| |
Elfde hoofdstuk.
Zoo wat van allerlei.
De lange regentijd was eindelijk om, elken dag bleef het langer droog,
en weldra viel er geen regen meer en scheen de vriendelijke zon weer even
helder als te voren. 't Was een waar genot, om de natuur te zien, die als
verjongd was; een genot, onzen tuin te aanschouwen, waar alles met dien
krachtigen wasdom voor den dag kwam, als men slechts in de keerkringslanden
kent. De vogelen, de bloemen, alles was teruggekeerd en schooner dan vroeger.
Maar onze schapen schenen niet tegen de nattigheid gehard te zijn geweest. Ze
waren allen gestorven, en ons varken had ons met de jongen, welke we nog niet
geslacht hadden, verlaten, en was in de bosschen gevlucht.
Het eerste wat ons nu te doen viel, was een nieuwe brug over de
Hengelbeek te maken. Daartoe legden we twee boomen over de beek, vlak tegenover
't Mangelbosch, spijkerden er dunne boomstammen overheen, en bedekten die met
planken; terwijl we aan beide zijden een leuning van takken maakten, waardoor
't een Zwitsersche brug geleek. Opdat ze niet weer het lot van onze andere brug
mocht ondergaan, maakten we haar slechts aan eene zijde met stevig gevlochten
lianen van een tamelijke lengte aan een paar boomen vast; zoodat ze bij
zwelling van de beek een soort van vlot zou zijn, hetwelk met de rijzing en
daling van 't water op en neder zou gaan. Dewijl we nu onze sloep niet meer in
de beek noodig hadden, brachten we haar naar 't schuitenhuis; waar inderdaad de
opening de behoorlijke diepte had gekregen en we met genoegen zagen, dat onze
dam in behoorlijken toestand verkeerde en geen zeewater meer in de grot
doorliet. | |
| |
‘Daar we nu hier ons magazijn willen inrichten, moeten we de grot eerst
eens wat nauwkeuriger opnemen,’ zeide ik. Vooreerst moeten we de wanden
onderzoeken, of we hier of daar geen plek vinden, waar we een soort van venster
kunnen maken.’
‘'t Is er nu toch luchtig in, Papa,’ zeide Karel. ‘Vrij wat luchtiger,
dan toen we haar ontdekten.’
‘Dat is waar,’ antwoordde ik. ‘Maar ik wenschte er wel licht in te
hebben ook. Er altijd met flambouwen in te gaan, is vrij lastig.’
We zagen nu de wanden van de grot met oplettendheid na, en vonden weldra
een plek, waar de steen eenigszins zachter scheen te zijn. Terstond begonnen we
te hakken. Door het dreunen, hetwelk dit veroorzaakte, vielen er steenen naar
beneden, en dit bracht mij op een nieuw denkbeeld. We haalden onze
bamboesladder en zett'en dien tegen den wand. Voorzichtig begon ik nu de weeke
plaats, waaruit de steenen gevallen waren, weg te hakken, en weldra had ik een
schuine opening, waardoor 't licht inviel. Nu hakten we ook den wand verder
door en kregen daar een aardig venster, dat op de boomen uitzag.
‘Weet je,’ zeide ik tot de jongens, ‘wat ik voornemens ben, hier te
maken?’
‘Neen, Papa,’ zeide Karel.
‘Een keuken. 't Gat in de zoldering is de schoorsteen en hier, dien
vooruitstekenden steen, zullen we tot aanrechtbank vormen. Wanneer we nu
slechts hout genoeg hebben om den schoorsteen tot op een behoorlijke laagte af
te timmeren, dan zijn we gereed.’
‘Wat zal Mama daarmee in haar schik zijn!’ zeide Karel. ‘We moeten er
haar niets van zeggen, vóor het gereed is. En 't overige kunnen we tot
provisiekelder gebruiken.’
‘Voorzeker, en nu we lucht en licht genoeg in de grot hebben, willen we
de wanden verder onderzoeken,’ zeide ik.
‘Om nog meerder vensters te maken?’ vroeg Gerrit.
‘Misschien; eigenlijk om te zien, of we geen soort van verhevenheid
kunnen fabriceeren, om onzen voorraad op te zetten. Ik hoop wel, dat onze dam
stevig genoeg is; bij een zwaren storm echter kon ons hol wel eens weer
overstroomen, en dan was al onze provisie bedorven.’ | |
| |
Met onze fakkels gewapend (want dat eene raam verlichtte slechts een
gedeelte van 't hol), gingen we nu langs de wanden der grot, overal naar weeker
grond zoekende. Opeens bleef Eduard staan voor een plaats, waar hij met zijn
bijl geslagen had.
