| |
Achtste hoofdstuk.
We bezoeken andermaal 't beloofde land, ontdekken een grot en hebben
een nachtelijke ontmoeting met hyena's.
Op verzoek van mijn kinderen en van Gerrit mochten mijn vrouw noch ik
hun arbeid zien, alvorens die geheel af was. We onderwierpen ons daaraan,
begrijpende, dat ze ons een verrassing bereid hadden.
Hoe nieuwsgierig ik dan ook was naar 't welslagen van 't graven der wel
- ik moest mijn ongeduld bedwingen. Doch om nu ook iets te hebben, waarnaar zij
nieuwsgierig konden zijn, verbood ik hun in mijn werkplaats te komen. Mijn
vrouw had intusschen voor elk van ons een paar caoutchoucschoenen gemaakt, en
die zouden ons in den regentijd heerlijk te pas komen. Daarbij had ik haar uit
een der aangespoelde kisten eenige hemden zien halen, welke zij met caoutchouc
bestreken | |
| |
had en die tot regenjassen zouden strekken. Ze had er
capuchons opgenaaid, die ze insgelijks voor vocht ondoordringbaar had
gemaakt.
't Was Zaterdagavond. Ik had de laatste hand aan mijn arbeid gelegd, en
we zouden den volgenden Maandag beginnen aan den eigenlijken bouw van 't
huis.
‘Aanstaanden Maandag moet ge me allen helpen,’ zeide ik.
‘Dat is goed, Papa,’ antwoordde Charlotte. ‘We zijn gelukkig klaar en
geheel tot uw dienst.’
‘En zullen we morgen mogen zien, wat gij hebt uitgevoerd?’ vroeg ik.
‘Ja, Oom, morgen,’ zeide Cato. ‘En ik twijfel niet, of ge zult tevreden
over ons zijn!’
Ik kan niet ontkennen, dat ik toch eenigermate nieuwsgierig was naar
datgene, waarover ze met hun vijven zes dagen lang gewerkt hadden. Toen we dan
den volgenden dag onze godsdienstoefening verricht en ontbeten hadden, werden
we deftig uitgenoodigd, om de voltooide werken te bezichtigen.
We gingen langs het nieuw gehakte pad, hetwelk nu niet alleen ruim
genoeg, maar zoo effen en hard was, alsof het jaren bestaan had, en toen het
kreupelbosch ten einde was, bleef het pad steeds zoo doorloopen, en waren aan
beide kanten een soort van dwergpalmen geplaatst, die ze zorg gedragen hadden
met een kluit aan den wortel te verplanten en goed nat te gieten; waardoor ze
zoo frisch stonden, als waren ze op de plaats zelf gegroeid. Thans kwamen we
aan onze bron. 't Was Gerrit gelukt, een wel te vinden, die overvloedig water
gaf. Met behulp van de anderen had hij er een bodemloos vat in laten zinken en
de aarde daar om stevig toegestampt. Daarna had hij de wel zoo diep uitgegraven
als hij kon, en alles in rust gelaten. We proefden het water en vonden 't
overheerlijk. Daar hij er voor gezorgd had, de bron onder de schaduw van de
boomen te graven, was er geen gevaar, dat het water zou bederven.
Intusschen waren we uit het bosch gekomen en nog steeds hadden we aan
beide kanten heggen. Doch nu waren 't cactussen en andere bloeiende heesters,
in plaats van de dwergpalmen, en zoo gingen we voort tot aan de beek, die 't
water uit den vijver opnam. Over die beek hadden ze een aller- | |
| |
liefst bruggetje gebouwd met een leuning van bamboes aan elke zijde.
Eer we echter dat bruggetje overgingen, werd ons verzocht, onze oogen links en
rechts te slaan, en nu zagen we twee gelijk gemaakte en omgespitte akkers.
‘Aan deze zijde is ons korenveld, Papa,’ zeide Karel, ‘en aan de andere
kunnen we moeskruiden zaaien. We durfden 't nog niet te doen; daar ge ons
gezegd hadt, dat we met zaaien zouden wachten, totdat de regentijd aanstaande
was.’
‘En daaraan zult ge goed doen; want indien ge 't vroeger gedaan hadt,
zou ik gevreesd hebben, dat er niets van terecht was gekomen. De zaaitijd is
hier kort vóor 't regensaizoen.’
‘We hebben 't meer het Vredemeer genoemd,’ zeide Charlotte, ‘omdat we
daar zoo vreedzaam bij elkander gezeten hebben.’
‘En 't pad er naartoe de Baan der verrassing; omdat we er zoo verrast
zijn geworden,’ zeide Cato. ‘En nu gaan we naar Katoenoord.’
Ofschoon nu de heggen ophielden, hadden de jongelieden toch het pad
gebaand. Zoo kwamen we aan de plaats waar de katoenboomen stonden, en, altijd
langs een gebaand pad, spoediger dan we 't wisten, aan 't Beloofde Land.
