| |
Tiende hoofdstuk.
Welke verwoestingen de orkaan had aangericht en hoe we den regentijd
doorbrachten.
Na een hartig ontbijt begaven we ons naar beneden, om te zien, of de
orkaan ook verwoestingen had aangericht. Die waren vreeselijk! Waarheen we ons
ook begaven - we vonden er de sporen van. De geheele ruimte tusschen de
mangelboomen was ondergeloopen; waarschijnlijk, doordien de beek al het water
dat van boven gekomen was, door de hoog tegen de kust staande zee niet had
kunnen loozen. We waren dus genoodzaakt, onze kousen en schoenen uit te doen,
onze broek tot aan de knieën op te stroopen en ons van onze gomelastieke
schoenen te bedienen. Op die wijs uitgedost, begaven wij ons naar onzen stal,
waar de arme dieren tot aan den buik in 't water stonden. Onze onager, die
buiten gestaan had, had wel 't meest van den storm geleden, en scheen veel
makker te zijn geworden. Onze keuken was ingewaaid en de stukken rookvleesch
lagen in 't water. Onze tent was gedeeltelijk tot flarden gescheurd,
gedeeltelijk ingewaaid, en de provisie, welke we er ingeborgen hadden, lag
overal verspreid. Onze houtstapel was uiteengeslagen, en 't hout naar alle
kanten weggespoeld. We durfden ons nog niet verder wagen en konden niets doen,
vóor 't water weggeloopen | |
| |
of in den grond getrokken zou zijn. We
keerden dus met onze droevige berichten naar de woning terug.
Het duurde ruim drie uren, eer het water was afgeloopen. 't Eerste wat
we deden, was onze dieren uit den stal halen en den onager voedsel geven.
Daarop herstelden wij de keuken zoo goed we konden, borgen de weggespoelde
provisie in de tent, welke we weer oprichtten, en daar de weg langs de beek nog
niet begaanbaar was, wilden we ons naar Zomerzorg begeven, om te zien, hoe het
daar geschapen stond. Doch ook de weg derwaarts was versperd; want het meer,
dat, zooals ik vermoedde, zijn water uit de beek ontving, was ook over zijn
oevers getreden. Er bleef ons dus niets over, dan naar de Apenlaan te gaan. We
namen onzen ezel en onze koe mee; ieder beladen met twee ferme manden; want ik
begreep, dat er genoeg kokosnoten te rapen zouden zijn.
't Was daar een verwoesting! Verscheidene van de grootste en prachtigste
boomen lagen ontworteld op den grond of waren door den hevigen orkaan geknakt,
en de bodem lag bezaaid met rijpe kokosnoten, welke we in de manden
verzamelden. We vonden verscheidene doode apen, ook een dooden bison, die
waarschijnlijk door den bliksem getroffen was en wiens vel we medenamen;
terwijl we 't vleesch lieten liggen, aangezien we de oorzaak van zijn dood niet
wisten. Dat was dus een heerlijk aas voor hyena's, arenden of gieren. We namen
er toch wat van mee, om onzen jongen arend en onzen jakhals mee te voeden.
Verder dan de Apenlaan konden we 't niet brengen; want ook hier was 't land
overstroomd. Uit de menigte van ontwortelde en gebroken boomen, welke we op
onzen weg ontmoetten, maakten we op, dat de orkaan veel heviger geweest was,
dan die, welke ons op dit eiland gebracht had; want toen hadden we geen enkele
van die verwoestingen opgemerkt. 't Was er dus zulk een, als waarvan we weleens
in de Inca's van Marmontel en in de Paul et Virginie van Bernardin de Saint
Pierre gelezen hadden. Toen we die beschrijvingen lazen, hadden we gemeend, dat
de schrijvers overdreven hadden - we hadden er nu zelf zulk een bijgewoond en
wanneer we er slechts 't minste vermoeden van hadden gehad, zouden we zeker
niet in onze boomhut zijn gebleven. | |
| |
Toen we thuiskwamen, vonden we den maaltijd gereed. Terwijl we
weggeweest waren, hadden de meisjes en Jan het brandhout zooveel mogelijk
bijeengezocht en in de zon te drogen gelegd; daarna hadden ze 't boven op den
stal gestapeld, een maatregel, dien ik zeer goedvond; daar we op deze wijs voor
een herhaling van 't gebeurde verzekerd waren.
