om van middag onzen maaltijd mede te doen.’
‘O, kijk eens, Oom!’ riep Cato uit. ‘Marmotten!’
‘Kindlief,’ zeide ik. ‘Die beestjes lijken in de verste verte niet op
marmotten, ofschoon men ze zeer ten onrechte dien naam geeft. Marmotten zijn
veel grooter en geheel verschillend. 't Zijn Guineesche biggetjes. Je hebt ze
in Artis wel eens gezien.’
‘O, ja, waar ze zoo'n aardig huisje hebben, met een klok in den gevel en
een bordes op den koop toe,’ zeide Cato. ‘Ik dacht, dat het marmotten
waren.’
‘Zoo noemen de meesten hen,’ antwoordde ik, ‘ofschoon geheel ten
onrechte. De marmot is bruinachtig grauw en veel grooter.’
Een troep aguti's, die ons ontvluchtten, terwijl we 't moeras
langsgingen, lieten we met rust; ook eenige flamingo's, die deftig op éen poot
in een meer waterachtige plek van 't moeras stonden. Daar we niet noodeloos
dooden wilden, lieten we ze staan en vervolgden steeds onzen weg, tot we aan
een meer kwamen, door zware boomen overschaduwd.
‘Hier willen we ons middagmaal houden,’ zeide ik, terwijl ik mij onder
een der lommerrijkste boomen nederzette. ‘'t Is hier een allerliefste plek en
we kunnen er gerust het heetste gedeelte van den dag afwachten.’
| |
| |
We ontlastten nu den ezel en den onager van hun last en lieten de dieren
naar hartelust grazen. Hierop zette'n we ons aan den voet van een boom neder,
wiens wortels ons een gemakkelijke zitplaats aanboden. Juist wilde ik mij
nederzetten, toen ik eenig geritsel in 't kreupelhout hoorde. Caro spitste zijn
ooren en ik stond gereed met den vinger aan den trekker van mijn geweer.
Eensklaps kwam er een dier uit het kreupelhout schieten, dat in den boom klom,
onder welken ik mijn zitplaats gekozen had. 't Was een tamanoir of kleine
miereneter, een tandeloos dier, dat grootendeels van mieren leeft, welke hij op
zijn kleverige tong vangt. Ik herkende hem terstond aan zijn langen, gepluimden
staart.
‘Nu, dat dier zou ons wel geen kwaad gedaan hebben,’ zeide Cato
lachend.
‘Zeg dat niet,’ zeide Eduard. ‘Ik heb ergens gelezen, dat de tamanoir
zich soms zelfs tegen jaguars verdedigt en hun met zijn sterk gewapende
voorpooten duchtige wonden kan toebrengen.’
‘Daarom is 't ook verstandig, zulke dieren maar te laten loopen,’ zeide
ik. ‘En dat is met de meeste 't geval.’
‘O, zie eens, Oom!’ riep Cato uit, terwijl ze naar de hoogte keek.
‘Welke aardige aapjes springen daar op de takken rond!’
Inderdaad was 't een aardig gezicht, daar aapjes te zien, niet grooter
dan mijn hand, grauwachtig van kleur en met twee bosjes van lange witte haren,
welke hun ooren bedekten. Hun staart was tweemaal zoo lang als hun lichaam en
geheel bedekt met haar, dat als bruine en witte banden gekleurd was.
‘Dat zijn ouistiti's, of, zooals de Duitschers ze noemen, gestreepte
meerkatten,’ zeide Eduard. ‘Hun kaal gezicht heeft een donkere vleeschkleur en
aan hun ernstige oogjes kunt ge zien, dat ze heel slim zijn. Ze eten vruchten,
insekten, wormen en vogeleieren en zijn heel levendig en vroolijk van aard. Hun
jongen worden naakt geboren en plaatsen zich op den rug hunner moeder, die ze
zoo mededraagt. Als ze vermoeid is, wrijft ze met haar rug tegen een boomstam,
en dan springen de kleine ouistiti's tot afwisseling op den rug huns
vaders.’
We vermaakten ons zeer met de sprongen dezer lustige aapjes,
| |
| |
die tusschenbeiden heel nieuwsgierig naar beneden keken, alsof ze
ons wilden opnemen en noemden 't meer waar we van daan kwamen, het
Ouistitimeer.
‘Zouden er hier nog meer soorten van apen zijn?’ vroeg Cato.