‘We zullen deze plaats herdoopen,’ zeide ik, ‘en haar Buitenzorg noemen.
Want nu de weg er heen zoo gemakkelijk is, ben ik van zins, er na 't einde van
den kwaden mousson een zomerhuis te bouwen. Ik moet u echter zeggen, dat ik
verbaasd ben over 't geen gij met uw vijven hebt verricht. Dat noem ik
werken.’
Ofschoon we volstrekt niet moede waren, zett'en we ons toch weder op 't
wollige gras neer, om 't heerlijke van die plek te genieten.
‘Wanneer we hier ons zomerhuis bouwen,’ zeide ik tot Gerrit, ‘dan zullen
we hier ook een wel graven. Want we kunnen 't water niet zoo ver halen.’
Nadat we een weinig gezeten hadden, begaven we ons den kant naar 't
strand op. We kozen daartoe den weg langs de steil opgaande rots, van welks
rand we 't eerst het Beloofde Land gezien hadden. 't Was een kale steile rots
van een soort van kalksteen. We hadden echter nog geen honderd schreden
| |
| |
afgelegd, toen we eensklaps bleven stilstaan voor een ruime
spleet of opening.
‘Dat is zeker een grot, Papa,’ zeide Eduard. ‘Laat ons daar ingaan.’
En reeds maakte hij zich gereed, om zijn voornemen te volvoeren, toen ik
hem terughield.
‘Voorzichtig, Eduard,’ zeide ik. ‘Kan dit geen hol van 't een of ander
wild dier zijn? En weet ge, of 't soms geen slangengrot is? Gaat allen op zijde
staan en houdt u gewapend tegen alle mogelijke voorvallen!’
Dit zeggende loste ik mijn geweer in de grot. Het schot weerklonk dof en
toonde, dat de grot uitgebreid genoeg was. Op 't zelfde oogenblik kwam er een
zes- of zevental dieren uitvliegen, die, doodelijk verschrikt van 't schot, het
hazenpad kozen. De laatste, een jong dier, scheen den trein niet te kunnen
volgen; ten minste onze Caro, die zijn hondenaard volgde om vluchtende dieren
na te zetten, pakte het beet en zou het zeker verscheurd hebben, als Karel en
Eduard het beest niet bij den nek gegrepen en Caro bevolen hadden, het los te
laten.
‘'t Is een wolf,’ zeide kleine Jan.
‘Neen, 't is een vos,’ meende Charlotte.
‘Hij heeft meer van een gelen hond,’ zeide Karel, die het dier
nauwkeurig bekeek.
‘'t Is een jakhals,’ verzekerde Eduard. ‘Ik weet uit mijn boeken, dat
dit dier veel overeenkomst met den wolf, den vos en den hond heeft. Zelfs
willen sommigen, dat onze gewone hond er van zou afstammen.’
‘Maar wat zullen we nu met dien jongen jakhals doen?’ vroeg mijn
vrouw.
‘Hem grootbrengen en op de jacht africhten,’ zeide Eduard. ‘Tam gemaakt,
zijn ze uitstekende jagers.’
‘Ge moogt wel op onze kippen en eenden passen,’ zeide ik. ‘Ook, dat hij
u niet bijt of krabt. Want het zijn nijdige dieren.’
‘We zullen hem in mijn zak stoppen,’ zeide Eduard. ‘Dan is hij ten
minste voor 't oogenblik goed bezorgd. Dan laten we dien zak hier, tot we
terugkomen. Anders moeten we dien zoolang dragen.’
‘Dat is goed; maar hang dan den zak zoolang aan een boom- | |
| |
tak,’ zeide ik. ‘De moeder van het dier mocht eens terugkomen, en dan
waart ge het kwijt met den zak op den koop toe.’
Karel hield nu den zak op en Eduard stopte het jakhalsje er in, waarna
hij hem met een ferm touw vastbond en aan een boomtak ophing.
‘Zullen we de grot onderzoeken?’ vroeg Karel. ‘De wilde dieren die er in
waren, zijn er nu uit.’
‘En zullen er vooreerst wel niet weer inkomen; daar ze den schrik beet
hebben,’ zeide Eduard.
‘Weet ge dan, of er zich geen slangen in bevinden?’ vroeg mijn vrouw.
‘'t Is er zoo donker in, dat ge geen hand voor oogen zult kunnen zien.’
‘Voor slangen ben ik niet bang, sedert ik weet, dat de jakhalzen er hun
verblijf in gehouden hebben,’ zeide ik. ‘Maar erger is de duisternis, die ons
beletten zal, iets te onderscheiden. Doch daar zie ik wat,’ ging ik voort, naar
een harsboom gaande, die dichtbij stond. ‘Hier hebben we fakkels in
overvloed.’
‘Waar?’ vroeg mijn vrouw.
Ik ging naar den boom toe, en sneed acht vrij rechte takken af. Toen
stak ik er een aan, en die gaf een ferme vlam. Hierop nam ieder van ons zulk
een fakkel in de hand, stak die bij de mijne aan, en we traden het hol binnen.
