| |
Negende hoofdstuk.
Waarin verhaald
wordt, welk een vreeselijken orkaan we te verduren hadden.
Allen, behalve mijn vrouw, die voor 't eten zou zorgen, moesten mij
thans helpen in het bouwen van onze woning. Ook kleine Jan kon daar weinig aan
doen en ging met zijn vischtuig naar de Hengelbeek. 't Was echter goed, dat ik
de vorige week de stijlen en de ramen gereed had gemaakt; want nu konden we
geregeld aan den arbeid gaan. Onze beide katrollen kwamen ons goed te pas met
het ophijschen. Hoe goed ik alles pasklaar gemaakt had, konden we 't echter
niet in elkander zetten als een huisje uit een bouwdoos. Eerst plaatsten we zes
dikke zware stijlen, die we met dwarsbalken aan elkander verbonden. Aan de drie
voorste stijlen waren kozijnen voor vensters vast; zoodat we drie ramen in ons
huisje kregen. Tegen deze stijlen aan spijkerden we planken, wier onderste
gedeelte we een duimbreed over elkander brachten; zoodat de regen er niet kon
doordringen. 't Was den geheelen dag een geklop en gehamer, en de avond daalde,
eer we nog een derde part gereed hadden. Den volgenden dag gingen we
| |
[pagina t.o. 119]
[p. t.o. 119] | |
Bladz. 119.
| |
| |
weer met nieuwen moed aan 't werk en den derden
avond stonden de drie muren onzer woning stevig en wel. Nu haalden we de deur
der kajuit in de hoogte en plaatsten die als voordeur van onze hut. Doch ik wil
u niet bezig houden met hetgeen we iederen dag uitvoerden en u liever een
beschrijving geven van onze woning, zooals die er veertien dagen later uitzag,
toen ze geheel en al in orde was en door ons betrokken werd.
Wanneer we onzen wenteltrap opgaan, komen we eerst aan een klein portaal
of voorplaats, zooals ge 't noemen wilt, die in verbinding staat met het
balkon, dat langs de geheele voorzijde der woning loopt. En trap én balkon zijn
omgeven door een balustrade van bamboes. Door de deur van 't huis komen we in
een ruim vertrek met twee ramen, die op 't balkon uitzien. Daar 't ons aan
glazen ontbreekt, worden die ramen 's nachts gesloten door middel van groote
stukken zeildoek op ramen getimmerd en met wervels vastgemaakt. Voor elk der
beide ramen hangen twee schuins weggetrokken neteldoeksche gordijnen: een
weelde welke mijn vrouw zich heeft veroorloofd aan te brengen. Aan den
achterkant der kamer hangen een spiegel en een paar schilderijen, welke we van
't wrak hebben medegebracht. Aan beide zijden van de deur zijn twee kasten,
zonder deuren, maar waarvoor gordijnen hangen. Op de planken van de eene kast
vindt ge onze eeten theeserviezen staan, alsmede 't verdere wat we dagelijks
noodig hebben; als: messen, lepels, vorken; ook een schaak-, dam- en
triktrak-bord, een kien- en een schimmelspel; eenige spellen kaarten - alles
zaken, waarmede we ons in den regentijd hopen bezig te houden. De, beide
bovenste planken van de kast bevatten onze kleine bibliotheek, die ook al op
den regentijd wacht, om gebruikt te worden; daar we, zoolang het droog is,
weinig gelegenheid hebben om te lezen. Behalve werken voor de jeugd, vindt ge
er die van van Lennep, Toussaint, Schimmel; ook eenige romans van Dickens en
Bulwer, van Victor Hugo en ook een paar van goede Duitsche schrijvers of
schrijfsters. Op de andere planken staat de provisie, welke niet voor dadelijk
keukengebruik noodig is. Aan de zijde tegenover de voordeur vindt ge twee
deurkozijnen, met gordijnen gesloten en tusschen | |
| |
die beide
kozijnen, welke aan onze middelste stijlen vastzitten, hangen de chronometer
van ‘de Phoenix,’ een barometer, een thermometer en een verrekijker.