Na den middag begaven we ons gezamenlijk naar Buitenzorg, waarheen de
weg door 't afloopen van 't water weder vrij was. Daar de grond nog te week zou
zijn voor onzen wagen, namen we onzen ezel en onze koe mede, ieder niet twee
manden beladen. Onze tuinen hadden wel ondergestaan, maar schenen niet door 't
water geleden te hebben; ook de heggen stonden nog ongedeerd. We raapten een
aantal visschen op, die door 't water op 't land geworpen, bij 't afloopen
achtergebleven waren en nu naar adem lagen te snakken. Onze kleine Jan merkte
daarop lachend aan, dat de orkaan hem in de wielen reed en een concurrent van
hem was. Langs den weg, dien we nu gingen, waren de verwoestingen niet minder,
en 't was wel jammer, dat de regentijd zoo kort op handen was; anders hadden we
een grooten stapel hout kunnen verzamelen van al de boomen, die ontworteld
waren. De plaats echter, welke we Buitenzorg genoemd hadden, was geheel en al
verschoond gebleven, en dat spoorde mij des te meer aan, er ons zomerverblijf
te vestigen; daar zij door de hooge rots voor de passaatwinden scheen beveiligd
te zijn. Maar onze grot scheen vol zeewater gestaan te hebben. Dat kon nu wel
in zooverre geen kwaad, daar ze schoon gespoeld was; maar 't zou mij toch
verplichten, voorzorgen te nemen, als ik er een magazijn van wou maken. Hoe
drassig de grond er was, gingen wij, nadat ik weder de voorzichtigheid gebruikt
had, om er eerst een schot in te lossen, hetwelk echter geen 't minste gevolg
had, er met brandende fakkels in. In 't voorste hol was niets te bespeuren;
doch toen we in het tweede kwamen, bemerkten we terstond, wat de oorzaak van
het instroomen van het zeewater was geweest. De golven, die tegen de rots
aansloegen, hadden het gat hetwelk wij gemaakt hadden, tot op den grond der
grot vergroot; zoodat het nu geen venster meer was, maar een deur, en daar was
het zeewater doorheen gespoeld en weer afgeloo- | |
| |
pen. Daar nu dit
gat niet boven het peil van den gewonen vloed was, begrepen we toch, dat we er
op de een of andere manier in zouden moeten voorzien; wilden we de grot tot een
bruikbaar magazijn maken.
‘En ik wenschte gisterenavond nog al, dat we de grot tot woonplaats
hadden gehad!’ zeide Karel. ‘Dan hadden we nog in erger angst en gevaar
gezeten!’
‘En voor 't instroomende zeewater moeten vluchten,’ zeide Cato. ‘En onze
mat ware totaal bedorven geweest.’
‘Heel gelukkig, dat we dus maar hoog en droog zaten,’ zeide ik. ‘En we
hebben nu tevens de verzekering, dat onze hut stevig en veilig is. Want zulk
een orkaan is wel een bijzonderheid.’
‘We zullen toch even aan 't strand gaan, Papa,’ zeide Eduard.
‘Voorzeker, ofschoon ik niet geloof, dat er iets zal aangespoeld zijn.
De ligging van dit gedeelte der kust is zoo, dat alles er voorbijdrijft. Op
Rotsoord is dat wat anders, evenals op 't Haaieneiland en op de Schildpadkust.
't Kon echter zijn; want bij zulke orkanen waait de wind uit alle hoeken en
stoort zich aan geen passaat.’
We gingen dus naar de kust. Nauwelijks waren we daar, of Eduard, die als
naar gewoonte vooruitgesneld was, liet een vreugdekreet hooren. Daar lag, met
de kiel omhoog en in 't zand, een boot.
‘Dat is een heksloep,’ zeide Gerrit. ‘En 't is onze heksloep. Zie maar,
mijnheer. Er staat met gouden letters “de Phoenix” op.’