‘Wel waarschijnlijk,’ antwoordde Eduard. ‘Men onderscheidt de apen in
die van de oude en die van de nieuwe wereld. Tot de laatste behooren vooral de
sapajoes, onder welke de zwarte brulapen, die, vooral bij aanstaande
verandering van weer, een vreeselijk geschreeuw aanheffen. Een van hen speelt
dan gewoonlijk voor voorzanger: hij begint te schreeuwen; waarna de anderen
soms veertig en meer in getal invallen, 't geen zulk een vervaarlijk leven
maakt, dat men 't wel op een uur afstands kan hooren.’
‘O, dat moet grappig zijn!’ zeide Cato.
‘Wat opmerkelijk is bij deze dieren,’ voegde Eduard er bij, ‘is de
trouwheid, waarmede zij elkander bijstaan, als ze aangevallen worden. Wanneer
een van hen gewond wordt, komen de anderen bij hem, onderzoeken zijn wonden,
pogen het bloed te stelpen, door ze zorgvuldig toe te drukken en verzorgen hem
op allerlei manieren.’
‘En maakt men veel jacht op deze dieren?’ vroeg Karel.
‘O, ja,’ hernam Eduard, ‘want hun vleesch is zeer lekker.’
‘Is de coïta ook geen aap der nieuwe wereld?’ vroeg Karel.
‘Voorzeker,’ antwoordde Eduard. ‘'t Wonderlijkst van deze apen is, dat
zij geen duimen aan de vier handen hebben. Dit gemis zou zeker verschrikkelijk
zijn, wanneer de Schepper hun niet een vijfde hand had geschonken in een
grijpstaart, waarmede zij alles kunnen aanpakken en zich aan de takken
vasthouden. Met dien grijpstaart zich vastklemmende, slingeren zij zich heen en
weder en werpen zich zoo op een aanmerkelijken afstand in een anderen boom.
Wanneer echter de afstand te groot is, hechten ze zich met hun staarten aan
elkander, en vormen een ketting, waarvan de bovenste aap zich aan den tak
vasthoudt; terwijl de overige beginnen te slingeren, totdat de onderste een tak
van den tegenoverstaanden boom heeft gegrepen en dan de andere naar zich
toetrekt. Ze zijn niet gemakkelijk te vangen en laten zich wel spoedig temmen,
doch treuren zich weldra dood.’ | |
| |
‘Dan heeft men ook sajous of capucijnapen, niet waar, Eduard?’ vroeg
Cato.
‘O, ja,’ antwoordde Eduard. ‘Men heeft er bruine en grauwe. Ze zijn
vooral bekend om hun liefde voor hun jongen. Niet minder aardig zijn de
saïmiri's of eekhoornapen, die zeer zacht van aard zijn en zonder ophouden
springen en dartelen. 't Zijn misschien de vroolijkste apen die er zijn;
ofschoon men zegt, dat ze, wanneer ze bedroefd zijn, tranen storten. Ze leven
van insekten, vooral houden ze veel van spinnen. Vervolgens hebben we, behalve
de ouistiti's, nog de tamarins en mico's, die er toe behooren en eindelijk ook
de sabi's of apen met een vossenstaart.’
Ik bewonderde Eduards kennis van de zoölogie, en had hem maar stil laten
doorredeneeren. Nadat onze maaltijd was afgeloopen en we genoeg uitgerust
waren, bevrachtten we onze lastdieren weer en vervolgden den oever van het
meer, dat, zooals ik later merkte, zijn water ontving uit een vrij breede beek,
die van hoogerop kwam, en op deze plaats het meer en verder op het moeras
scheen gevormd te hebben. Steeds langs de oevers van het meer gaande, kwamen we
weer in een bosch, waar we weldra een plaats bereikten, die ons geschikt scheen
om te overnachten. 't Was een open plek, door hoog hout en door dik
kreupelbosch ingesloten. Ons eerste werk was onze lastdieren te ontladen, die
daaraan natuurlijk groote behoefte hadden. Terwijl ik nu een brief aan mijn
vrouw schreef, waarin ik haar onzen welstand meldde en hem een onzer duiven om
den hals bond, die er terstond mede wegvloog, zocht Cato wat mos en droge
bladeren bijeen, welke ze op een hoop legde, en verzamelden Karel en Eduard een
genoegzamen voorraad van dood hout, hetwelk ze in overvloed vonden: want,
ofschoon de orkaan blijkbaar hier niet zoo gewoed had als aan den kant van 't
eiland waar wij woonden en we zelfs aan deze zijde van 't meer geen enkelen
omgewaaiden boomstam hadden gezien - de bovenste takken der boomen schenen er
toch ruim hun deel van gehad te hebben; want er was afgewaaid hout in
overvloed.