De grond onzer kamer is geheel met een stevige mat belegd, die
uitstekend de opene naden van den vloer bedekt en wier vervaardiging we aan
Cato te danken hebben. De zoldering bestaat uit een zwaar aan beide kanten
neerhangend zeil, dat over een stevigen mast ligt, die met touw aan de hoogere
takken is vastgebonden en waaraan onze lamp is vastgemaakt, die dus boven 't
midden onzer tafel hangt. Die tafel is niet dezelfde van onze hut; 't is een
andere, door Karel en Eduard vervaardigd en waarop ze de bisonhuid gespijkerd
hebben met den binnenkant boven op. Door middel van 't haaievel hebben ze die
huid prachtig gebruineerd of gladgemaakt en er met het sap van de een of andere
plant zulke prachtige vlammen op geteekend, dat men zou zweren, aan een keurig
geboende mahoniehouten tafel te zitten. Daarbij heeft de oppervlakte door 't
haar dat er onder zit, een prettige elasticiteit en is om de dikte der huid
toch hard genoeg om zelfs met gemak op een dun velletje papier te schrijven.
Kortom - ze hebben eer van hun vinding, die geheel en al uit hun eigen brein is
voortgekomen. Rondom de tafel staan acht stoelen van bindrotting; 't werk van
Gerrit, die voornemens is nog een paar luierstoelen en een paar canapé's te
maken, welke langs de wanden zullen worden gezet.
Wanneer we nu 't gordijn aan onze rechterhand oplichten, komen we in een
slaapkamer, die voor mij en de vier jongens is ingericht. Langs de drie wanden
zijn een soort van breede banken of britsen, waarop vijf matrassen. Duimen aan
den wand dienen om onze kleeren op te hangen. De deurpost aan onze linkerhand
brengt ons in een kleiner slaapkamer, op dezelfde wijs ingericht voor mijn
vrouw en de beide meisjes. Beide slaapkamers zijn slechts door een zeildoeken
schot gescheiden en van boven geheel open. 't Eenige verschil, hetwelk de
kleinere met de grootere heeft, is dat ze in 't bezit is van een raam, hetwelk
op 't balkon uitkomt, welk raam ook van schuine gordijnen voorzien is en des
nachts op dezelfde wijs kan worden gesloten als onze beide andere. Wat ons
balkon aangaat, we hebben een bank | |
| |
langs den wand van 't huis
gemaakt, en Gerrit heeft zes nette kooien voor papegaaien vervaardigd, welke
hij aan houwvasten heeft gehangen; 't geen een aardig gezicht oplevert, vooral
wanneer men 't van uit de laagte ziet.
Door 't bouwen van onze woning was ons hout geheel en al opgeraakt, en
toch moesten we nog een stal voor de dieren maken. Want dat elken nacht
vuurbranden, verslond vrij wat brandhout en noodzaakte ons van tijd tot tijd op
te staan, om 't aan te houden. Nu herinnerde ik mij wel, dat we dicht bij onze
suikerplantage een soort van boomen gezien hadden, die even rechte stammen
hadden als de palmen, maar minder hard van hout schenen; doch daar was geen
beginnen aan. Want hoe zouden we die boomstammen langs den ongebaanden weg
vervoeren? We besloten dus, met ons vlot een nieuwe kustvaart te ondernemen, op
hoop van hier of daar nog eenige planken of balken te vinden, en daartoe gingen
we den dag na 't voltooien onzer woning op reis. Ik nam Karel en Eduard mede;
daar Gerrit nog aan 't maken der papegaaienkooien was en Cato en Charlotte op
zich genomen hadden om een goeden voorraad zout van de rots bij Buitenzorg te
halen, ten einde dat met mijn vrouw te zuiveren, 't geen met het vorige
uitmuntend gelukt was.
We voeren tijdig uit de Welkomstbaai af en naar 't eilandje, waar we in
der tijd zooveel hout gevonden en 't welk wij den naam van Haaieneiland gegeven
hadden. We vonden er wel een enkel stuk hout; doch volstrekt niet wat we noodig
hadden.
‘Dan moeten we maar verder op, jongens,’ zeide ik. ‘Doch nu willen we
tusschen 't eilandje en de kust doorvaren.’ Dit deden we.
‘Kijk eens, wat zouden dat voor dingen zijn, die daar op 't strand
liggen?’ vroeg Karel, toen we 't eilandje voorbij waren.
‘Schildpadden,’ antwoordde ik.
‘O, laat ons aan land gaan en er een paar van zien te vangen,’ zeide
Karel.
‘Waarschijnlijk zullen we wel schildpadeieren ook vinden,’ zeide
Eduard.
We stuurden nu naar land.