Ondanks mijn zekerheid, dat er geen slangen in zouden zijn, beval ik toch, dat
allen hun fakkel in de linker- en hun bamboesstok in de rechterhand zouden
houden, om bij de een of andere ontmoeting met dergelijk kruipend gedierte
gereed te zijn. Een onaangename stank kwam ons tegemoet; geen wonder - 't was
de mest van de jakhalzen en misschien nog wel eenige tot bederf overgegane
lichamen, die in deze beslotene ruimte een lucht verspreidden, welke de
ademhaling schier belemmerde. Ik kon het dus mijn vrouw en den meisjes niet
kwalijk nemen, dat ze, na een tiental schreden in 't hol gedaan te hebben,
terug wenschten te keeren. Ik vond dat zeer goed, en plantte de vier fakkels
(want kleine Jan ging met haar mee) aan den ingang der grot: een goed middel
ter weering van ongenoode en onwelkome gasten. | |
| |
Met Karel, Eduard en Gerrit onderzocht ik nu de grot. Zij was zeer ruim,
en een vrij nauwe doorgang vertoonde zich aan onze oogen. We kropen er door, en
kwamen in een tweede, nog ruimere grot. Doch de lucht was hier zoo benauwend,
dat we nauwelijks adem konden halen. Toch gingen we er in. Terwijl we
nauwkeurig de wanden onderzochten, vond ik een plaats waar de steenen van
elkander afweken en met een aardachtige zelfstandigheid gevuld waren. Terstond
nam ik mijn bijl en begon die weg te hakken. De jongens hielpen mij en het
duurde niet lang, of we waren door de aardlaag heen. Een stroom van frissche
lucht kwam ons tegemoet en deed ons ferm ademhalen. Nu maakten we de opening
met onze bijlen grooter en zagen, dat ze aan zee uitkwam.
‘Voor 't oogenblik genoeg,’ zeide ik. ‘Laat ons nu naar Mama
terugkeeren. Ik twijfel er niet aan, of we zullen groot nut van deze grot
hebben.’
‘En wat denkt gij er dan mee te doen, Papa?’ vroeg Karel.
‘Vooreerst wil ik er een voorraadschuur van maken,’ zeide ik. ‘En
daartoe moeten we trachten onzen voorraad van Rotsoord herwaarts te vervoeren,
waar zij veiliger zal zijn én voor de zon én voor den regen.’
‘Maar dan mogen we er wel een deur voor maken,’ zeide Eduard.
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik. ‘Ten tweede kan zij ons ten toevluchtsoord
verstrekken, wanneer we ooit in eenig gevaar mochten komen.’
‘Maar dan moeten we haar verdedigbaar maken,’ zeide Gerrit.
‘Dat zullen we trachten te doen, Gerrit,’ antwoordde ik. ‘Vóor alles
echter moeten we zorgen, dat ons huis af is. Daarna zullen we zien, wat we met
de grot doen.’
We kropen weer door de nauwe opening, die de beide grotten aan elkander
verbond en waren spoedig bij de vier anderen. Ik deelde hun mede, wat we
gevonden hadden en wat ik voornemens was.
‘'t Is heerlijk,’ zeide mijn vrouw. ‘Jammer echter dat onze
voorraadschuur zoo ver van onze woning is.’
‘Toch niet van de plaats, waar we ons zomerhuis zullen | |
| |
bouwen,’ zeide ik. ‘Onze woning eischt nu onze eerste zorg. Als die klaar is,
zullen we trachten, een voertuig te maken en dan kunnen we den ezel er voor
spannen. Doch vóor alles ligt de woning aan de beurt.’
We kwamen spoedig aan het strand. 't Scheen een baai te zijn, aan beide
zijden door rotsen ingesloten. Die aan onze rechterhand waren echter minder
hoog en steil dan die aan onze linkerhand. Terwijl mijn vrouw en de beide
meisjes zich aan 't strand neerzett'en, beklom ik met de drie jongens de rotsen
aan onze linkerhand. We waren niet ver gegaan, of we kwamen aan een kleine
vlakte, waarvan de grond met een witachtig glinsterend zand bedekt was. Ik
bemerkte terstond, dat het zeezout was, ontstaan door 't zeewater, dat bij den
een of anderen hoogen vloed over de rotsen geslagen, hier achtergebleven en
verdampt was. Ik probeerde het, en inderdaad, het was zout. Zout, waaraan we
zulk een groote behoefte hadden, daar 't onze opraakte. Karel, Gerrit en ik
vulden er onze zakken mede, en snelden terug, om mijn vrouw de goede tijding te
brengen.
‘We zullen 't echter wel wat mogen zuiveren,’ zeide ik; ‘want het is,
evenals alle zeezout, met verschillende vreemdsoortige bestanddeelen
vermengd.’
‘En hoe kunnen we dat doen, Papa?’ vroeg Charlotte.