‘Is dat de boot, waarmede onze ongelukkige reisgenooten waarschijnlijk
den dood in de golven gevonden hebben?’ vroeg mijn vrouw.
‘O, neen, 't is de sloep, die kort vóordat ons schip op de rots stiet,
van de davits was afgeslagen,’ antwoordde ik haar. ‘Maar vreemd, dat die, na
twee maanden pas hier is komen aandrijven.’
‘Waarschijnlijk heeft zij al dien tijd op een ander gedeelte der kust
gelegen, mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Door 't hooge water zal ze, driftig
geworden, weer in zee gedreven, en bij | |
| |
een draaiing van den
orkaan hier aan land geworpen zijn. Tegen de rotsen is zij niet aangeslagen,’
ging hij voort; terwijl hij haar aan alle kanten bekeek; ‘want er is niets aan
beschadigd.’
‘Welk een geluk!’ zeide ik. ‘En hoe doet de goede God juist den orkaan,
dien we vreesden dat onze ondergang zou zijn, tot ons voordeel strekken! Een
vaartuig te hebben en dan wel zulk een dat niet te groot is, is inderdaad een
zegen.’
‘Mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Mag ik u een raad geven?’
‘Volgaarne, mijn jongen,’ antwoordde ik.
‘Toen we zoo even in de tweede grot waren, heb ik opgemerkt, dat de
grond bij 't gat in de rots uit een soort van aarde bestaat. Wanneer we die nu
eens uitgroeven en van 't uitgegravene om dien kuil een stevigen dam maakten,
vervolgens het gat lager hakten tot op het peil van de eb; dan hadden we een
uitmuntend schuitenhuis.’
‘Ik begrijp u nog niet recht,’ zeide ik. ‘Dan hebben we immers steeds
gevaar, dat onze schuit door den hoogen vloed, vooral bij stormweer, zal
geteisterd worden.’
‘Ja, indien we ons schuitenhuis vlak vóor de opening maakten,’ zeide
Gerrit. ‘Maar ik wil den kuil slechts gedeeltelijk vóor de opening, maar verder
achter den rotsmuur graven. Onze dam zal dan ook slechts zijn om het
instroomende zeewater tegen te houden, niet om den storm weerstand te bieden.
En van den storm zal hij in de grot geen overlast hebben.’
Gelukkig hadden we onze bijlen bij ons en onze spaden den vorigen keer
toen we er geweest waren, in een boom op Buitenzorg gehangen. Ik had dat toen
bevolen, omdat ik dacht, daar een tuintje aan te leggen. Toen echter de
kinderen onze tuinen aan 't meer hadden aangelegd, waren ze niet noodig geweest
en had ik er niet meer aan gedacht. Nu herinnerde ik ze mij. We gingen dus
terstond aan 't werk; want de zee was nog steeds ebbende. Terwijl ik met Gerrit
de opening uithakte, 't geen ons niet moeilijk viel, daar de rots hier heel
zacht was, groeven Karel en Eduard een diepen langwerpigen kuil, waarvan ze de
aarde op den rand nederwierpen, welke Cato en Charlotte tot een dam vormden.
Mijn vrouw, die in- | |
| |
tusschen ook niet werkeloos wilde zijn, hakte
met Jan de opening die naar de tweede grot voerde, van boven uit, en zoo ging
't werk spoedig voort; vooral, toen Gerrit en ik, nadat we 't gat laag genoeg
gemaakt hadden, den gravers te hulp kwamen. Toen de vloed opkwam, was 't bassin
gereed, en nu spoedden we ons naar de sloep, om die uit het zand te graven. Met
vereende krachten richtten we haar toen aan éene zijde op, en weldra stond ze
overeind. Daarop trokken we haar met den voorsteven naar de zee en groeven toen
een geul, opdat zij spoedig vlot zou worden. Zoodra ze vlot was, begaven Gerrit
en ik er ons in, en door middel van een jongen omgewaaiden boom, dien we van
wortel en tak hadden beroofd, brachten we haar om de rots heen tot op de
plaats, waar ons bassin was, en waarin 't zeewater al prettig spoelde, zonder
evenwel over den breeden en tamelijk hoogen dam heen te gaan. We moesten echter
terugkeeren; want onze opening was niet diep genoeg.