‘Neem uw roeispanen mede,’ zeide ik. ‘We moeten tegen | |
| |
de
schildpadden inloopen; want als we achter hen komen, werpen ze ons met hun
achterpooten zooveel zand in de oogen, dat we niet zien kunnen. Let nu op, hoe
ik doe en laat ons ieder op een der dieren afgaan.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Terwijl al de schildpadden zich, toen zij ons
bemerkten, haastten, om weer in zee te komen, gingen we ieder op een dezer
dieren af, en vóor 't zich nog kon omwenden, had ik het mijne de roeispaan
onder 't lijf geduwd en het met een behendige beweging op den rug gekeerd;
waardoor 't beest nu lag, zonder zich te kunnen verroeren. Karel en Eduard
beproefden 't met de hunne; maar 't gelukte hun niet. Die van Karel ontkwam
het, maar bij die van Eduard kwam ik nog tijdig genoeg, om haar dezelfde
bewerking te doen ondergaan als de mijne.
‘Ik noem deze plaats Schildpadkust,’ zeide Eduard; terwijl hij aan 't
zoeken van eieren ging.
‘'t Zal nog te vroeg in 't jaar zijn, Eduard,’ zeide ik.
‘Of te laat, Papa,’ antwoordde hij. ‘Herinner u slechts, dat we er
eenige weken geleden reeds gevonden hebben.’
‘Waarvan uw mama zulke heerlijke eierkoeken gebakken heeft,’ voegde ik
er bij.
We droegen nu onze beide schildpadden aan boord van ons vlot, en,
ofschoon ze niet van de grootste soort waren, moesten we toch ieder van haar
met ons drieën dragen. Daarna bonden we ze stevig aan ons vlot vast en voeren
verder. Het duurde niet lang, of we kwamen aan een plaats, waar een soort van
boomen dicht op elkander en met recht opgaande stammen stonden. Ik herkende ze
dadelijk aan hun bladeren voor dadelpalmen.
‘We zullen niet langer zoeken,’ zeide ik, ‘en maar terstond aan 't werk
gaan.’
We stapten aan land en zaagden er een twaalftal van de dunste, 't geen
ons met onze trekzaag best gelukte. Elken boom, dien we doorgezaagd hadden en
die rechtop tusschen de andere bleef staan, trokken we aan 't afgezaagde deel
naar beneden. Een van ons ontdeed hem dan van loof en takken en verzamelde zijn
vruchten in zijn linnen zak; terwijl de twee anderen den volgenden doorzaagden.
Toen we er zoo twaalf | |
| |
klaar hadden, sleepten we ze naar de kust,
bonden ze aan elkaar en namen ze op sleeptouw mede. Zoo verlieten wij de
plaats, welke Karel Dadelland noemde, en voeren naar de Welkomstbaai; waar we
vrij laat aankwamen, zoodat mijn vrouw al braaf ongerust was geworden en Gerrit
afgezonden had, om naar ons uit te kijken. We sleepten nu ons hout de
Hengelbeek op en vonden onze zoutziederessen nog druk aan 't werk. We hadden de
beide schildpadden op 't houtvlot overgebracht, en ze waren een welkome
aanwinst voor de keuken. Uit vrees echter dat ze bederven mochten, doodden we
ze niet; maar bonden haar stevig een touw aan een harer achterpooten, waarmee
we ze vastlegden, zoodat ze ons niet konden ontkomen.
Den volgenden dag deden we weer een tocht naar Dadelland en velden nu
nog een twintigtal dunne boomen. Daar we ditmaal Gerrit en Cato hadden
meegenomen, waren we, ondanks onzen grooteren voorraad, vroeger thuis. Vóor ik
wegging, had ik een der schildpadden gedood en had mijn vrouw haar toebereid;
zoodat we een heerlijk maal deden. Na den middag begonnen we aan onzen
beestenstal. We zaagden de boomen in tweeën, maakten een diepe groef in den
grond en plantten ze er zoo naast elkander in, tusschen elken boom een opening
van een paar vingers breed latende. Hierop bonden we die boomen door middel van
lianen stevig aan een paar dwarse bamboeslatten, en nu hadden we een prachtige
omheining, welke geen wild dier zou kunnen omverwerpen; daar de palmen diep
genoeg in den grond stonden. Van de weinige planken, welke ik nog gevonden had,
maakte ik een stevige deur, die door middel van een houten bout kon gesloten
worden. Toen spijkerden we er een goed geteerd zeildoek over heen, en hadden
een fermen stal voor ons vee.
Nu moesten we ook voor ons pluimgediertje zorgen, dat zich tot hiertoe
steeds met den top onzer tent of de takken der boomen vergenoegd had. Daartoe
togen we naar ons bamboesbosch, om daar de noodige stokken te snijden. Toen we
braaf beladen thuiskwamen, verraste onze vrouw ons met de tijding dat onze
broedhen twaalf kuikens gekregen had, waaronder acht ringhoenders.
| |
| |
‘Dus hebben wij nu achttien kippen en een haan,’ zeide Charlotte. ‘Nu
zullen wij door den tijd wat eieren kunnen eten.’