‘O, dat is heel gemakkelijk,’ antwoordde ik. ‘We hebben 't zout slechts
in helder bronwater te smelten en dat te koken. Dan schuimen we het, gieten het
water er af en laten dat steeds door koken verdampen. Ge zult dan eens zien,
welk heerlijk zout we krijgen.’
Op onzen terugtocht namen we de zijde der lagere rotsen. We vonden hier
een paar boomen staan, die lange, groenachtige vruchten hadden.
‘Kijk eens, Papa!’ riep Jan. ‘Daar groeien de augurkjes aan de
boomen.’
‘Dat zijn geen augurkjes, malle jongen,’ zeide ik. ‘'t Zijn, als ik 't
wel heb, cacaoboonen.’
Ik plukte een dier vruchten.
‘Ze zijn nog niet rijp,’ zeide ik, toen ik haar had opengespleten en de
boonen zag. ‘Wanneer ze rijp zijn, zullen we ze | |
| |
plukken en
drogen, en dan zal Mama ons op een lekkeren kop chocolade tracteeren.’
Jan verheugde er zich al in. We keerden nu terug, zonder eenige nieuwe
ontdekking te doen. Weder zagen we twee onagers en ook eenige ringhoenders 't
geen mij deed vermoeden, dat die soort van dieren hier menigvuldig waren. We
gunden ons echter den tijd niet, om eenige poging tot vermeestering er van te
doen; daar we gaarne bijtijds thuis wilden zijn, opdat mijn vrouw en de meisjes
den maaltijd gereed konden maken; want we zouden dien middag berghoenders eten,
die Karel den vorigen dag had geschoten.
Toen we in 't Mangelbosch waren teruggekomen, bevrijdde Eduard zijn
gevangene, wien hij een stevigen halsband omdeed en aan een touw vastlegde, ver
van de plaats, waar de kippen waren; want hoe jong het diertje ook was, hij
keek toch met een paar vurige oogen naar 't pluimgedierte. Eduard wierp hem de
overblijfselen van de berghoenders toe, welke Caro had laten liggen, en de
jonge jakhals scheen die heel lekker te vinden. Hij scheen grooten honger te
hebben; want ze waren spoedig op. Toen nu het dier geholpen was, beval ik mijn
jongens, pijl en boog en twee klossen bindtouw mee te nemen en mij naar de
Hengelbeek te vergezellen. De zaak was, dat ik dezen morgen heel vroeg op
geweest was en, naar den kleiberg wandelende, een aantal groote zalmen gezien
had, waarvan ik er gaarne een paar wilde schieten, om weer nieuwen voorraad van
gerookten zalm te verkrijgen.
Toen we aan de beek gekomen waren, bond ik aan 't achterdeel van een
mijner pijlen een lang stuk touw; vervolgens legde ik den pijl op mijn boog en
keek in 't water. Het duurde niet lang, of er kwam een groote zalm aanzwemmen.
Nauwelijks was hij vlak bij mij, of ik schoot den pijl af, die hem dwars door
't lichaam ging. Het dier zwom ijlings voort; maar ik hield het bindtouw goed
vast, ofschoon ik het vierde. Weldra bemerkte ik, dat de zalm minder snel zwom,
en nu begon ik het koord in te halen; doch heel langzaam, omdat er geen
weerhaak aan de punt van mijn pijl was. Naarmate het dier echter bloed verloor,
kon ik sterker aanhalen; en eindelijk had ik het vlak aan den kant. Karel en ik
bukten ons nu en haal- | |
| |
den een zalm uit het water, die zeker tien
kilogrammen woog.
Ik onderrichtte nu de jongens, hoe ze moesten handelen, wanneer ze een
zalm geschoten hadden; maar ze schoten telkens mis. Eindelijk schoot Gerrit er
een en ook dien haalden we aan wal. 't Was een fiksch dier, weinig kleiner dan
de mijne. Doch nu kwam Charlotte ons roepen, dat het tijd was om te eten. We
stelden ons tevreden met onze beide zalmen, waarvan we den grootsten zouden
zouten en rooken, den anderen gedeeltelijk gekookt en gedeeltelijk gebakken
zouden eten.
Na den maaltijd waren de jongens graag weer aan de zalmvisscherij
gegaan; maar mijn vrouw wenschte dien namiddag te Nieuw Eden thee te drinken.
Dat was een denkbeeld, hetwelk zij had opgevat en waarin we haar genoegen
moesten geven. We hadden van 't schip een heele kist met thee meegebracht, en,
om daar zuinig mee te zijn, dronken we alleen 's morgens en Zondagsmiddags een
kopje thee. 't Was een heele optocht. Karel droeg den waterketel, Eduard een
mand, waarin het theegoed, Gerrit een kan versche melk, Cato een mandje met
scheepsbeschuit en wijnglazen, Charlotte een met een paar flesschen wijn, en
mijn vrouw een met kaas, boter en gerookten zalm. Ofschoon ik ook wat dragen
wilde, werd mij dat niet veroorloofd.