‘Dat is niets, mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Door 't gedurig inen
uitstroomen van 't water zal onze doksluis weldra de behoorlijke diepte hebben;
daar kunt gij op rekenen. Daarom ook hebben we ons dok eenige decimeters dieper
gemaakt, dan die opening was. Binnen een paar weken zal die zeker goed
zijn.’
‘Maar waar zullen we dan onze heksloep zoolang laten?’ vroeg ik.
‘Wij zullen haar ginds op 't strand sleepen en aan de boomen vastmaken,’
antwoordde hij.
‘Wanneer we die eens naar de Hengelbeek boomden en haar aan de brug
vastlegden,’ zeide ik.
‘Dat zou ik zeer goed vinden, mijnheer, wanneer we riemen hadden,’
antwoordde hij. ‘Maar om bij een opkomende zee zulk een eind te boomen, vooral
langs de rotsen, waar we de diepte van 't water niet kunnen peilen, dat is te
gevaarlijk. Daarenboven, zullen de oevers der beek voorbij de brug reeds
begaanbaar zijn? We hebben wel eb gehad; doch niet zoo laag als anders. Ware
dit het geval geweest; dan hadden we de opening ook lager kunnen
uithakken.’
Ik begreep, dat hij gelijk had; want, ofschoon onze boomstok nog al
tamelijk lang was, konden we toch dicht bij de | |
| |
opening reeds
bijna geen grond meer voelen, en 't was natuurlijk, dat die hoe langer hoe
dieper werd. We keerden dus terug, haalden de sloep door de geul en toen hoog
op 't strand, waar we haar met stevige touwen aan twee boomen vastbonden. Door
een en ander was er van inzamelen niets gekomen; en moesten we ons haasten om
nog vóór den donker thuis te zijn. Met een geruster en vroolijker hart dan den
vorigen avond zaten we nu om onze tafel. We gingen echter vroeg naar bed; daar
geen van ons den vorigen nacht goed geslapen had.
Indien ik niet geweten had, dat de regentijd juist door stormen wordt
voorafgegaan, dan zou ik den volgenden morgen gedacht hebben, dat we den
goeden, in plaats van den kwaden moesson tegemoet gingen; want het was weder 't
schoonste weer van de wereld. We gingen naar de Hengelbeek, die weer tot haar
oevers was teruggekeerd. Welk een verwoesting was daar aangericht! Onze eenden
en ganzenhokken, welke we aan den oever hadden gebouwd, waren vernield en
weggeslagen, een aantal boomen lag ontworteld, sommige dwars over de beek heen.
En toen we aan onze brug kwamen, hadden we wel kunnen huilen. Van dat pronkstuk
van waterbouwkunde was niets meer te zien. Naar 't mij toescheen, had de orkaan
de twee boomen aan de overzijde ontworteld, en toen moest de stroom het verdere
verricht hebben. Hoe 't ook zij, er was van onze brug niets meer over. We
gingen nu verder den linkeroever langs tot aan de ondiepe plaats, welke we
vroeger doorgewaad waren. Die was er niet meer. De kracht van den stroom had de
stukken rots, die zijn vrijen loop belemmerden, weggeslagen en de anders zoo
kalme beek geleek nu meer op een rivier; want aan de andere zijde had zij haar
bedding minstens anderhalven meter verbreed, en 't was te voorzien, dat ze in
den regentijd genoeg water zou afstuwen, om die breedte te behouden. Verder
konden we nu den linkeroever niet volgen; daar de beek hier vlak aan de rotsen
lag, en deze onbeklimbaar waren. We keerden dus terug.
‘Gelukkig dat we nu onze sloep hebben, mijnheer,’ zeide Gerrit, ‘We
zullen van daag nog riemen maken, en dan roeien we naar de Hengelbeek, welke we
opvaren tot aan 't Mangel- | |
| |
bosch, en leggen haar daar vast. De
brug, die ons gehinderd zou hebben, is nu weg.’
‘En wanneer de stroom haar dan weg- of stukslaat?’ vroeg ik.