‘Als er namelijk geen hanen onder zijn,’ zeide mijn vrouw lachende.
‘Dan slachten we ze en eten kippensoep,’ zeide Charlotte. ‘We zullen er
geen gebrek aan hebben; want de andere broedsche kip zal ook wel een dozijn
kuikens aanbrengen.’
‘En ik geloof, dat er drie van onze duiven zich nesten in onze boomen
gemaakt hebben,’ zeide mijn vrouw. ‘Aan gedierte zal 't ons niet ontbreken; er
moet echter, nu onze woning en die voor de dieren af is, wel eens voor anderen
voorraad gezorgd worden.’
‘Dat zullen we doen,’ antwoordde ik. ‘Van daag maken we 't kippenhok af,
en als we dat met ons allen doen, is 't gauw klaar. Morgen zullen we trachten,
een voertuig te maken, en als ons dat gelukt, kan ons grauwtje meer voorraad
ineens trekken dan we met ons allen kunnen dragen.’
‘Dat is goed ook; want hij zou mooi lui worden,’ zeide mijn vrouw. ‘En
we moeten nog meer zout hebben. Apropos, hebt gij al eens naar uw zoutketen
gezien?’
‘Eergisteren, vóor we op weg naar Dadelland gingen,’ antwoordde ik. ‘'t
Water is geheel en al verdampt en we kunnen 't zout er uithalen. Laten Zarel en
Eduard dat van middag maar doen, en als ze het er uit hebben, moeten ze de
sluizen weer openzetten voor den vloed, en ze vervolgens toemaken; dan hebben
we later weer zout.’
We aten dien middag een speenvarkentje, hetwelk een heerlijke
afwisseling was.
‘Als de jonge varkens groot genoeg zijn, zullen we 't oude slachten,’
zeide ik.
‘Doch dan moeten wij eerst zout genoeg hebben,’ zeide mijn vrouw.
‘Wees daaromtrent niet ongerust,’ zeide ik. ‘We hebben den geheelen
oceaan voor ons. Maar we zullen er voor zorgen, eer de regentijd komt. Want dan
zullen al onze zoutbeddingen wel smelten.’
't Maken van een goed voertuig kostte mij vrij wat hoofd- | |
| |
brekens. Den volgenden dag ging ik met de jongens met een trekzaag
gewapend naar de Apenlaan en wandelde zoolang, tot ik een boom vond, die mij
dik genoeg toescheen en daarbij vrij zuiver rond was. 't Was een banaan of
broodboom. Wel deed het mij leed, zulk een nuttigen boom om te zagen; doch er
was er geen, die zoo goed aan mijn oogmerk voldeed.
‘Hoe hoog zullen nu de wielen worden?’ vroeg Gerrit.
‘We zullen den omtrek van den boom eens meten,’ zeide ik. ‘Ha,
driehonderdtweeenvijftig duim. Dit deel ik door tweeentwintig; dat gaat juist
zestienmaal en dit nu met zeven vermenigvuldigd, geeft een middellijn van
honderdtwaalf duim of centimeters; ruim een meter groot. We zullen nu de dikte
der wielen op 20 centimeters bepalen, en die op de gelijken afstand afmeten.
Intusschen klimt een uwer in den boom en maakt er drie touwen aan vast; welke
we vervolgens aan drie stevige boomen binden, opdat de kolossus niet omvalle,
vóór we 't willen hebben.’
Terwijl Gerrit in den boom klom, en Karel, Eduard en Cato de touwen aan
op genoegzaam verwijderde boomen vastbonden, maakte ik op drie gelijke
afstanden stippen op den stam, vervolgens bond ik om elk der afmetingen een
touw rechthoekig met den boomstam en nu begonnen we de bovenste afmeting langs
het touw door te zagen.
't Was geen gemakkelijk werk, en we moesten elkander telkens aflossen.