‘Kijk eens, Papa, hoe dat glinstert. Wat zou dat zijn?’ vroeg hij.
Ik nam een scherf van 't stuk, dat hij afgeslagen had en lekte er
aan.
‘Dat is een groote vondst, mijn jongen,’ zeide ik. ‘Dat is niet meer of
min dan zout en waarschijnlijk zal er hier een heele voorraad zijn.’
Inderdaad, hoe verder we hakten, hoe zuiverder het zout werd. 't Scheen
een zoutgroef te zijn.
‘Dat is een blijde tijding voor Mama,’ zeide Karel. ‘Ze maakte zich al
ongerust over 't zout. We zullen er maar een goede hoeveelheid van
meenemen.’
Inderdaad was dit een goede tijding. Want ofschoon ook dit zout door
zieding of koking moest gezuiverd worden, nam het geen tiende part van den tijd
weg, dien 't zeezout behoefde. Daarenboven was het veel zuiverder en bevatte
geen vreemde bestanddeelen in zich, zooals 't andere.
Daar we, om ons zomerhuis te maken óf planken óf bamboes noodig hadden,
besloten we tot een tochtje met onze sloep, om te zien, of zich hier of daar
aan 't strand ook aangespoeld hout bevond. We roeiden dus eerst naar 't
Haaieneiland, waar we een aantal pingoeins vonden zitten, van welke we er
twaalf vingen, welke we in de sloep laadden. We lieten ze echter levend, omdat
we ze van tijd tot tijd wilden gebruiken. Hout vonden we er niet. Daarop voeren
we naar de Schildpadkust, waar we een menigte schildpadden vonden. Het gelukte
ons er een tiental om te keeren. We boorden haar in de bovenste schaal een gat,
waaraan we lange touwen bonden, welke we aan een boom vastmaakten. Ofschoon nu
de schildpadden, die we weder omkeerden, vrij konden loopen en zwemmen, waren
ze toch onze gevangenen en konden we er gebruik van maken als we wilden. We
stevenden nu naar Dadelland. Ook daar had de orkaan verwoestingen aangericht.
We hadden echter geen tijd, om de omgewaaide boomen van bladeren en wortels te
ontdoen | |
| |
en stelden dit tot een anderen tijd uit. Thans voeren we
verder de kust langs tot aan een beek, welke we voor dezelfde hielden, die we
bij onzen eersten verkenningstocht overgegaan waren. Doch ook hier vonden we
geen drijfhout, en daar de verdere kust weder rotsachtig was en het ook tijd
werd om naar huis terug te keeren, wendden we den steven en voeren naar de
plaats terug, welke we de Sloepkust genoemd hadden, brachten ons vaartuig in
het dok, en keerden naar 't Mangelbosch terug, waar we met blijdschap ontvangen
werden.
‘Papa?’ zeide Constance. ‘Kom eens gauw mee; dan zult ge zien, wat we in
uw afzijn gedaan hebben. We hebben een tijger geschoten.’
‘Een tijger!’ riep ik uit. ‘Kindlief! hier zijn geen tijgers.’
‘En toch hebben we hem geschoten, Cato en ik. We waren bezig met het
verzamelen van sago van de omgewaaide palmen, toen we opeens, door een geritsel
in de takken opmerkzaam gemaakt, den kop van een tijger zagen, die op onze
trekdieren wilde aanvallen. Onze ezel begon te balken en onze onager een
bijzonder angstig geschreeuw te doen hooren. Met zijn grasgroene oogen keek de
tijger naar ons en brulde. Op 't zelfde oogenblik grepen we onze geweren en
hadden het geluk, hem in zijn breeden kop te treffen. We gelooven zeker, dat
hij dood is, maar hadden den moed niet, om het te onderzoeken, en bang dat er
soms een tweede mocht komen, haastten we ons om terug te keeren.’
‘Kom aan, dan zullen we eens terstond gaan zien,’ zeide ik. ‘Maar we
zullen den wagen meenemen; want ik zou het dier niet gaarne ten prooi aan de
roofvogels laten, en ofschoon we het op de plaats zelf kunnen villen, zullen we
ons toch niet met zijn huid belasten; vooral daar we meteen nog wat anders
kunnen meebrengen.’
‘Maar het eten is gereed,’ zeide mijn vrouw. ‘Laat ons dus eerst
dineeren.’
‘Nu, dat is goed,’ antwoordde ik. ‘Intusschen heb ik ook wat
meegebracht, dat wel de moeite waard is,’ en ik haalde het zout voor den
dag.
‘O, dat is heerlijk!’ zeide mijn vrouw. ‘Waar hebt ge dat gevonden?’
| |
| |
‘In onze grot,’ antwoordde ik. ‘En we hebben 't maar voor 't
hakken.’