‘Gij zult ons eenige bamboesstokken snijden, waaraan we den ketel
ophangen,’ zeide mijn vrouw, ‘en Jan mag dit bundeltje hout dragen, waarmee we
ons vuur beginnen.’
Wij allen waren met dien geïmproviseerden picnic zeer in onzen schik, en
vroolijk gingen we op weg. Ik sneed drie stevige bamboesstokken af en zamelde
hier en daar nog wat hout op; zoodat ik tamelijk beladen in Nieuw Eden aankwam.
Hier zette ik de drie stokken in een driehoek schuins in den grond met het
boveneinde naar elkander toe, bond dat stevig vast, en hieraan hingen we den
waterketel, waaronder weldra een aardig vuurtje brandde. De jongens echter
hadden geen geduld om te wachten tot de thee klaar was. Met het geweer in de
hand gingen zij in den omtrek zwerven, om te zien of ze wat schieten
konden.
‘Niet te ver, jongens,’ zei mijn vrouw. ‘Binnen een kwartier kookt het
water, en dan zet ik thee. We moeten allen bij | |
| |
elkander zijn, als
we een prettigen picnic willen hebben.’
‘We blijven in den omtrek, Mama,’ zeide Karel, ‘en bij elkander. Ge hebt
dus slechts te roepen, dan zijn we terstond terug.’
Nog geen kwartier waren ze weg geweest, toen we drie schoten tegelijk
hoorden. 't Was dicht genoeg bij, om ons te doen schrikken.
‘Ze hebben zeker weer 't een of ander groot dier gezien,’ zeide ik.
‘Anders zouden ze zoo dwaas niet zijn, om alle drie tegelijk te schieten.’
‘Ga eens even zien,’ zeide mijn vrouw, ‘en zeg dan tegelijk aan de
jongens, dat de thee dadelijk klaar is.’
Ik ging den kant uit, van welken ik de schoten gehoord had. Charlotte,
Cato en Jan vergezelden mij. Maar ik zag onze jongens in geen velden of
wegen.
‘Daar zijn ze!’ riep Cato eensklaps, naar den anderen kant wijzende. En
inderdaad waren 't onze jongens, die kwamen aandragen met een vrij groot dier,
hetwelk zij met moeite torschten. Caro liep naast hen, en moest door knorren in
bedwang gehouden worden; want hij sprong onophoudelijk tegen het dier op,
hetwelk hij wilde bijten. We gingen hen tegemoet.
‘Wat hebt ge geschoten? Een jakhals?’ vroeg ik. ‘Doch neen; ik zie 't al
beter,’ vervolgde ik, toen ik den kop met den zwarten snoet en de donkerbruine
strepen zag. ‘'t Is een hyena.’
‘Ja, Papa,’ zeide Karel. ‘Een hyena, die juist een kijkje uit gindsch
bosch kwam nemen. We schoten alle drie tegelijk en hebben hem goed geraakt;
want, toen we bij hem kwamen, was het dier al morsdood.’
‘Dat doet me geen pleizier,’ zeide ik peinzend.
‘Dat we hem doodgeschoten hebben?’ vroeg Karel.
‘Dat wel,’ antwoordde ik. ‘Maar ik vind het alles behalve aangenaam, dat
er hier in de nabijheid hyena's zijn.’
‘Ze zullen ons toch niet opeten, Papa,’ zeide Jan angstig.
‘Wees maar gerust, mijn jongen,’ antwoordde ik. ‘De hyena is even laf
als de vos, de wolf en de jakhals, tot wier familie hij behoort. Misschien is
de hyena nog wel de lafste van alle vier; want hij durft geen levend mensch
aan; wel de dooden. | |
| |
's Nachts sluipt hij naar de kerkhoven, waar
hij de lijken opgraaft en verslindt.’
‘Nu, dan zal hij ons niet opeten,’ zeide Jan. ‘Want wij liggen nog niet
op 't kerkhof.’
‘Goddank, neen!’ antwoordde ik. ‘Maar hij is een eerste schapendief,
even als zijn neef de wolf, en als er meer broertjes of zusjes van dezen
gedooden hyena in de nabijheid zijn, dan konden onze schapen en geiten wel eens
last van hen hebben; terwijl wij hier zijn.’
‘Welnu, Mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Dan ga ik met Caro naar 't
Mangelbosch, om op de hyena's te passen.’
‘Indien je dat doen woudt, zou je er me groot pleizier mee doen,’ zeide
ik. ‘Want ik maak er mij waarlijk ongerust over.’
‘Dan ga ik met u mee, Gerrit,’ zei Karel. ‘Alleen is zoo eenzaam, en
daarenboven; ik heb wel eens gehoord, dat de hyena's, hoe laf ze ook mogen
wezen, toch zeer gevaarlijk zijn als ze gekwetst worden. Daarom ook ried ik
Gerrit en Eduard aan, om alle drie tegelijk te schieten, om zekerder van ons
schot te zijn.’