Eindelijk was de stam doorgezaagd, en nu gingen we alle vier aan een der touwen
staan en knoopten dat los. Maar de boom viel niet. Hierop beval ik Karel en
Eduard, zich achter den boom te plaatsen, waaraan het eene touw bevestigd was,
plaatste mij met Cato achter den anderen, en toen op 't kommando van ‘een,
twee, drie!’ trokken we tegelijk, en de woudreus stortte met groot geweld
tusschen de beide boomen neer. Wij waren echter ter zijde gesprongen, uit
vrees, dat hij soms naar den een of anderen kant mocht overhellen. Hij maakte
een groot geweld in 't neervallen, en de vogels, die in zijn takken gezeten
hadden, vluchtten verschrikt op. Dat konden de nog vederlooze vogeltjes van een
parkietennest niet doen, en daarom namen we ze uit den boom en plaatsten ze in
onze mand, om ze mede naar huis te nemen | |
| |
en op te voeden. We
hadden gezegd, dat we dien middag niet thuis zouden komen om te eten, en
hielden ons maal onder het lommer der boomen. Toen we gegeten hadden, gingen we
de eerste schijf afzagen en, ofschoon dat zagen ook weer met moeite gepaard
ging, was het toch niet zoo moeilijk als de eerste snede; omdat nu de boom er
met al zijn zwaarte niet meer op rustte. We zaagden onze twee wielen en waren
zeer tevreden over onzen arbeid. Doch we voelden onze armen, die aan zulk een
ongemeene inspanning niet gewoon waren.
Toen we thuis kwamen, vonden we mijn vrouw nog steeds aan het
zoutzieden. Ze toonde ons het zout, dat ze reeds verkregen had, en 't was
inderdaad zoo wit als sneeuw. Maar 't kostte vrij wat hout; want er moest
geducht onder gestookt worden, eer al het water verdampt was. Ze was zeer in
haar schik met de vruchten van den broodboom, waarvan ze er terstond eenige
roosterde, die heel goed smaakten en zeer voedzaam waren. Charlotte en Jan
hadden zich beziggehouden met het verzamelen van maniocwortels. Gerrit had voor
het uitpersen van die wortels een aardig soort van pers uitgedacht. Het was een
stevige ton, in welks bodem en het onderste der zijden hij een aantal gaten had
geboord. Daarop had hij den bodem en de zijden met een dunne garen stof
beplakt. Nu gooiden we de geraspte maniocwortels in de ton, legden er
vervolgens den bovensten bodem, dien hij een weinig had afgeschaafd op, en
stapelden er dan een aantal groote, zware steenen op; zoodat het geheel veel
had van een zuurkool- of snijboonenton. Maar zeker was het, dat het een
uitstekende pers was; dit getuigde het sap, hetwelk er zoo van onderen als aan
de zijden uitliep.
Ik had nog den tijd om onze beide wielen glad te schaven en er met een
centerboor gaten in te maken. Den volgenden dag zorgde ik voor een as. Daartoe
gebruikte ik een ijzeren bout, welken we van het schip hadden meegebracht en
die ik met ontzaglijke moeite op een harden steen tot mijn doel smeedde. Dat
was geen gering werk en kostte vrij wat inspanning; want alles moest met een
gewonen hamer geschieden. Het gelukte mij echter, en toen was het niet
moeilijk, er een wagen op te maken. Daarop vervaardigde ik er een disselboom
| |
| |
aan, en nu werd aan Eduard, die intusschen van een der
hyenahuiden een soort van tuig gemaakt had, de taak opgedragen, om den ezel en
de koe te dresseeren.
Terwijl ik nu de anderen naar 't maïsveld zond, om zooveel maïs te
plukken, als ze slechts konden vinden, ging ik met Gerrit en Karel naar
Rotsoord, van waar we steeds onze steenen haalden. Ik wilde een maïsmolen
maken. Terecht begreep ik, dat het ons onmogelijk zou zijn, een steen te
vervoeren die zwaar genoeg zou zijn om tot molensteen te dienen, en daarom
besloot ik, onzen molen op de rots zelf te maken. Met behulp van onze
bamboesladder klommen wij de rots op, en kozen daar een vlakke plaats uit, die
zeer goed aan mijn doel beantwoordde. Al zoekende, vonden we een grooten,
zwaren steen, die een vrij ronde gedaante had. Nu begonnen we er als echte
steenhouwers de ruwe kanten af te beitelen, en langzamerhand kregen we een
goeden molensteen. Door middel van koevoeten richtten we hem op zijn kant, en
rolden hem naar de vlakke plaats, waar we hem overeind lieten staan. Daarop
omringden we die plek met een dam van klei, om welke we stroo en droge takken
legden, staken die aan en hadden er zoo een gebakken ringmuur om. Hierop nu
legden we de gedroogde maïskorrels, rolden er den steen over heen, en kregen
zoo een vrij fijn meel, hetwelk we in kleine vaatjes verzamelden. Verder
zorgden we voor een goeden voorraad sago, welke we kneedden en lieten drogen,
rooiden een aardige provisie aardappelen en zagen zoo zonder zorg den regentijd
tegemoet.