Het eerste, wat ik nu deed, was een vuur aan te maken, en we roosterden
er 't vleesch van de kaïba op, 't geen ons vrij | |
| |
goed smaakte. Om
't vuur aan te houden en tevens op onze hoede te zijn voor een mogelijken
aanval van wilde dieren, zouden we ieder beurtelings waken. Daar we met ons
vieren waren, kon dit geen moeilijkheid opleveren. Mocht er dan onraad zijn,
dan zou de wakende de slapenden terstond wekken. En daar deze zich met het
geweer in den arm zouden nederleggen, was er geen nood, of we zouden even
spoedig gereed zijn om ons te verdedigen, als wanneer we allen wakker waren
gebleven.
Cato wilde de eerste uren van den nacht waken. Ik ried haar dit ten
sterkste af.
‘Indien we last hebben van wilde dieren, zullen die waarschijnlijk wel
in den voornacht komen. Laat dus Karel eerst waken en dan mij roepen. Ik roep
Eduard, en gij neemt de laatste uren. Zoo is 't inderdaad veel beter.’
‘Daarenboven zijt ge veel te vermoeid, Cato,’ zeide Karel. ‘Ik kan best
een derdehalf uur op blijven, beter dan gij, die aan zulke fatigues niet gewoon
zijt.’
‘Nu, 't is mij goed,’ zeide Cato. ‘Ik wil wel 't eerst gaan slapen, mits
ge belooft, mij op mijn beurt te wekken.’
‘Natuurlijk,’ zeide ik. ‘Eduard zal u stellig roepen, als de beurt om te
waken aan u komt.’
Ze liet zich raden. Zij, Eduard en ik legden ons op het bed van mos,
dekten ons met een paar dekens voor de koude nachtlucht en gingen even gerust
slapen, als waren we in onze boomwoning in 't Mangelbosch geweest. We lagen met
onzevoeten naar den kant van 't vuur, en hadden om aan ons hoofdeneinde tegen
elken onverhoedschen aanval beveiligd te zijn, onze twee manden daar aan beide
zijden van den boomstam stevig vastgebonden, zoodat ze een soort van heining
vormden, die we nog verhoogd hadden door er onze takken op te leggen, welke
stapel echter gaandeweg kleiner werd. Onzen ezel en onager hadden we aan beide
zijden van de manden vastgebonden; zoodat die ons daar beschermden, indien 't
een of ander dier ons wilde aanvallen. Ik sliep rustig door en droomde juist
van ons huis in 't vaderland, toen Karel mij wekte, met de waarschuwing, dat
het mijn tijd was, om op te staan. Ik had nog graag een paar uurtjes blijven
liggen; | |
| |
maar ik begreep, dat de knaap ook naar rust verlangde; ik
richtte mij dus op, en terwijl ik mij in een zittende houding uitrekte, vroeg
ik hem:
‘Wel, Karel! Hoe heb je 't gehad?’
‘O, best Papa!’ antwoordde hij. ‘Ik heb van niets last gehad dan van de
verveling.’
‘Dus geen verdacht geluid gehoord en niets, wat met gevaar dreigde,
gezien?’ hernam ik.
‘Gehoord wel,’ antwoordde hij. ‘Den geheelen tijd door heb ik allerlei
verschillende geluiden vernomen, zelfs meen ik in de verte 't huilen en lachen
van hyena's herkend te hebben - iets verdachts gezien heb ik echter niet.’
‘Welnu, ga dan maar terstond slapen,’ zeide ik, terwijl ik opstond; doch
eensklaps zweeg ik en bleef luisteren.
‘Meent ge dat geluid?’ zeide ik, toen ik een scherp doordringend
gekrijsch vernam, dat op niet verren afstand was.
‘Ja,’ antwoordde Karel. ‘Onophoudelijk heb ik dat vernomen, nu eens
dichter bij, dan weer verder af.’
‘'t Zijn een paar couguars, of Amerikaansche leeuwen, zooals de
Duitschers ze noemen,’ zeide ik. ‘Men noemt ze ook wel roode tijgers.’
‘Zijn die gevaarlijk?’ vroeg Karel.
‘In Cayenne is men er banger voor dan voor den jaguar; in Buenos Ayres
evenwel vreezen de Indianen hen zoo weinig, dat ze zelfs in de bosschen hun
hangmatten tusschen de boomen ophangen en gerust hun vuur laten uitgaan. Wij
zullen dat echter maar niet wagen.’