‘'t Smaakt veel sterker dan 't zeezout,’ zeide mijn vrouw, toen ze 't
geproefd had.
‘En 't zal veel gemakkelijker te kristalliseeren zijn, als we 't
gezuiverd hebben,’ zeide ik.
‘We hebben ook schildpadden en pingoecins,’ zeide Karel. ‘Daar we echter
onzen wagen niet bjj ons hadden, hebben we ze maar achtergelaten.’
We verhaalden nu van onzen tocht; maar zwegen van ons plan om een keuken
te maken. Toen het eten was afgeloopen, begaven we ons naar het sagobosch, waar
we inderdaad een prachtigen tijger zagen liggen.
‘'t Is een jaguar,’ zeide Eduard, toen hij den tijger zag. ‘'t Is
gelukkig, dat je hem terstond gedood hebt; want ofschoon hij den mensch eer
ontvlucht dan dat hij hem aanvalt, is hij vreeselijk, wanneer hij slechts
gekwetst is. Woedend vliegt hij dan op zijn vervolgers aan en sleept er een van
mede naar zijn hol.’
‘Is dat waar, Oom?’ vroeg Cato. ‘Of maakt Eduard ons maar bang?’
‘'t Is alles waar, wat hij zegt,’ antwoordde ik. ‘En daarom is 't zeer
gelukkig, dat ge goed gemikt hebt. 't Is een sterk dier, dat met gemak een
paard of een buffel voortsleept. Maar hij is niet vlug in 't klauteren en ook
niet snel in 't loopen. Tevens is hij een goed zwemmer en zeer veerkrachtig,
zoodat hij groote sprongen maakt. Waarschijnlijk berekende hij zijn sprong op
den ezel of den onager, toen ge hem doodschoot.’
We vilden nu den jaguar en lieten het rif voor de roofvogels of
roofdieren; want ofschoon sommigen zijn vleesch voor eetbaar houden, hadden wij
er geen trek in. Terwijl we nu het dier van zijn huid ontdeden, zamelden mijn
vrouw en de beide meisjes een menigte sago op, en gingen Gerrit, Eduard en Jan
wasbessen plukken.
Ik zal u in 't breede niet verhalen, hoe we onze zomerwoning bouwden en
er u liever een beschrijving van geven. Tot de plaats, waar we haar oprichtten,
hadden we een plek gekozen, waar een twintigtal palmboomen bij elkander
stonden, en | |
| |
die zoodanig weggehakt, dat er acht waren blijven
staan, welke een vrij regelmatigen vierhoek vormden, waarvan de voorzijde vier
boomen bevatte, die genoegzaam op gelijken afstand van elkander stonden;
terwijl de andere zijden van drie boomen waren, doch op vrij ongelijken
afstand. Rondom hadden we nu met stevige lianen stammen aan die boomen
vastgemaakt; alleen aan den voorkant hadden we een opening voor een deur
gelaten. Op een hoogte van drie meters hadden we aan onze boomen vier andere
stammen gebonden, en over den voorsten en achtersten stam op gelijken afstand
van elkander zes dunnere als balken gelegd. Deze balken staken aan de voorzijde
anderhalve meter uit. Vervolgens hadden we over die balken bamboeslatten
gespijkerd; daarop een dikke laag palmbladen gelegd, die we met bindrotting van
boven vastnagelden, en zoo hadden we een goede bedekking. Van ons dak af hadden
we een soort van muur van bamboes gespijkerd, die een meter hoog was en de
woning daar aan alle kanten insloot. Den achterkant hadden we geheel met
bamboes toegemaakt; aan de beide zijden hadden we openingen gelaten, ieder een
meter breed en twaalf decimeters hoog; terwijl de voorzijde geheel open was.
Daar we onze tafel en stoelen niet uit onze boomwoning wilden halen, had Gerrit
er andere gemaakt. Door middel van zeilen, welke we als valgordijnen over
rollen lieten loopen, was 't ons mogelijk om onze woning 's avonds te sluiten.
Maar den nacht durfden we er toch niet in doorbrengen. Tot nachtverblijf bleven
we dus onze boomwoning behouden, en dat was goed ook; want we lieten ons vee in
't Mangelbosch. Voor de kippen en ringhoenders echter maakten we een ren met
kippenhok en voor de duiven een duiventil. Mijn vrouw was er op gesteld, die
dieren in haar nabijheid te hebben. Langs het dak der warande hingen we onze
papegaaienkooien.