Intusschen werkte mijn vrouw met Jan en de beide meisjes in onze tuinen,
waar ze garst en haver zaaide, benevens eenige groenten, waarvan we de zaden
uit Holland hadden meegebracht, om die op de plaats onzer bestemming te
gebruiken. We hadden ook een zak met rijst van 't wrak gered, en daar die niet
zeer zuiver gepeld scheen te zijn, had mijn vrouw, telkens wanneer ze die
kookte, er de ongepelde korrels zorgvuldig uitgezocht en bewaard. Deze zaaide
ze nu vlak aan den oever van 't meer; waar de grond vochtig was, en tevens nam
ze de voorzorg om in het rijstbed geulen te graven, opdat de rijst water genoeg
zou hebben. 't Waren misschien een honderd korrels en de oogst zou | |
| |
niet groot zijn, maar mijn vrouw noemde dit haar kweekerij. Wanneer
de rijst gelukte, zou ze de verkregene korrels tot nieuw zaad gebruiken en dan
hadden we spoedig een overvloedig rijstveld. In den anderen tuin pootte ze
aardappelen en maniocwortels.
Nog vóor de regentijd begon, die echter wel niet lang zou uitblijven,
kwamen Karel en Eduard, die naar Buitenzorg geweest waren om cacao te plukken
en een goede verzameling van vlasplanten te halen, thuis met een jongen onager;
welk dier ik als een groote aanwinst voor onze trekdieren beschouwde. Want
dagelijks kreeg ik klachten, dat onze koe zoo onwillig was, en reeds had ik
plan een anderen disselboom te vervaardigen; daar onze jonge bison, die geheel
getemd was, nog niet groot genoeg was om te trekken. Die onager was een schoon
dier, maar buitengemeen wild. Ze hadden hem op den wagen gelegd, met den kop
tusschen de vier pooten gebonden.
‘Wel, hoe zijt ge aan dat schoone beest gekomen?’ vroeg ik.
‘Toen we aan de plaats kwamen, waar we vroeger den onager gezien
hadden,’ zeide Karel, ‘hoorden we een zonderling geluid. We hielden terstond
stil en zagen een troep van vijf of zes onagers, die daar rustig aan 't weiden
waren. Een daarvan was dit jonge dier. We hielden ons doodstil en maakten
intusschen een strik gereed, dien we met een klein houtje openhielden. Juist
was de jonge onager vlak bij ons, en wierp ik hem even als een lasso den strik
om den hals. Het dier spartelde met zulk een kracht tegen, dat we met ons
beiden werk hadden, het touw vast te houden. Maar juist door zijn
tegenspartelen ging de strik toe en belette hem de ademhaling. De andere
onagers waren intusschen op de vlucht gegaan, en nu sloeg Eduard onzen
gevangene een touw om de voorpooten, welke hij ondanks 't spartelen van het
beest stevig vastbond. Ik hield nog steeds den strik vast. Toen nu de
voorpooten waren vastgebonden, haalde ik mijn touw er door, sloeg het over de
achterpooten, en zoo gelukte het ons, ook die stevig te binden. 't Kostte ons
vrij wat moeite, om het zware dier op den wagen te krijgen; doch toen hij daar
eenmaal op was, behoefden we ons niet meer om hem te bekommeren.’
| |
| |
‘Hoe hebt ge hem op den wagen gekregen?’ vroeg mijn vrouw. ‘Ge hadt u
wel een ongeluk kunnen tillen.’
‘We hebben hem niet getild,’ zeide Eduard. ‘Dat zou ons niet mogelijk
zijn geweest. We hebben den ezel en de koe afgespannen, en toen den onager er
op gesleept. 't Was echter geen gemakkelijk werk.’
We haalden den gevangene van den wagen af, en nadat ik hem met twee
touwen aan de wortels onzer boomen had vastgebonden, maakten we de koorden van
zijn hals en pooten los, en nu eerst kon ik het dier goed zien! 't Was naar
mijn berekening zoo wat een jaar oud, we konden vrij wat nut van hem hebben.
Maar 't was een wilde klant. Zoodra we zijn pooten hadden losgebonden, sloeg
hij achteruit en trok aan de touwen, waarmede hij vastzat. We wierpen dus wat
eten voor hem neder en lieten hem worstelen, zooveel hij wilde. Hem in den stal
te plaatsen, kon niet, en we moesten hem dus daar laten.