Weldra was Karel in slaap. Ondanks 't geen ik van den couguar wist en
gelezen had, was ik toch niet heel gerust; want het scherp, doordringend
gekrijsch van een paar dezer dieren kwam hoe langer hoe nader. Aan de onrust
van den onager, die juist aan den kant stond van waar het geluid kwam, begreep
ik, dat ze zeer nabij moesten wezen. Ik wist wel, dat er aan den kant van 't
vuur geen gevaar zou zijn; maar ik wist ook, dat ze soms de boomen beklimmen en
dan hun prooi op den nek springen en zoolang haar bloed uitzuigen, tot zij
machteloos neervalt. Ik besloot dus met dubbele waakzaamheid op te passen.
| |
| |
Ongeveer een half uur had ik zoo op de wacht gestaan, toen ik 't geluid,
dat zich reeds drie malen verwijderd had, weer dicht bij mij hoorde, en wel zoo
dicht, dat onze Caro opsprong en begon te knorren. Op eens zag ik de koppen van
drie couguars uit het kreupelhout te voorschijn komen. Daar ik de kinderen niet
wilde wakker maken, ging ik naar het vuur, nam een paar brandende takken en
wierp ze naar de roofdieren, die met een angstig geschreeuw 't bosch invloden
en nu voor goed verdwenen waren; want ik hoorde hen niet meer.
't Verdere van mijn wacht en ook de beide andere wachten gingen rustig
voorbij; slechts Eduard had een paar jakhalzen gezien, die zeker trek in onze
duiven gehad hadden, maar ook door het werpen van een brandend stuk hout
spoorloos verdwenen waren.
Na den volgenden morgen ons ontbijt genuttigd te hebben, zette'n we onze
reis voort, die ik niet in alle bijzonderheden zal verhalen. Tegen den middag
kwamen we aan een breede beek, in welke het meer zijn water ontlastte en waar
we niet zonder moeite een doorwaadbare plaats vonden. Een weinig verder zagen
we een groote grasvlakte, waar, zooals mij bleek, de buffels, van welke we er
vroeger een paar afgedwaalde gezien hadden, hun verblijf schenen te houden. We
zagen er ten minste een kudde van misschien wel vijftig. Wetende, hoe
gevaarlijk deze dieren zijn, wanneer ze zich in kudden ophouden, weken we naar
het meer boschrijke gedeelte af. Eensklaps stond Eduard stil, spande den haan
van zijn geweer en legde aan, terwijl hij met zijn vinger naar een punt wees,
waar we, die richting volgende, den breeden, platten kop van een jaguar zagen,
die op ons scheen te loeren en zich tot zijn sprong scheen gereed te maken.
Wetende, welk een gevaarlijk dier de jaguar is, zeide ik:
‘Te gelijk schieten en op den kop mikken! Een, twee, drie!’
Vier schoten knalden te gelijk, en de jaguar was dood.
‘Gelukkig, dat je hem opmerktet, Eduard,’ zeide ik. ‘Want, al had hij
zijn sprong niet op ons gewaagd, dan zou 't zeker een onzer arme dieren
gegolden hebben. We zullen hem nu zijn schoon gevlekte huid afstroopen, die een
prachtig zegeteeken zal zijn als we thuis komen.’ | |
| |
‘Zie eens, Oom! wat een prachtige vogels!’ zeide Cato, naar een boom in
onze nabijheid wijzende.
‘Dat zijn paradijsvogels,’ zeide ik. ‘Waarschijnlijk hebben ze op dien
boom hun nest. Indien ik wist, dat de jongen groot genoeg waren, zou ik er
gaarne een paar van medenemen; want het zijn prachtige dieren.’
‘'t Is vreemd, dat al de vogels hier zoo fraai van kleuren zijn en toch
zulk een leelijk geluid maken,’ zeide Cato.
‘Dat komt, omdat de goede Schepper zijn gaven verdeeld heeft, Cato,’
zeide ik. ‘Onze onaanzienlijke, grauwe nachtegaal bij voorbeeld, is een
verrukkelijk zanger; terwijl de pauw met zijn schoonen staart en schitterende
kleuren aan hals en kop, een geluid maakt, waarvoor men zou wegloopen.’
Tegen den middag kwamen we aan een plaats, waar we rotsen vonden,
hetgeen mij deed vermoeden, dat we niet ver van de zee waren. We besloten
echter hier ons middagmaal te houden, en terwijl Cato dat gereed zette, bezag
ik de rots eens. Ik vond er een tamelijk wijde opening, welke ik, na de gewone
voorzichtigheid van 't lossen van een schot gebruikt te hebben, met Eduard
binnentrad. We vonden den grond geheel bedekt met een buitengemeen fijne
aardsoort, van welke ik zooveel opraapte als ik tusschen duim en vinger kon
houden en daartusschen wreef.
‘Een vondst, die uw mama veel genoegen zal doen, Eduard,’ zeide ik.
‘Hoe dat, papa?’ vroeg Eduard.