Cato en Charlotte hadden langs de stijlen onzer woning prachtig
bloeiende slingerplanten gezet, welke ze er tegen opbonden, en mijn vrouw had
met behulp van Jan vóor ons huis een heerlijken bloemtuin aangelegd; terwijl
Gerrit, volgens zijn belofte, een welput had gegraven, die ons 't heerlijkste
water opleverde. De keuken was zoo goed en doeltreffend als we haar slechts
verlangen konden. 't Was er nu zoo licht en zoo frisch in, | |
| |
als 't
in een keuken slechts zijn kan. En zoo gingen we een heerlijken tijd tegemoet,
terwijl we besloten, onzen voorraad, die in de grot zoo veilig kon geborgen
worden, gedurende den goeden mousson aanzienlijk te vergrooten.
Eens, dat ik met Eduard aan het strand wandelde, waar we dageljjks
heengingen, zeide de knaap tot mij:
‘Papa, onze zoetwaterbaden zijn wel heel gezond en frisch; maar ik zou
zoo gaarne eens een zeebad willen hebben. Gij hebt ons echter verboden, te
water te gaan uit vrees voor de haaien.’
‘En dat verbod blijft van kracht,’ zeide ik. ‘Wel zijn de haaien aan
dezen kant van 't eiland minder talrijk dan ze aan de lijzijde zullen zijn; we
weten toch door dien, welken we geschoten hebben, dat er zich bevinden. En 'k
zou niet gaarne een van u allen de prooi van zulk een monster zien worden.’
‘Dat zou ook alles behalve verkieslijk zijn,’ antwoordde Eduard. ‘Maar
wanneer we eens een badplaats maakten.’
‘En hoe zou je dat doen?’ vroeg ik.
‘Wel, ik zou van den grooten voorraad van boomen, die nog overal liggen,
een genoegzaam aantal lange palen maken en die van onderen puntig hakken, ze
vervolgens van het strand te beginnen, in den grond drijven, zoodat ze
openingen vormden, door welke geen haai kan komen, en ze dan met bamboeslatten
stevig aan elkander binden.’
‘Dat is zoo'n kwaad denkbeeld niet,’ zeide ik. ‘Ik vrees echter, dat de
eerste de beste storm ons bassin zou vernielen.’
‘Ja, wanneer we 't aan onzen linkerkant maakten,’ zeide Eduard. ‘Maar we
moeten 't vlak bij de rots doen.’
‘Indien de grond daar zandig genoeg is, om onze palen in te drijven,’
zeide ik.
‘Dat zullen we beproeven, Papa,’ hernam Eduard. ‘Doch kijk eens, wat zou
dat zijn?’
Op ongeveer duizend schreden van 't strand zagen we de zee zich op een
zonderlinge manier bewegen, opborrelen, en als zilver in de zon schitteren.
Boven die beweegbare plek zwierven een aantal meeuwen, die telkens neerdoken en
met een visch in den bek terugkwamen.
‘Dat is een vischschool, misschien wel een haringbank,’ zeide
| |
| |
ik. ‘Als dit het geval is, worden ze stellig door dolfijnen,
steuren, haaien en andere roofvisschen gevolgd, en zou 't mij niet verwonderen,
of de vervolgde dieren komen herwaarts. Loop zoo gauw ge kunt naar Zomerzorg en
breng een paar ferme manden mede. Laten de anderen hierkomen met messen en
manden. Maar wat gauw; want ze komen al nader.’
Spoedig waren allen aan 't strand, gewapend met manden en messen.
Intusschen kwam de haring (want het was een haring-bank) al nader en nader.
Duidelijk zagen we ze over elkander springen en tegen elkander aanstooten; want
ze waren als gewoonlijk zeer talrijk; 't geen inderdaad niet te verwonderen is,
als men berekent, dat de kuit van een wijfjesharing ongeveer vijftigduizend
eieren bevat.
Weldra waren de haringen onder ons bereik. Karel, Gerrit en ik deden
onze schoenen en kousen uit, stroopten onze broeken tot aan de knieën op en
begaven ons, elk van een mand voorzien, te water. We hadden ze maar op te
scheppen en aan wal te brengen, waar de anderen haar een ferme snede in den
hals gaven, het grom er uithaalden en in de andere manden pakten, die weldra
vol waren. We droegen ze nu naar onze keuken, waar we ze in tonnen stapelden.
Eerst een laag haring en daarover een laag ongezuiverd zout, dan weer een laag
haring en daarop zout; totdat de ton vol was, waarop ik een deksel
spijkerde.
't Was gelukkig, dat we er juist bij geweest waren; want spoedig waren
de haringen weer afgetrokken. Daar we al ons leege vaatwerk, hetwelk in ons
keuken-magazijn aanwezig was, opgebruikt hadden, begaf ik mij met Gerrit en
Karel in onze heksloep, om nieuwen voorraad van Rotsoord te halen. Toen we aan
de Hengelbeek kwamen, bemerkten we een paar groote visschen, die uit de zee de
beek inzwommen.