't Speet mijn vrouw wel zeer, dat onze picnic zoo verstoord werd; ze
begreep er echter de noodzakelijkheid van.
‘Maar drink dan eerst een kopje thee. Ze is aanstonds klaar,’ zeide
zij.
‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde Gerrit. ‘Laat ons niet talmen, om naar 't
Mangelbosch te gaan. Eenige minuten te laat zouden ons weken en maanden kunnen
spijten.’
‘Papa! Ge brengt toch 't vel van den hyena mee naar huis, niet waar?’
zeide Karel.
‘Stellig. Ik zal hem straks de huid afstroopen.’
‘Ik ga met u mee,’ zeide Cato, ‘ten minste als Oom en Tante 't
goedvinden.’
‘En wat zoudt ge met hen meedoen, Cato?’ vroeg mijn vrouw. ‘Dat zou al
weer een minder zijn.’
‘Ik zal voor de arme jongens thee zetten, Tante,’ antwoordde Cato.
‘O, dan is 't goed,’ hernam mijn vrouw.
‘En wij willen 't niet hebben,’ zeide Gerrit. ‘We zullen zelf wel water
koken en thee zetten, als we in 't Mangelbosch gekomen zijn.’ | |
| |
Om dus zoo weinig mogelijk de vreugde te storen, bleef Cato bij ons.
Maar 't rechte genoegen van den picnic was over; dat bestond toch in de
tegenwoordigheid van allen. We dronken dus slechts thee en aten beschuit met
zalm of kaas; doch lieten den wijn onaangeroerd; dien zouden we thuis
gezamenlijk drinken.
Toen we thuiskwamen, Eduard beladen met de huid der hyena en den
waterketel, ik met de mand met flesschen en Jan met de ledige kan, vonden we
gelukkig alles in orde, en dronken we bij 't licht onzer lamp een glas wijn;
terwijl wij nog druk spraken over al 't gebeurde van dezen dag.
Eer we naar bed gingen, sloten we den stal onzer dieren zoo goed we
konden.
‘Wat is dat Papa?’ riep Karel eensklaps, toen een klagend geluid zich
uit het bosch deed hooren als van een mensch die in nood is. ‘Zouden er
menschen in de nabijheid zijn?’
‘Dat is 't geluid van een hyena, en wel een bewijs, dat er een in de
nabijheid is,’ antwoordde ik. ‘Doch luister; daar hebt ge nog een ander geluid,
dat veel van lachen heeft, en nu klinkt er weer een dat op 't gebulk van een
kalf gelijkt. Wees er van verzekerd, dat er meer dan éen hyena in de nabijheid
is.’
‘Wat zullen we er tegen doen, mijnheer?’ zeide Gerrit.
Juist wilde ik hem antwoorden, toen Eduard mij bij den arm greep, en
naar 't palmbosch wees. Ik zag dien kant uit en bemerkte vier oogen, die als
kolen vuurs fonkelden; terwijl het akelig gehuil zich nog luider deed
hooren.
‘Zal ik schieten?’ vroeg de knaap.
‘Volstrekt niet; de afstand is te ver. Daarenboven, hoe laf ook de hyena
overdag moge zijn; in den nacht is hij des te gevaarlijker, vooral wanneer hij
uitgehongerd is. Men heeft voorbeelden, dat ze menschen hebben aangevallen en
niet voor den once en den panter zijn geweken. 't Eenige, wat ons te doen
staat, is aan den ingang van 't Mangelbosch een groot vuur aan te leggen en dat
den geheelen nacht te onderhouden. Voor vuur zijn ze bang. Brandt ons vuur, dan
kunnen we beter zien en mochten ze onder ons schot komen, dan kunnen we gerust
schieten; want achter ons vuur zijn we veilig, al hadden we ook het ongeluk van
hen slechts te kwetsen.’ | |
| |
‘Hoor onze arme dieren,’ zeide Charlotte, die er met mijn vrouw en Cato
ook bijgekomen was. ‘Ze hebben hun vijand reeds opgemerkt.’
Inderdaad klonk uit den stal een angstig geloei en geblaat. We hadden
moeite, om Caro te sussen, die een jankend geblaf aanhief.
We sleepten nu een genoegzame hoeveelheid hout naar den ingang van 't
Mangelbosch en maakten een goed vuur aan.
‘We zullen van nacht maar opblijven, Papa,’ zeide Eduard.
‘Niet allen,’ antwoordde ik. ‘Eerst zullen Cato en ik eenige uren waken.
Dan roepen we Charlotte en Karel, en nadat deze hun wacht geëindigd hebben,
wekken zij Gerrit en Eduard. De nacht is twaalf uren lang; doch 't is nu reeds
negen uur en dus hebben wij ieder slechts drie uren te waken. 't Wordt tijd,
dat we onze woning afhebben en ook een goeden, stevigen stal voor ons vee. Want
wie weet, welke andere wilde sinjeurs er op het eiland zijn. We hebben er
slechts nog een klein gedeelte van bezocht, en weten volstrekt niet, wat er
zich in 't overige bevindt.’