‘Dit is volaarde,’ antwoordde ik. ‘We zullen er een zak vol van
medenemen; doch niet dan bij onze terugkomst. Ik twijfel niet, of Mama zal er
zeer mee in haar schik zijn; want ze behoeft zich nu niet langer met aftreksel
van houtasch en duivenmest te behelpen, wanneer ze het linnengoed wasschen
wil.’
‘Nu, dat is heerlijk!’ riep Eduard uit. ‘Ik heb al eens rondgezien, of
ik geen panama-waschhout vond; doch heb het nog niet ontmoet.’
‘Deze volaarde zal genoegzaam aan het doel beantwoorden,’ zeide ik.
‘Doch laat ons naar buiten gaan. Cato zal zeker met het middagmaal op ons
wachten.’
Dat was ook zoo. Cato wachtte reeds met ongeduld. En toch | |
| |
durfde zij het uitgespreide maal niet te verlaten, uit vrees, dat Caro er aan
zou gaan eten. Met hooge ingenomenheid vernam zij de ontdekking der
volaarde.
‘O, dat zal Tante wat blijdschap veroorzaken,’ riep zij uit. ‘We zullen
er maar een heelen zak van meenemen.’
‘Natuurlijk,’ zeide ik. ‘Doch eerst bij onze terugkomst. Laat ons nu
gaan eten. Daarna zullen we onderzoeken, of er nog geen andere grot is, die ons
tot nachtverblijf kan dienen.’
‘Wilt ge dus vandaag niet verder gaan, Papa?’ vroeg Eduard.
‘Welzeker,’ hernam ik. ‘Maar in plaats van steeds Westelijk voort te
gaan, wenschte ik vanhier uit eens de Noordelijke plaatsen te onderzoeken. Ik
heb eenig vermoeden, dat we aan die zijde iets vinden zullen.’
‘En wat dan, Oom?’ vroeg Cato.
‘Vermoedelijk een diersoort, die ons, sedert den dood onzer schapen,
zeer welkom zal zijn,’ antwoordde ik. ‘Als ik 't niet mis heb, heeft mijn oor
straks een geluid vernomen, dat mij toescheen, 't geblaat van lama's te
zijn.’
‘O, dat zou heerlijk zijn, Oom!’ riep Cato uit. ‘En als 't soms vicuna's
of vigonjes zijn, dan kunnen we voortaan kousen van vigoniawol breiden.’
‘Elke lamasoort heeft fijne wol,’ hernam ik. ‘Intusschen zou ik liever
hebben, dat het vicuna's waren dan lama's of apalca's. De laatste toch zijn
vreeselijk moeilijk te vangen, daar ze op 't minste gerucht de vlucht nemen;
terwijl de vicuna wel even bang is, maar uiterst dom.’
‘Maar de lama is beter lastdier dan de vicuna,’ zeide Eduard. ‘Een
volwassen lama toch kan vijfenzeventig kilogrammen dragen. Zoo'n stuk of wat
zouden ons te pas komen.’
‘We moeten de zaak in alle gevallen voorzichtig behandelen,’ hernam ik.
‘In de eerste plaats moeten we Caro hier laten en hem vastbinden, om de lama's
niet te verschrikken. En we hebben, hoop ik, touw genoeg bij ons?’
‘Vrij wat van het dunne,’ antwoordde Karel. ‘Doch dat is ongeschikt voor
lazzo's.’
‘Als we maar drie of vier lazzo's hebben, is 't genoeg,’ zeide ik. ‘Mijn
plan de campagne is een geheel bijzonder. De lama's wonen in bergachtige
streken. Mochten we nu een | |
| |
kudde vinden, dan wenschte ik in alle
stilte aan den eenen kant drie of vier rijen van ons dunne touw dicht aan
elkander te spannen. Een onzer gaat daarop vlak tegenover ons en jaagt de
lama's naar den kant der touwen. 't Zou al heel ongelukkig zijn, als er geen
drie of vier van haar jongen in het touw verward bleven, welke we dan kunnen
meester worden. Om oude te krijgen, zal moeilijker gaan, tenzij 't
wijfjeslama's zijn, die haar jongen niet willen verlaten.’
‘'t Zou prachtig zijn, als 't ons gelukte,’ zeide Karel. ‘We hadden dan
een heele aanwinst van vee.’
‘In alle gevallen moeten we onzen tocht zoo kiezen, dat we den wind vóor
hebben, en daar we Noordwaarts moeten gaan, zullen we 't voordeel hebben, dat
we geen weg behoeven omtegaan.’
‘Zouden de lama's ons dan ruiken?’ vroeg Cato.