‘Zie eens, Papa,’ zeide Karel. ‘Dat lijken wel jonge walvisschen.’
‘'t Zijn steuren, reken daarop,’ antwoordde ik hem. Tegelijk bond ik een
stevig touw aan onzen schippershaak, zette mij op de plaats in postuur en wierp
een der steuren, die ons juist voorbijkwam, den haak zoo geweldig in 't lijf,
dat die er in bleef zitten. Terstond vierde ik het touw.
‘Fluks aan land!’ riep ik Gerrit toe, die aan 't roer zat. | |
| |
Karel deed een paar riemslagen en ik sprong met hem aan land. En 't was tijd
ook; want mijn touw raakte op, en in de boot zou ik 't niet strak hebben durven
houden. Door Karel en Gerrit geholpen, welke laatste, na de boot te hebben
vastgelegd, ons tehulp kwam, hielden we het dier, dat naar mijn berekening
zeker drie meters lang was, tegen, en begonnen we met vereende krachten het
touw in te halen. Langzamerhand werd de wederstand van het dier minder en
begrepen we daaraan, dat het een aanzienlijk bloedverlies moest geleden hebben.
En zoo kregen we het vlak bij ons. Het spartelde echter nog vreeselijk en ik
was genoodzaakt, tot aan de knieen in 't water te gaan, waar ik het met mijn
bijl zulk een slag op den kop gaf, dat het na nog een enkele stuiptrekking,
dood was. Door middel van een strik, dien ik om den kop van het dier, vlak
achter de kaken sloeg, hadden we 't nu wel in onze macht; doch niet op het
droge. We trokken het nu zoo dicht aan den kant als we konden, en ik sneed het
dier in 't water aan stukken, welke Karel en Eduard in een paar ledige tonnen
pakten. Toen ik hun de kuit aangaf, die zeker wel een tien à twaalf kilogrammen
woog, zeide Gerrit:
‘Wat zullen we met die kuit doen, mijnheer? Die kunnen we toch niet
eten.’
‘Dat zou ik meenen,’ antwoordde ik. ‘We zullen die zouten. 't Is de
kaviaar, die uit Rusland komt en in Holland voor zulk een lekkernij wordt
gehouden. Ook zijn zwemblaas zullen we meenemen; daar maak ik vischlijm
van.’
We brachten onze nieuwe provisie mee naar de Sloepkust, en zoutten haar
evenals de haringen in tonnen. De blazen sneed ik tot kleine, dunne repen,
welke ik een paar dagen in 't water liet weeken; daarna deed ik ze in de zon
drogen en nu hadden we een goeden voorraad van vischlijm, welke we slechts in
kokend water behoefden te werpen, om ze te doen smelten. Ik had het denkbeeld
opgevat, om er groote platen van te gieten en die in onze woning als ruiten te
gebruiken. Ik deed dit op een onzer vlakke ijzeren platen, en 't gelukte mij
buitengemeen goed. Nu maakte ik zoo goed ik kon ramen, waarin ik de nieuwe
soort van ruiten met kleine spijkertjes vastmaakte, en zoo hadden we in de drie
vensters van ons woonhuis nu ruiten, | |
| |
die wel niet doorzichtig
waren, maar toch het daglicht doorlieten.
Onze onager was nu heel mak geworden en reed geregeld met onzen ezel
voor den wagen; onze buffel was beste vrienden met onze koe, en onzen jakhals
had Eduard zoo goed afgericht, dat bij hem weldra op de vogeljacht kon
gebruiken. De jonge condor was gestorven; van een valkenjacht zou dus wel niet
komen.
't Werd nu ook tijd, om te oogsten. De maïs was nog niet rijp; we
plukten er evenwel eenige halmen van, welke mijn vrouw in een steenen vijzel
fijnstampte, vervolgens door een fijn doekje heenzeeg en dat doorzijgsel met
water en sap uit suikerriet vermengde. Dat gaf een heerlijken en verkwikkenden
drank. Onze garst leverde een overvloedig beschot en onze rijst ook; de eerste
gebruikten we voor ons gevogelte, de laatste werd, zoodra zij droog genoeg was,
weer gezaaid en we hoopten er een overvloedigen oogst van te hebben. De erwten
en boonen hadden we van tijd tot tijd geplukt en gegeten; we hadden echter de
beste peulen laten hangen, om die later weder te zaaien. Aardappelen en
maniocwortels leverden een goed beschot op.