‘Dat heeft geen nood; mits we haar maar aan een touw vastleggen, dat
lang genoeg is. Dan mag ze op den wal geworpen worden; weg- of teruggeslagen
wordt ze nimmer.’
‘We zullen toch wel weer een brug maken, Papa?’ vroeg Charlotte.
‘Voorzeker; we hebben boomstammen genoeg. Ik ben thans van zins een
Zwitsersche brug te bouwen; d.i. een geheel en al van boomstammen; en dan ben
ik van plan, haar vlak over 't Mangelbosch te leggen.’
‘Maar daar zal de wagen niet overheen kunnen. En zulk een brug van
boomstammen zal nog al zeer doen aan onze voeten.’
‘Daartoe zullen we er, als we ze nog kunnen vinden, rechte planken over
heen leggen,’ zeide ik.
We maakten nu een viertal roeiriemen, en toen ging ik met Gerrit en
Karel naar de boot, welke we te water brachten en naar den ingang der
Hengelbeek roeiden. Ook op Rotsoord had de orkaan een heele verwoesting
aangericht. De voorraad die onder 't zeil geborgen was geweest, lag her- en
derwaarts verspreid; alles was nat geworden; de tonnen van ons vlot waren
stukgeslagen, de planken in zee gedreven; kortom, ik zag duidelijk wat ons lot
geweest zou zijn, wanneer we daar den orkaan hadden moeten verduren. Daar nu de
beek door 't ebben der zee haar gewonen loop hernomen had, ofschoon zij, zooals
ik reeds zeide, aanzienlijk breeder was geworden, besloten we, zooveel van de
provisie, als we in de sloep konden laden, mede naar 't Mangelbosch te nemen;
terwijl we 't overige zoo goed mogelijk borgen - ofschoon we nu geen zeil meer
hadden om het voor den regen te beschutten; daar dit spoorloos verdwenen was.
We zouden dien dag nog een of twee tochten maken, om zooveel mogelijk naar 't
Mangelbosch te brengen.
Terwijl wij daarmede bezig waren, hadden de anderen aan 't meer nieuwe
woningen gebouwd voor onze eenden en ganzen, welke we besloten hadden daar naar
toe te brengen. Er waren ons van die, welke we gehad hadden, nog maar twee
ganzen en | |
| |
vijftien eenden overgebleven; al de jonge dieren hadden
door den geweldigen storm 't leven verloren en de anderen hadden òf in hun lot
gedeeld, òf waren ontvlucht. Door middel van onze sloep vingen we nu de
overgeblevene, benevens onzen flamingo op, en brachten ze naar 't meer over.
Gelukkig was onze gent en onze waard behouden gebleven en hadden we dus hoop,
dat, bij nieuwe broeding, ons aantal watervogels weer zou vermeerderen. Wat
onze hoenders aangaat, die onder dak geweest waren, ze hadden wel minder
geleden, daar ze op stok gebleven waren; van de kuikens echter waren alle, op
een zestal na, verdronken.
't Was reeds laat, eer we alles hadden gedaan, en we hadden ons moeten
haasten ook; want er hingen aan den horizon weder geduchte banken, die òf storm
òf regen voorspelden. Gelukkig echter bleef het den volgenden dag nog droog, al
scheen de zon niet meer zoo helder als den vorigen, en ik maakte van die
gelegenheid gebruik, om onze keuken te verplaatsen. We bouwden haar nu dichter
bij onzen trap en gebruikten er eenige der omgewaaide boomen toe, welke we in
stukken zaagden en overeind naast elkander plaatsten. We zett'en er weder de
ton als schoorsteen op; doch maakten van onzen trap een overdekking tot aan
haar ingang; opdat onze kooksters in den kwaden mousson niet aan 't
neerstroomende hemelwater zouden blootstaan en we niet genoodzaakt zouden zijn,
al dien tijd ons met een koude tafel te behelpen. Wat het bouwen eener brug
aangaat, dit stelden we tot later uit. Voor onzen jakhals, die gedurende den
orkaan zijn heil in de takken van den boom gezocht had, waarin Eduard hem had
vastgemaakt, bouwden de jongens een kleine hut van bamboes, met stroo gedekt;
onzen onager, die nu vrij mak geworden was, bonden we naast onzen ezel in den
stal vast.