‘Voorzeker. Mensch of dier, die aan de windzijde op haar afkomt, ruiken
zij terstond en op een vrij grooten afstand; tegen den wind echter kan men vrij
dicht bij haar komen, zonder dat ze 't merken.’
Toen onze maaltijd gedaan was, klommen we een pad naast de rots op,
waarin we de volaarde gevonden hadden en dat ons tamelijk gemakkelijk naar
boven voerde. Toen we 't hoogste punt bereikt hadden, sloegen we Noordwaarts
in, steeds zorgende tegen den wind in te gaan. 't Was een fraaie streek, welke
we doorwandelden, keurig door de afwisseling van hoogten en laagten.
‘O, wat is 't hier schoon, Oom!’ zeide Cato. ‘Ik vind het hier nog
bevalliger dan op Zomerzorg.’
‘De natuur is hier trotscher, Cato, dat is waar,’ zeide ik. ‘Als
zomerverblijf echter is Zomerzorg veel beter geschikt. Weet ge waarvoor 't hier
bijzonder goed zou zijn? Om er, indien ze niet zoover van onze woning af was,
een versterkte plaats van te maken, waar we ons in geval van nood verschansen
konden. Zie bij voorbeeld gindschen bergtop eens. Is 't niet, als ware hij
ingericht tot een kasteel, op den top eener steile rots gebouwd?’
‘Maar om er heen te komen,’ zeide Karel.
‘Zouden we waarschijnlijk een trap in den berg moeten hakken,’ zeide
ik. | |
| |
‘Laat ons hem onderzoeken, Papa,’ zeide Eduard.
‘Thans niet; we moeten het doel van onzen tocht niet uit het oog
verliezen, en liever hier wat afdalen naar gindsch boschje, dat, als ik mij
niet vergis, uit limoenboomen bestaat, wier vrucht, de limmetjes, ge in Holland
wel eens gegeten hebt.’
‘O ja, die ge uit Suriname in flesschen kreegt en die zoo afgrijselijk
zuur waren,’ zeide Karel.
‘Omdat ze in de azijn waren ingelegd,’ hernam ik. ‘Frisch geplukt echter
zijn ze niet zuurder dan de citroenen en met het sap van 't suikerriet
vermengd, zullen ze een heerlijken drank opleveren. Daarbij kan men hun sap,
limoensap genoemd, wanneer men dat uitdrukt, lang in goed gesloten flesschen
bewaren. Ik heb al sinds lang smachtend naar deze soort van boomen uitgezien;
want we hebben voor 't behoud onzer gezondheid wel eens een zuren drank
noodig.’
Inderdaad was het de Amerikaansche citroenboom, die hier in een groote
menigte stond. We plukten er een vrij aanzienlijke hoeveelheid vruchten van,
waarmede wij een onzer linnen zakken vulden, dien we echter lieten staan, om
hem bij onze terugkomst mee te nemen, want anders hadden we hem moeten dragen,
daar we onzen ezel en onager aan de Volaardegrot gelaten hadden, uit vrees, dat
hun 't ongebaande bergpad te moeilijk zou zijn. Nadat we onzen zak tot den rand
vol met limmetjes geplukt hadden, bonden we hem toe, en vervolgden onzen weg
steeds naar het Noorden. Eensklaps werden we gestuit door een vrij snelvlietend
water, dat van de bergen afkwam en waarschijnlijk in verbinding stond met het
meer, aan welks boorden we gisteren geweest waren. We zochten een doorwaadbare
plaats, namelijk een, waar we over eenige rots-stukken de beek konden overkomen
en vonden die spoedig. 't Was echter niet zonder gevaar, om er over heen te
geraken, want de steenen waren vrij glibberig, en 't minste wat we door er af
te glijden ons op den hals hadden gehaald, zou een nat pak zijn geweest.
Terwijl we nog besluiteloos daar stonden, greep ons vrouwelijk matroosje
moed, stapte voorzichtig op den eersten steen, en, met de vlugheid eener
gazelle, raakte ze de andere toppen slechts even aan en stond reeds lachend aan
de overzijde, eer | |
| |
we nog van onze verbazing bekomen waren. Mij
door een meisje beschaamd te laten maken - dat ging niet: ik volgde dus
terstond haar voorbeeld en kwam er goed af, evenals Eduard - Karel echter had
het ongeluk uit te glijden en rolde hals over kop in 't water. Maar 't volgende
oogenblik was hij weer op het droge, en lachten we allen over zijn ongeval.
‘Een koud bad is alles behalve onaangenaam,’ zeide hij, ‘vooral wanneer
men er een vangst bij gedaan heeft. Zie eens, wat een dikken paling ik u uit de
beek meebreng.’