Hoewel ik geen gewag van de dieren heb gemaakt, behoef ik toch niet te
zeggen, dat onze jongens onze tafel dikwerf van wildbraad voorzagen; vooral
agouti's, ook acouschi's, een klein olijfkleurig soort van agouti's, en paca's,
die zich holen met twee of drie uitgangen graven en wier vleesch zeer vet is en
alleraangenaamst smaakt. Ook aan gevogelte hadden we nooit gebrek, en sedert
eenigen tijd schoten onze jongens die met hun pijlen; want we moesten zuinig
zijn op ons kruit. Geen van ons ging dan ook uit, zonder, behalve een geweer,
boog en pijlen bij zich te hebben.
Sedert we onze heksloep hadden en op Zomerzorg woonden, deden we des
zondags namiddags meestal gezamenlijk tochtjes op zee, en gebruikten die
tevens, om de kusten van ons eiland te leeren kennen. Van een paar dezer
tochtjes wil ik u wat mededeelen, omdat ze ons veel voordeel aanbrachten.
Op zekeren zondagmiddag ('t was juist een paar dagen vroeger stormachtig
weer geweest) hadden we de Sloepkust verlaten en | |
| |
waren als naar
gewoonte links gestevend. We voeren ditmaal tusschen Haaieneiland en
Schildpadkust door en gingen te Dadelland aan wal, om wat dadels te zoeken,
welke we er in groot aantal vonden. Na ons aan deze vruchten te goed gedaan te
hebben, gingen wij weer scheep. We hadden een heelen tijd geroeid, toen we een
ander eiland in 't gezicht kregen, dat even als Haaieneiland een barren,
rotsachtigen grond had, waarop niets groeide. We hadden reeds eenige malen dat
eiland aangedaan, waar zich veel fraaie schelpen bevonden, welke onze Jan, die
een groot liefhebber van verzamelen was, dan mee naar huis nam, om bij zijn
collectie te voegen. Ditmaal echter zag het eiland zwart van vogels.
‘Daar is 't een of ander aas,’ zeide ik, naar 't eiland wijzende.
‘Misschien een haai,’ zeide Karel.
‘Wel waarschijnlijk,’ zeide ik. ‘Laat er ons heen roeien.’
Spoedig waren we er dicht genoeg bij, om te onderscheiden wat het
was.
‘Een walvisch, Papa!’ riep Jan uit.
‘Onmogelijk!’ riep ik uit. ‘In deze streken houden zich geen walvisschen
op.’
‘Nu, zie dan maar, Papa,’ hervatte Jan.
't Heeft veel van een walvisch,’ zeide ik. ‘Een haai is 't echter ook
niet.’
‘Weet ge wat het zijn zal,’ zeide Eduard. ‘Een lamantijn, of, zooals de
Franschen en Duitschers hem noemen, een zeekoe.’
‘Maar het beest is veel grooter dan een koe,’ zeide Jan.
‘Dat geloof ik best,’ antwoordde Eduard. ‘Men heeft zeekoeien of
lamantijnen, die van den snuit tot aan den staart zes meters lang zijn en meer
dan 4000 kilogrammen wegen. Hun vleesch moet eetbaar zijn, maar 't voornaamste
is hun spek, waaruit men een zeer heldere traan smelt, welke men als olie in de
lamp kan gebruiken.’
‘O, dat zou heerlijk zijn!’ riep mijn vrouw uit. ‘Dan hadden we iets,
waarnaar ik juist zoozeer verlang.’
‘Indien 't een lamantijn is, waaraan ik niet twijfel,’ zeide ik, ‘zult
ge overvloed van traan hebben, dat beloof ik u. Al weegt deze juist geen vier
duizend kilo; er zal toch spek genoeg aan zijn. Daarbij, wanneer hij niet te
lang dood en | |
| |
dus zijn huid nog niet aan 't bederven is, kunnen we
daarvan schoenen maken. Ik denk, dat hij eergisteren met den storm op het
eiland geworpen is. Heeft hij nu vóor dien tijd niet te lang in zee gedreven,
dan is 't mogelijk, dat zijn huid nog goed is.’
Intusschen waren we er aangekomen en bemerkte ik dadelijk, dat de
lamantijn nog niet lang dood kon zijn.
‘Hij is nog goed,’ zeide ik, nadat ik een schot gelost had, om de vogels
te verjagen. ‘Indien hij reeds tot ontbinding ware overgegaan, zou 't van den
stank hier niet te houden zijn.’
‘'t Is een lamantijn,’ zeide Eduard. ‘Ziet maar, hij heeft een veel
kleiner kop dan de walvisch en een langen ovalen staart met een vin, die
nagenoeg een vierde van de lengte zijns lichaams bedraagt. Ziet eens die
handvormige borstvinnen met hun nagels, waarmede deze dieren gemakkelijk tegen
't strand kunnen opkruipen, en waarnaar zij de benaming van lamantijn (manatus,
gehande) hebben verkregen. Men vindt ze dikwerf in geheele troepen, en dan
zwemmen de half volwassenen en jongen in 't midden en de sterksten vooruit;
terwijl de anderen zich aan beide kanten en van achteren houden.’