Vreeselijke stormen en regenbuien belett'en ons, verdere tochten te doen
en kondigden den kwaden mousson aan. Gelukkig, dat onze woning stevig gebouwd
was en door de zware takken der boomen beschermd werd; anders had de hevige
storm haar zeker in doen storten. Vooral éen nacht was vreeselijk. 't Had reeds
den geheelen dag gestormd en geen zonnestraal was door de zwaar bewolkte lucht
gekomen. Hevige regenbuien, die meer dan een uur duurden, hadden het onmogelijk
gemaakt, iets buiten te doen. Doch tegen den avond verhief zich de wind en
groeide de storm aan tot een orkaan. 't Loeide boven ons in de toppen der
boomen, die kraakten onder 't geweld van den wind; de planken onzer woning
schudd'en, als zouden zij van elkander worden gerukt, en de regen viel bij
stroomen neder, als ware er een nieuwe zondvloed gekomen. Boven 't geloei van
den wind klonken donderslagen, zoo zwaar, dat ze den grond deden trillen, en de
rosse bliksem deed zich door elke reet van onze luiken bespeuren. We zaten
angstig rondom de tafel; terwijl de lamp door 't schudden van het dak heen en
weer slingerde en een flikkerend licht verspreidde.
‘O, God! Wat een vreeselijk weer!’ riep mijn vrouw uit. ‘'t Is, alsof de
geheele natuur in opstand is.’ | |
| |
‘Als onze boom maar niet door den bliksem getroffen wordt!’ zeide
Charlotte.
‘Of dat er geen tak afwaait, die ons dak verbrijzelt,’ zeide Eduard.
‘Hadden we de grot maar tot woonplaats ingericht!’ zeide Karel. ‘Dan
waren we ten minste veilig.’
‘En dat zijn we nu ook,’ antwoordde ik. ‘Want we zijn onder de
bescherming van Hem, wien donder en storm gehoorzamen. Toen we een paar maanden
geleden zulk een orkaan op een masteloos schip te midden van den oceaan hadden,
heeft Hij ons wel bewaard - hoeveel meer kunnen we dan vertrouwen, dat Hij het
doen zal, terwijl we nu op den vasten wal zijn, beschermd door een kroon van
bladeren en gevestigd op de takken van een reuzenboom, die wel in staat is, den
storm te trotseeren. Komt, ik zal eens wat uit den bijbel voorlezen; dat zal
ons sterken en ons moed geven.’
Hoe kalm ik mij echter toonde, en hoe ik poogde, den mijnen moed in te
boezemen - ik moet oprecht bekennen, dat ik zoo gerust niet was, als ik
voorwendde; want ik begreep zeer goed, dat de reus op welks takken wij woonden,
zeer goed door den bliksem kon worden geveld, dat de orkaan de bovenste takken
kon verbrijzelen, en bijna speet het mij, dat ik maar geen woning op den
vlakken grond had gebouwd. Ik wist wel, dat de kwade mousson zich door stormen
aankondigt; maar had niet vermoed, dat ze met zulk een orkaan beginnen zou.
Dien geheelen nacht woedde de orkaan schier onafgebroken voort, en we
waren zelfs blijde, wanneer zij maar woedde. Want als er eenige oogenblikken
stilte was, dan scheen ze met verdubbelde woede terug te komen. Niemand van ons
ging naar bed; wij allen bleven geheel gekleed bij elkander zitten, om, indien
er wat mocht gebeuren, terstond gereed te zijn, om de vlucht te nemen en ten
minste ons leven te redden.
Ofschoon 't misschien gelukkig was, dat we ons dak van zeildoek gemaakt
hadden, daar een van planken waarschijnlijk door den wind weggeslagen zou zijn,
was het toch een akelig geluid, het flapperen van het linnen te hooren. En als
de mast waarover 't was gespannen, niet stevig aan de boomtakken was
vastgemaakt geweest, zouden we zeker nood gehad hebben, dat het | |
| |
boven ons hoofd weggewaaid was. 't Was akelig, bij oogenblikken van stilte, 't
geloei en geblaat onzer arme dieren te vernemen; het toonde, dat zij even
angstig waren als wij.
‘Indien we eens zulk een weer in onze hut te Rotsoord gehad hadden!’
zeide Gerrit.
‘Dan waren we allen weggewaaid,’ zeide Cato. ‘Neen, dan is het ten
minste hier veel beter.’
‘Gelukkig, dat we ons tonnenvlot uit elkaar genomen en de tonnen hoog
genoeg geborgen hebben,’ zeide Karel. ‘We zouden er nu zeker wel geen enkel
stuk meer van vinden.’
‘Ik verwachtte wel, dat we storm zouden krijgen,’ zeide ik. ‘Zoo erg
echter had ik 't niet gedacht.’
‘Zou 't lang duren, Papa?’ vroeg Charlotte.
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde ik, om haar gerust te stellen. ‘Strenge
meesters regeeren niet lang. Ik heb wel eens gelezen, dat een hevige orkaan
niet zoo lang duurt als een gewone storm.’