Inderdaad had hij een zwaren paling in de hand, en wat het zonderlingste
was - het dier scheen bewusteloos.
‘Hoe komt ge daaraan?’ vroeg ik hem.
‘Wel, het ondeugende dier is de oorzaak van mijn uitglijden geweest,’
antwoordde Karel. ‘Waarschijnlijk hield de paling zich in een spleet van den
tweeden steen op en lag hij te slapen; toen Cato hem wakker maakte. Papa en
Eduard volgden te gauw, en hij zag geen kans om weg te komen. Toen echter
poogde hij te vluchten. Juist toen ik mijn voet op den tweeden steen wou
zetten, zag ik zijn kop te voorschijn komen en hem zich gereed maken, om over
den steen heen te vluchten. Ik had mijn stap reeds berekend en kon niet terug.
Zoo trapte ik hem vlak op den kop, met dat gevolg, dat ik van den steen gleed
en hij met mij. Gansch niet verschrikt door een voorval, hetwelk ik in een
oogwenk voorzien had, pakte ik den paling, die dood of bewusteloos is, en
baadde naar u toe. En daar ik nu eerlijk zijn overwinnaar ben, zal ik den
vijand de rest geven,’ eindigde Karel en hakte hij het dier den kop af.
‘Nu zal hij u ten minste niet meer bijten,’ zeide Cato, ‘en zullen we
hem van avond bij ons souper gebruiken; ten minste elk een moot: want hij zal
wel te machtig zijn, om er meer van te gebruiken.’
Daar de beek eenigszins noordelijk liep, volgden we een klein eind haar
oorsprong, en kwamen weldra op een plaats, waar ze wat breeder en haar water
wat kalmer was. Terwijl mijn tochtgenooten zich hier een oogenblik wilden
nederzetten om te rusten, bekeek ik den grond, die min of meer drassig was en
zag daarin de duidelijke prenten van gespleten hoeven, blijkbaar van dieren, in
groot aantal herwaarts gekomen, om | |
| |
aan de beek hun dorst te
lesschen; want ik vond geen minder aantal hoevenprenten, die van de beek
afgewend waren en naar het bosch liepen. Tevens bemerkte ik aan een aantal
keutels, iets grooter dan de uitwerpselen van een geit, dat hier lama's geweest
waren.
‘Misschien houden ze hier hun drinkbekken,’ zeide ik. ‘Indien dit het
geval is, dan zijn ze zoo goed als in onze handen.’
We maakten nu van ons dun touw een aantal strikken, welke we, op
ongeveer een decimeter van den grond op kleine stukjes hout vastzett'en en
waarvan we 't andere einde stevig aan een paar boomen vastbonden. Wij zelf
verscholen ons twee aan twee achter die boomen en namen de diepste stilte in
acht.
We hadden ongeveer een uur in de grootste verveling doorgebracht, toen
de kudde lama's aankwam, aangevoerd door een stevigen bok. We hielden ons, kon
't zijn, nog stiller, en wachtten schier ademloos den uitslag van onze list af.
Doch 't was alsof het spel sprak en alsof de aanvoerder de strikken bemerkt
had. Want toen hij er vlak voor was, maakte hij eensklaps een zonderling geluid
en keerde zich om. Tot ons geluk echter kon de achterhoede der kudde, die op
een klein drafje liep, waarschijnlijk omdat ze nog eerst een hapje gras had
genomen toen de anderen reeds op weg waren, niet zoo plotseling stilhouden, en,
ondanks de waarschuwing van haar opperhoofd, zaten er niet minder dan zes
lama's in onze strikken, die wij snel toehaalden. Daar echter het dunne touw
niet sterk genoeg was, om de vier grootste te houden, kwamen wij te voorschijn
en wierpen den tot den dood beangstigden dieren lasso's om den nek. De beide
andere waren jonge beestjes. Bij onderzoek bleek ons, dat we een goede vangst
gedaan hadden. De volwassenen waren een mannetje en drie wijfjes, van welke er
twee elk een jong hadden en het derde nog werpen moest. Gemakkelijker
gevangenen konden we zeker niet hebben; 't zijn dan ook zachtzinnige dieren, de
lama's. We brachten ons zestal naar de beek, om haar te laten drinken; daarop
gingen we de beek langs, om eene betere plaats tot doorwaden te zoeken, over
welke we onze lama's konden vervoeren. | |
| |
‘We behoeven daarvoor geen vrees te hebben,’ zeide Eduard. ‘De lama's
zijn perfecte zwemsters.’