‘Ik heb wel eens gehoord, dat de kustbewoners van Amerika de jongen
levend vangen en zoo tam maken, dat ze brood uit hun hand aannemen,’ zeide ik.
‘Ik houd het echter voor een sprookje.’
‘Ik ook,’ zeide Eduard. ‘Wel moeten de mannetjes en wijfjes zoodanig aan
elkander gehecht zijn, dat, wanneer een van beiden door een harpoen gewond is,
het andere hem daarvan tracht te bevrijden, en, als 't hem niet gelukt, tot aan
den rand van 't water blijft volgen.’
‘We kunnen er heden niets aan doen,’ hernam ik. ‘Morgen met het krieken
van den dag echter gaan we allen naar het eiland, en dan zullen we er zooveel
profijt van trekken als we kunnen.’
Den volgenden morgen voeren we naar het eiland, hetwelk we
Lamantijnseiland noemden, en namen onzen grootsten ijzeren pot, onze langste
messen en drie bamboesstaken, benevens eenig brandhout mede. De drie
bamboesstaken stak ik in den grond, bond de koppen aan elkaar en hing er den
ijzeren pot aan op. Terwijl | |
[pagina t.o. 157]
[p. t.o. 157] | |
Bladz. 157.
| |
| |
nu mijn vrouw en de meisjes vuur maakten, zond ik
Geriit en Karel naar de Welkomstbaai, om een paar ferme vaten te halen en nog
wat brandhout mede te brengen, en begon ik met Eduard het monster van een deel
van zijn vel te ontdoen, dat om sommige plaatsen twee centimeters dik, doch
niet hard was. We bewaarden dat vel zorgvuldig; toen sneden we dikke repen spek
af, welke Charlotte en Cato in den ijzeren pot wierpen. Spoedig begon het te
smelten en vormde zich een vrij heldere traan, die er volkomen als olie uitzag.
Gelukkig kwamen Gerrit en Karel spoedig met twee vaten terug en nu gooide mijn
vrouw de traan in een daarvan en kon ze weer nieuwen voorraad koken. Toen de
vaten vol waren, voeren Karel en Gerrit er mee naar de Sloepkust en brachten ze
nog een vat mee, hetwelk ook gevuld werd. We hadden nu vooreerst olie genoeg en
wilden geen vaten meer bederven; zoodat we weder scheep gingen en 't laatste
vat met den ijzeren pot op 't eiland achterlieten. Bij onze terugkomst zouden
Gerrit en Eduard die gaan halen; we durfden het vat niet in de boot zetten, uit
vrees van haar te overladen. En de vette pot was ook geen aardige pakkage in
een boot met menschen. Toen de jongens met de sloep terugkwamen, vertelden ze
ons, dat de zeevogels weer braaf aan 't smullen waren.
Eenige weken later deden we een tochtje voorbij het Lamantijns-eiland en
landden aan een kust, welke wij, om de menigte bananen of broodboomen, welke er
zich op bevonden, de Banaankust noemden. We mochten die liever de hoenderkust
genoemd hebben; want we brachten er meestal ten minste een dozijn verschillende
soorten van hoenders van terug. Ditmaal echter besloten we wat meer landwaarts
in te gaan, om eens te onderzoeken, wat wij vinden zouden. Eensklaps bleven we
allen verschrikt staan. Op ongeveer dertig of veertig schreden van ons af,
schoot een reusachtige boa constrictor uit een boom en omstrengelde een
viervoetig dier, hetwelk we meenden, een onager te zijn. Ademloos staarden we
naar de plek en zagen, hoe het kruipende monster den onager met zijn
vreeselijke ringen omwond, en hoe hij die altijd nauwer en nauwer maakte.
Spoedig hield dan ook 't gejammer van 't gestikte dier op, en nog steeds
vernauwde de boa haar ringen. Eindelijk - we hoorden | |
| |
de beenderen
van 't slachtoffer kraken, - liet de slang het gekneusde dier los, bespoog het
met een slijmig vocht en begon het in te zwelgen. Eerst de achterpooten en zoo
vervolgens. We lieten het stil begaan; totdat de onager in zijn bek verdwenen
was. Doch 't scheen, dat de boa den kop van het dier niet genoegzaam
verbrijzeld had; want die bleef tot in den wijd opgesperden bek zitten. Met
ontzetting en toch met nieuwsgierigheid hadden we dit tooneel aangestaard. De
slang was nu ontzaglijk dik geworden.