Reeds na den middag was de wind opgestoken en hoorden we hem door de
toppen der boomen ruischen. De herinnering aan den pas geleden angst was nog te
versch, dan dat mijn vrouw en de kinderen niet met vrees den nacht zouden zijn
ingegaan. Ik stelde hen echter gerust met de zekerheid, die ik had, dat zulk
een orkaan nooit door een tweeden wordt gevolgd, en dat we dus niets dan een
gewonen storm te wachten had- | |
| |
den. De uitkomst bewees, dat ik
gelijk had; want, hoe 't ook woei en hoe de regen daarbij neerplaste; - voor
ons, die een orkaan hadden bijgewoond, was die storm slechts een
peulschilletje.
't Scheen dan ook de laatste storm te zijn geweest, die den kwaden
moesson voorafging; want de lucht klaarde niet weer op en, ondanks 't bedaren
van den wind, bleef de regen aanhouden. Gelukkig, dat we onze regenjassen en
overschoenen hadden; anders zou 't ons niet mogelijk zijn geweest, buiten te
komen en zouden we zeker door gebrek aan versche lucht allen ziek zijn
geworden. We hadden nog tijdens 't schoone weer onzen vlasbladeren de noodige
rotting doen ondergaan en ze daarna gedroogd, waardoor we alleen de taaie
vezelen hadden overgehouden; ook van katoen hadden we een grooten voorraad, die
echter voor een deel in de bolsters zat. De bewerking van een en ander hadden
we tot den regentijd uitgesteld. Daarbij had mijn vrouw met behulp van
Charlotte en Cato onze schapen geschoren en ook die wol lag ongekaard op een
hoop. Al dien voorraad hadden we in onze slaapkamers onder onze slaapbanken
gestapeld; daar we geen andere plaats wisten, waar hij droog zou blijven.
Om nu den langen en vervelenden regentijd door te komen, had ik den dag
geregeld verdeeld. Eerst ontbeten we; daarna gingen mijn vrouw en de meisjes
aan haar huiselijken arbeid, en begaf ik mij met de jongens naar beneden, om
ons werk in de tent te verrichten en ons vee en onze hoenders eten te geven.
Was 't soms voor eenige uren droog, dan gingen we in onze regenjassen gehuld en
de caoutchoukschoenen aan de voeten op de jacht, om de keuken van versch
vleesch te voorzien. Dan volgde de maaltijd. Daarna speelde ik voor
schoolmeester en onderwees de kinderen in allerlei vakken; terwijl de kleine
Jan moest lezen, schrijven en rekenen. Dit duurde tot aan het theedrinken.
Vervolgens gingen we aan 't spelen: twee schaakten of damden, vier speelden
quadrilje, en de twee anderen namen het verkeerbord (trictrac). Alleen des
Zondags speelden we een gezelschapsspel, 't zij met de kaarten, of met de
kiendoppen, of met het schimmelspel. Daar we bij onze stelling bleven om
Zondags niet te werken, had ik aan dien dag een eigenaardige verdeeling ge- | |
| |
geven. Na 't ontbijt onze gewone godsdienstoefening; daarna gingen we
naar buiten, en hoe de regen ook neerviel, zorgden we voor onze dieren en
wandelden naar onzen tuin, waar alles prachtig begon op te komen, en waar we
aan 't meer onzen ganzen en eenden een bezoek brachten. We bleven dan, als 't
weder tamelijk was, zoolang mogelijk uit; ja waagden 't zelfs wel, om onze
wandeling tot Buitenzorg uit te strekken. Was 't echter al te erg, dan bleven
we in 't Mangelbosch, en speelden, ondanks den regen, naloopertje, stuivertje
wisselen, of wierpen met ballen. En ik geloof zeker, dat we 't aan die
lichaamsoefeningen te danken hadden, dat geen van ons ziek werd. Stof tot
lachen hadden we bij die spelen genoeg; want menigeen van ons gleed uit over
den glibberigen grond en viel zoolang hij was op den bodem neder. Terwijl nu
mijn vrouw en de meisjes voor den pot zorgden, haalden wij onze dieren uit den
stal, en hielden met hen een wedloop. Daarvan waren natuurlijk de varkens
uitgezonderd. Dan gingen we naar boven en namen 't een of ander boek om te
lezen. Daarop volgde de maaltijd, die altijd langer duurde dan in de week. Na
den maaltijd praatten we een uurtje, gaven elkander raadsels op, of droeg de
een of de ander een vers voor. Dan lazen we elkander eenige hoofdstukken uit
het een of andere boek voor en dronken terwijl thee. Eindelijk kwamen de
wijnglazen voor den dag en speelden we een of ander gezelschapsspel; terwijl
mijn vrouw altijd een lekker gebak, meestal een tulband had, hetwelk we ons
goed lieten smaken. En zoo vloog de lange en vervelende regentijd genoegelijk
voor ons om. Inderdaad, er is niets, dat den tijd meer ongemerkt doet
voorbijgaan, dan een geregelde verdeeling van den dag; mits die met afwisseling
gepaard ga.