‘Welnu, dan gaan we de Palingbeek (zoo noemde ik haar) hier maar weer
over,’ zeide ik. ‘Eerst ga ik met Eduard, ieder met een lang touw in de hand,
en trekken we de lama's naar den overkant; dan volgt gij beiden.’
Dat werd goedgevonden, en we kwamen zonder letsel over de beek,
vervolgden onzen weg door 't limoenboschje, bonden den zak met limmetjes op den
rug van de mannetjeslama vast, hetwelk het beest geduldig toeliet, en kwamen
juist even vóor zonsondergang aan de Volaardegrot terug.
‘Eerst zal ik een paar letteren aan Mama schrijven, en een der duiven
oplaten,’ zeide ik. ‘Onderzoek gij intusschen de grot, Karel en Eduard; of we
er den nacht niet in zouden kunnen doorbrengen. Doch vilt eerst den paling, dan
kan Cato vuur aanmaken en hem bakken.’
Nadat ik eenige geruststellende woorden geschreven en de duif opgelaten
had, kwamen Karel en Eduard mij 't resultaat van hun onderzoek mededeelen. Wat
de volaarde aangaat, ze hadden hiermee een zak gevuld en bevonden, dat de laag
zich wel verder in de rots uitstrekte, maar we aan den anderen kant een harden
grond hadden en dat dit gedeelte van de grot ruim genoeg was, om onze dieren,
ons zelf en Caro te herbergen. Veiliger plaats om te overnachten konden we
zeker wel niet vinden. We hadden dus slechts een vuur vóor de opening der grot
aan te maken en aan te houden, en dan waren we volkomen veilig. Maar we hadden
er niet op gerekend, dat een verblijf van negen dieren en drie menschen in zulk
een betrekkelijk kleine ruimte veel te benauwd zou zijn. De eerste wacht was
nog niet verstreken ('t was de mijne) of Cato kwam naar buiten en zei, dat ze
't in de grot niet kon uithouden van de benauwdheid. We namen nu een kort
besluit, verlegden ons vuur, riepen Eduard en Karel, en brachten zoo 't verdere
deel van den nacht rustig door, niet gewekt of verschrikt door eenig wild dier.
Waarschijnlijk hielden zich die aan deze zijde der beek niet op; in alle
gevallen, ze lieten ons met rust.
We waren echter vroeg wakker. Karel en Eduard gingen | |
| |
de
grot binnen, om de dieren te halen; Cato zette het ontbijt gereed, en ik gaf
den duiven eten.
‘Hoe zullen we van daag doen, Oom?’ vroeg Cato. ‘'t Is nu Woensdag, en
we hebben nog dezen geheelen dag om verder te gaan.’
‘Onzen tocht voort te zetten, zal moeilijk gaan,’ zeide ik. ‘Er zijn
evenwel twee manieren, om den dag te besteden. Of we gaan allen naar huis, of
ik ga met een uwer verder en de beide anderen blijven hier. We kunnen de lama's
en de lastdieren niet meenemen, en ze hier alleen, zonder bescherming te laten,
is te gevaarlijk.’
‘Ik geloof, dat het beste wat we doen kunnen is, om gezamenlijk naar
Zomerzorg terug te keeren, Oom,’ zeide Cato. ‘Niemand van ons zou gaarne hier
achterblijven en den geheelen dag in angst en onrust over de beide anderen
doorbrengen.’
‘Hoe ik de zaak ook bekijk, 't zal het best zijn, dat we rechtsomkeert
maken,’ zeide ik. ‘We hebben twee zogende lama's bij ons, en die mogen niet te
hard worden aangedreven. Als we dus van daag op reis gaan, zijn we toch niet
vóor morgenavond thuis.’
‘Papa,’ zeide Eduard, die de dieren uit de grot buitenbracht, ‘ons
levend vee is van nacht met éen vermeerderd geworden. De lama heeft een jong
geworpen.’
‘Dat maakt een streep door onze rekening, Cato,’ zeide ik. ‘We kunnen de
lama niet achterlaten en moeten haar vandaag rust gunnen.’
‘Dus moeten we hier werkeloos blijven, Papa?’ vroeg Eduard.
‘In zooverre, dat we beurtelings kleine tochten in den naasten omtrek
doen,’ antwoordde ik. ‘We zijn veroordeeld om van daag hier te vertoeven. Zie
maar, dat jonge dier zou den tocht onmogelijk mee kunnen maken. 't Kan nog niet
eens goed op zijn pooten staan. Morgen zal dat beter zijn, en dan trekken we
langzaam terug. Doch laat ons nu gaan ontbijten; dan bespreken we 't een en
ander en nemen een vast besluit.’
|
|