‘Nu is hij ons, jongens,’ zeide ik, met de bijl naar de boa
tredende.
‘Voorzichtig toch, manlief!’ smeekte mijn vrouw. ‘Als dat reuzengedrocht
u beetpakt, vermorzelt hij uw beenderen evenals hij 't den onager gedaan
heeft.’
‘Geen nood, vrouwlief,’ antwoordde ik. ‘Zoodra de boa den buik vol
heeft, is zij buiten staat, zich te bewegen; vooral wanneer haar buik zoo vol
is als nu.’
‘Maar daar gaat de kop van den onager naar binnen, Papa,’ zeide
Charlotte. ‘Zie, de boa steekt haar spitse tong uit. Zij zal u
vergiftigen.’
‘De boa constrictor is niet vergiftig,’ antwoordde ik. ‘Gaat maar gerust
mede, jongens! 't Is een te mooi slangenvel, dan dat we 't niet mee zouden
nemen.’
We waren nu het monster genaderd, dat ons met oogen aanzag, die
glinsterden van machtelooze woede. Ik vertrouwde de zaak toch niet zoo ten
volle; daarom wenkte ik de jongens, om een paar passen achteruit te gaan, nam
mijn geweer en plaatste den tromp vlak bij haar kop. Met een enkel schot
verbrijzelde ik haar den schedel. Nog eenige laatste stuiptrekkingen, en het
reusachtige dier was niet meer. Na het van alle kanten bekeken te hebben,
begonnen we het te villen. 't Was inderdaad een groot en schoon vel.
‘'t Is jammer van zoo'n dikken paling,’ zeide Jan. ‘Zouden we er geen
moot of wat van kunnen meenemen, om te bakken en te eten?’
‘Foei, Jan!’ zeide mijn vrouw. ‘Slangen eten! Hoe komt dat in u op?’
‘'t Vleesch van de boa wordt wel gegeten,’ antwoordde ik. | |
| |
‘Ik durf echter niet beweren, of 't lekker smaakt of niet. Gevaar kan er echter
niet in bestaan; al ware de slang ook vergiftig. Van vergiftige slangen behoeft
men slechts den kop weg te werpen, waarin de angel en de giftanden zich
bevinden, en dan kan men ze gerust eten.’
‘Zouden er vergiftige slangen hier op ons eiland zijn, Papa?’ vroeg
Charlotte met een angstig gelaat.
‘Misschien wel,’ antwoordde ik. ‘Misschien ook niet. 't Is moeilijk te
bepalen.’
‘Maar ik zal geen uur rust meer hebben, nu ik weet, dat er slangen op
ons eiland zijn,’ zeide mijn vrouw.
‘Vooreerst hebben we er nog geen ontmoet dan hier,’ antwoordde ik;
terwijl we met het vel van de boa naar onze sloep terugkeerden, ‘en houden er
zich waarschijnlijk bij ons niet op. Maar gesteld al eens, dat er zich
ratelslangen op ons eiland bevinden; dan nog behoeft ge er zoo bang niet voor
te zijn. De ratelslang kondigt zich aan door 't geluid, hetwelk zij met haar
staart maakt, ook door een zekeren stank welken zij van zich geeft. Mocht ge
dus ooit een ratelslang ontmoeten, ontwijk haar dan. De ratelslang zal u niet
aanvallen, wanneer ge haar uit den weg gaat; wel, wanneer ge haar gekwetst hebt
of als zij meent, dat gij haar bedreigt.’
‘Maar een ratelslang is toch vergiftig,’ zeide Charlotte.
‘Voorzeker, en wel zoo vergiftig, dat hij die door haar gestoken wordt,
binnen weinige uren onder de ondragelijkste pijnen den geest geeft. Doch er
zijn middelen tegen de gevolgen van haar beet. Mocht het ooit gebeuren, dat
iemand van u door een ratelslang gebeten werd, wacht dan geen oogenblik. Snijd
de wond dadelijk met een scherp mes uit, leg er wat kruit op en steek dat aan,
dan brandt ge 't vergif weg.’
‘Een pijnlijk middel, Oom!’ zeide Cato.
‘Pijnlijk voorzeker en er behoort moed toe,’ antwoordde ik Maar 't is
een radicaal middel en die zijn de beste. Men wascht de toegebrachte wonde ook
wel met pekel, of alcolische oplossingen; 't vergif verspreidt zich echter te
snel door 't bloed, dan dat ik niet bij voorkeur de eerstgenoemde middelen zou
aanraden.’ | |
| |
We herdoopten nu deze plaats in Boakust, en, daar de lust om hier verder
te vertoeven door de slangenhistorie verdwenen was, gingen we weer scheep en
voeren we naar de Sloepkust terug.
|
|