‘Ik mag 't hopen,’ zeide mijn vrouw, terwijl zij naar de kast ging,
waarin onze provisie stond. ‘Komt, meisjes! we moeten wat eten klaar zetten. We
kunnen toch den geheelen nacht niet zonder eten zijn.’
Ik zou te lang worden, wanneer ik u een uitvoerige beschrijving van dien
nacht gaf. Ik scheen het echter geraden te hebben; want tegen den ochtend begon
de orkaan te bedaren, en vielen verscheidene van ons op hun stoelen in slaap.
Wat mij aangaat, ik kon niet slapen. Daarenboven hinderde mij de benauwde lucht
in de kamer, waar den ganschen nacht acht menschen geademd en daarenboven een
lamp gebrand had. Ik ging dus naar een der vensters en nam er het luik af.
‘Wat gaat ge doen?’ vroeg mijn vrouw, die ook wakker was.
‘Ik ga wat versche lucht maken,’ antwoordde ik. ‘'t Is hier om te
stikken.’
‘Doe dan liever 't raam in onze slaapkamer open en schuif 't gordijn
weg,’ zeide zij. ‘Ik vrees, dat de wind ons zal hinderen.’
‘Geen nood; want de wind komt juist van achteren tegen ons huis aan,’
zeide ik, terwijl ik het luik van 't venster afdeed. Een verkwikkende
luchtstroom kwam ons tegen, ofschoon | |
| |
't nog stortregende, en mijn
vrouw kwam naast mij staan, om haar longen met versche lucht te vullen.
‘O, dat doet mij goed,’ zeide zij. ‘Ik werd zoo mat en zoo akelig.’
‘Geen wonder waarlijk,’ antwoordde ik. ‘De lucht in de kamer was niet
meer geschikt om in te ademen.’
‘Welk een geluk, dat de wind niet op onze ramen staat,’ zeide zij.
‘Ik heb daar bij 't bouwen van onze woning wel op gelet,’ antwoordde ik.
‘Ik wist, dat men tusschen de keerkringen altijd een noord- of een zuidoost
passaatwind heeft, en daarom zorgde ik er voor, de vensters aan de westzijde
van ons huis te plaatsen.’
‘Hoe gelukkig, als men toch van zulke dingen weet,’ zeide zij. ‘Men ziet
al weer, hoe alle kennis kan te pas komen.’
‘Ja, als ik dat niet geweten had en ik had onze vensters aan de
oostzijde aangebracht; dan hadden we den ganschen regentijd in zulk een
bedompte atmosfeer kunnen doorbrengen, of we hadden gevaar geloopen, den regen
met stroomen naar binnen te krijgen.’
Daar de storm al meer en meer bedaarde, liet ik het venster openstaan,
riep de kinderen wakker en zeide, dat ze nu wel naar hun bedden konden gaan,
waar ze beter rusten zouden dan op hun stoel. Ze wankelden er slaapdronken naar
toe, en wierpen zich geheel gekleed op hun matrassen. Ik bewoog ook mijn vrouw,
om zich neder te leggen, en beloofde, dat ik allen zou wekken, wanneer de storm
weer mocht opsteken.
Toen ik weer voor 't open venster kwam, bemerkte ik, dat de regen wat
begon te verminderen. Wel stormde 't nog, doch minder hevig en bij langer
tusschenpoozen. Ofschoon ik beloofd had, wakker te zullen blijven, viel ik op
mijn stoel in slaap. Ik droomde juist, dat we ons weer op het schip bevonden,
en dat de zeelieden 't verlaten hadden, toen ik door een schaterend gelach
gewekt werd. 't Waren mijn kinderen, die wakker geworden en opgestaan
waren.
‘Dat is nu nog al de papa, die wakker zou blijven!’ riep Charlotte uit.
‘Kom, Papa! Sta op en kijk eens uit de ramen. De lieve zon schijnt weer.’
| |
| |
Inderdaad scheen de zon zoo helder en was 't zoo kalm, als schaamde de
natuur zich over de woede, welke zij dien nacht getoond, en als wilde zij ons
troosten over den schrik en den angst, die zij ons veroorzaakt had. 't Was mij
nu, als hadden we ons te veel beangstigd en als was 't gevaar, dat ons gedreigd
had, niet zoo groot geweest. Een heerlijke, frissche lucht woei ons door de
beide geopende vensters tegemoet, en wij allen gevoelden ons nu zoo vroolijk
gestemd, dat we er behoefte aan hadden, om gezamenlijk een dankgebed tot den
Vader in den hemel op te zenden.
|
|