Ik haastte nu de anderen, om zich naar bed te begeven, en bleef met Cato
op. 't Scheen ons echter, dat de hyena's, verschrikt door het vuur, en geen
kans vindende, hier iets voor haar onverzadelijke vraatzucht te vinden,
afgetrokken waren; ten minste we hoorden of zagen niets meer. Om niet ledig te
zitten, had ik twee onzer waskaarsen opgestoken en hield ik mij in de
timmermanswerkplaats bezig; terwijl Cato aan 't vlechten van grof stroo was,
hetwelk zij had uitgeschoten en waarvan ze een groote mat voor onze woonkamer
zou maken. We zorgden echter om het vuur te onderhouden en van tijd tot tijd
uit te kijken. Twee uren van de drie waren op die wijs omgegaan, en we hadden
niet het minste verdachte geluid gehoord, toen Cato opeens zeide:
‘De dieren worden weer onrustig. Zouden ze 't een of ander merken?’
‘Waarschijnlijk,’ zeide ik, terwijl ik mijn geweer greep en naar buiten
ging. Cato nam 't hare en volgde mij. De arme dieren hadden het juist geraden.
Vlak voor ons, midden op het grasveld, staarden ons weer twee vuurballen aan.
Een | |
| |
der hyena's, brutaler dan de andere, scheen zich gereed te
maken, om ondanks het vuur toch den aanval te beproeven. Waarschijnlijk was hij
voornemens, ter zijde van ops vuur om te gaan en te zien, of hij wat rooven
kon.
‘Leg aan! Vlak op zijn kop! Een, twee, drie!’ zeide ik, en beide schoten
klonken tegelijk. Een afschuwelijk gehuil deed zich hooren en de vurige oogen
verdwenen.
‘Zou hij dood zijn, Oom?’ vroeg Cato, toen 't een oogenblik daarna weer
doodstil werd.
‘Zeer waarschijnlijk,’ antwoordde ik. ‘Of hij heeft het hazenpad
gekozen.’
Op 't zelfde oogenblik kwamen de anderen, die door 't schieten wakker
waren geworden, uit de tenten, en nu hoorden we weer dat akelige geluid, dat in
de stilte van den nacht zoo vreeselijk klonk. We laadden intusschen onze
geweren weder.
‘Nu ge toch op zijt, krijgt uw geweren,’ zeide ik. ‘'t Zou mij niet
verwonderen, of de andere hyena's komen 't lijk van hun makker verslinden. Want
de kans op zulk een lekker beetje zullen ze niet voorbij laten gaan.’
‘Zoudt ge 't denken, Papa?’ vroeg Charlotte.
‘Voorzeker; dat hebben ze gemeen met de jakhalzen en wolven. Hun levende
makkers ontzien ze; maar als ze dood zijn, smaken ze hun even goed als ander
vleesch. Doch laat ons nu zwijgen. Hoe stiller we ons houden, hoe meer kans we
hebben. dat ze komen.’
We schaarden ons nu met ons zessen, elk met een geladen geweer met
overgehaalden haan gewapend, achter het vuur, en wachtten in alle stilte af,
wat er gebeuren zou. 't Gehuil en gelach ging steeds voort aan den eenen kant;
terwijl aan den anderen ons vee loeide en blaatte en onze Caro jankte. Wat den
laatsten aangaat, mijn vrouw bracht hem tot bedaren; en 't scheen dan ook, dat
het schrandere beest geruster was, omdat wij allen bij hem waren. Wij stonden
daar, zonder éen enkel woord te spreken. Ik had bevolen, dat niemand zou
schieten dan op mijn kommando. Eensklaps hield het huilen op. Vier flikkerende
vuurballen wendden zich naar ons, als om te bespeuren of er ook gevaar van
onzen kant was te wachten; toen zagen we bij het schijnsel van 't vuur, dat we
wat aangewak- | |
| |
kerd hadden, twee van die woeste dieren met hun
borstelige, steil opstaande manen sluipend uit het bosch komen en zich naar de
plaats begeven, waar hun gedoode kameraad lag. Als uitgehongerd vielen ze op
het ontzielde lichaam aan, en op hetzelfde oogenblik klonken er zes schoten
tegelijk en zagen we duidelijk de beide monsters krimpend van de pijn
opspringen en zich onder een vreeselijk gehuil naar 't bosch begeven.
‘We hebben niet zoo goed geraakt als de eerste maal,’ zeide Cato.
‘Ze waren ook niet zoo goed onder ons schot,’ zeide ik. ‘De eerste was
er juist voor gaan staan, om doodgeschoten te worden. Toch geloof ik, dat ze
hun bekomst hebben; want als ze slechts licht gekwetst waren, zouden ze met
meer snelheid het hazenpad gekozen hebben.’