Eer ik echter aan 't eind van den regentijd ben, wil ik u nog een kleine
beschrijving van de werkzaamheden in onze tent geven. Terwijl ik met Karel of
Eduard bezig was met het maken van deze en gene noodwendigheden, behandelden
onze jongens het vlas, de katoen en de wol. De vlasbladen en de katoen werden
op den vlakken grond uitgespreid en door de jongens met stokken zoo
onbarmhartig geslagen, dat we weldra slechts vlas en katoen over hadden. Nu
moesten én vlas, én | |
| |
katoen én wol gehekeld worden. Daartoe hadden
we drie planken genomen, waarin we lange spijkers geslagen hadden. Vervolgens
hadden we die planken op drie zware stukken balk getimmerd, en toen met de vijl
de spijkers glad gevijld. Deze balken bonden we op volle vaten vast, en nu
haalden de jongens er het vlas, de katoen en de wol doorheen, zoodat we er
schoone bossen met geregelde draden van kregen. Doch nu moesten de draden
gesponnen worden, en, na ontzaglijke moeite, gelukte het mij, een soort van
spinnewiel te vervaardigen, hetgeen aan mijn vrouw en de meisjes een geregelde
bezigheid verschafte. En zoo kregen we langzamerhand een mooien voorraad van
gesponnen vlas, katoen en wol; maar ons ontbrak een weefgetouw om er stoffen
van te vervaardigen. Wat nu het artikel kousen aangaat, daar wist ik wel raad
op. We draaiden door middel van een werktuig dat ik uitvond, de draden zoodanig
in elkander, dat er kousen van gebreid konden worden, maar voor 't vlas wist ik
nog vooreerst geen bestemming. En toch - wanneer we lang op 't eiland moesten
blijven, zouden onze kleederen opraken. Vooreerst echter waren we nog van een
genoegzamen voorraad voorzien, en vóor dien tijd hoopte ik, dat het mij
mogelijk zou zijn, een weefstoel te vervaardigen.
Andere zaken waren er, welke ons ongerust maakten: onze voorraad van
olie begon uitgeput te raken, en hoe goed we ook van waskaarsen voorzien waren,
we hadden 't in die kunst nog niet zoo ver gebracht om er te vervaardigen die
niet walmden en afliepen. Verder raakte onze boter op; daarop echter wist ik
wel raad: ik maakte een karnton; dan begon ons zout te verminderen en zoolang
de regentijd duurde, konden we er niet aan denken, ander te maken. Eindelijk -
hoe goed ook onze caoutchouk-schoenen in den regentijd mochten zijn - in 't
warme jaargetijde waren ze geen dracht voor ons. We zouden dus op een ander
soort van schoenen moeten zinnen. Ten aanzien der olie, stelde ik mijn vrouw
gerust met de verzekering, dat we zouden trachten, palmolie uit de kokosnoten
te persen, welke we dan in onze lamp konden branden. Verder dat we zout zoeken
en op de buffeljacht gaan zouden, om schoenzoolleder te verkrijgen, waarop we
dan zeildoeken schoenen konden naaien. | |
| |
Alles moest echter worden
uitgesteld, tot de regentijd voorbij was.
|
|