‘Als we hen eens nagingen, om hun de rest te geven,’ zeide Eduard.
‘'t Zou de grootste dwaasheid en vrij gevaarlijk zijn,’ antwoordde ik.
‘Terwijl wij in de duisternis niets bespeuren kunnen, ziet de hyena bij nacht
veel beter dan bij den dag, en is zij gekwetst, dan is zij uiterst gevaarlijk.
Laat ze maar aan haar lot over; 't zou mij niet verwonderen, of we vinden
beiden morgen doodgebloed in de nabijheid.’
Daar onze wacht genoegzaam om was, gingen Cato en ik met de anderen naar
bed, en namen Charlotte en Karel onze taak over. Noch zij, noch Eduard en
Gerrit hadden dien nacht iets meer te doen dan 't vuur te onderhouden; want ze
werden niet meer gestoord, en dit bracht mij tot de overtuiging, dat we de
hyena's die naar onze woonplaats afgedwaald waren, hadden uitgeroeid.
Ons eerste werk den volgenden morgen was een onderzoek in te stellen
naar het verrichte van den nacht. In 't grasveld vonden we de doode hyena. 't
Was geen wonder, dat ze 't niet naverteld had; want ze had beide kogels in den
kop gekregen. In 't bosch vonden we een der beide andere hyena's liggen, die
een paar kogels door den buik had gehad en 't niet verder had kunnen brengen.
Ook deze was dood. Waar de derde gebleven was, wisten we niet; doch we volgden
een spoor van bloed, dat bij een dicht struikgewas eindigde. Eensklaps
| |
| |
hoorden we een akelig gehuil; 't kreupelhout bewoog zich en we
weken verschrikt terug. Een woeste kop met een zwarten snoet en een paar
wraakzuchtige oogen kwamen door het gebladerte te voorschijn. Doch ik was er op
verdacht geweest, en op 't zelfde oogenblik schoot ik de hyena een kogel door
den kop, die, doordien ik zoo dicht bij hem was, haar hersenpan in tweeën
spleet. We wachtten eenige minuten; toen sleepten we het dier uit het
kreupelhout en bemerkten, dat onze kogels van den vorigen nacht het door de
borst gegaan waren en éen poot hadden lamgeschoten; zoodat het gevaar, dat het
op ons zou afspringen, meer denkbeeldig dan werkelijk was geweest.
‘Jammer, dat er geen jonge hyena bij was, dan konden we die tam gemaakt
hebben,’ zeide Eduard.
‘Gij zoudt, geloof ik, alle dieren wel willen temmen,’ zeide ik. ‘Van
onzen jakhals denkt ge een jachthond te maken; wat zoudt ge met een hyena
doen?’
‘Er een wachthond van gevormd hebben,’ antwoordde Eduard. ‘Ik heb eens
van een heer gelezen, die een hyena had, welke zoo tam was, dat zij hem overal
als een hond volgde.’
‘Nu, ik zou 't er dan niet op hebben,’ zeide ik. ‘Ik houd me aan 't
spreekwoord: een vos verliest wel zijn oude haren, maar niet zijn oude streken,
en ik zou mooi bang zijn, dat zoo'n getemde hyena, in plaats van op ons vee te
passen, op den een of anderen dag eens een bijzonderen trek kreeg in een van
onze schapen of geiten. Zoo reken ik ons pluimgedierte ook alles behalve veilig
voor de gulzigheid van uw jakhals. Want we hebben dat soort van dieren nog niet
in hun rechten aard gezien.’
‘Hoedat, Oom?’ vroeg Cato.
‘Omdat ze te gering in getal waren,’ antwoordde ik. ‘Wanneer ze talrijk
zijn, vereenigen ze zich in groote troepen en dan zijn ze net zoo gevaarlijk
als de hyena's. Bij de nadering van den nacht komen ze dan bij elkaar, heffen
een even akelig gekerm aan en zijn even onbeschaamd en roofgierig. Ze storen
zich niet aan de omheiningen, en rooven zelfs paarden; ja, soms dringen ze in
de woningen der menschen, waaruit ze allerlei eetwaren stelen en alles
opvreten, wat van leder gemaakt is.’ | |
| |
‘Dan mag ik hopen, dat ze hier zoo talrijk niet zijn,’ zeide Charlotte.
‘Zulk een nachtelijk bezoek zou mij slecht bevallen.’
‘Maar, Papa,’ zeide Jan. ‘Waartoe zijn de wilde dieren toch nuttig?’
‘Ze zijn in de warme landen, waar ze zich ophouden, vooral nuttig, omdat
ze daar de krengen van dieren, die anders de lucht zouden verpesten,
verslinden. Doch laat ons nu onze hyena's villen. We hebben er vier: 't zullen
prachtige vloermatten geven.’
Nadat we dit gedaan hadden, gaven we onzen jakhals wat vleesch van een
der gedoode dieren en begaven ons terstond aan 't ontbijt om daarna aan 't
bouwen onzer woning te beginnen.
|
|