De Hollandsche Robinson Crusoë
(1876)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
op, klom vervolgens in de hoogere takken van den boom, en toen hij daar op zijn gemak zat, liet hij een dun touw naar beneden. Ik bond aan dat touw een blok of katrol, waardoor een lang en sterk touw geschoren was en hij maakte dat blok stevig aan den tak vast. Vervolgens klom hij naar een anderen tak, en verrichtte daar 't zelfde. We hadden nu werktuigen, waarmee we onze acht balken konden ophijschen. 't Kostte echter vrij wat werk, eer we ze op de beide takken hadden en ze waterpas lagen. Want hier moest een gleuf in den tak gehakt worden, daar moesten we hem met klossen wat ophoogen. 't Was dus reeds midden in de week, eer de grondslagen voor onzen vloer gereed waren. Toen heschen we de planken voor den vloer op, die we eerst op de juiste lengte gezaagd hadden, en spijkerden die op onze balken. 't Was Zaterdag middag, eer we zoover waren. We hadden intusschen al een aardige menagerie; daar de jongens nog eenige jonge papegaaien hadden medegebracht, en ofschoon hun gekras nu juist niet van 't aangenaamste was, verlevendigden zij het tooneel rondom onze woning zeer. Gerrit zorgde voor de noodige kooien. Onze flamingo was nu zoo mak, dat hij tegelijk met de kippen at en 't jonge buffelkalf stond doodbedaard bij onze koe. Wat onzen condor aangaat, van dien was nog weinig te zeggen. Hoe snel de week onder gedurigen arbeid ook was omgegaan; wij allen verlangden naar den volgenden Zondag, om 't Beloofde Land weer te zien. We hadden ons tot een grooten tocht uitgerust. Allen, tot de kleine Jan toe, hadden we een nieuwen strooien hoed op met breeden rand, proeven der kunstvaardigheid van Cato, die met haar neefje het stroo gesneden en 't met zijn hulp tot strooken gevlochten had. Van deze strooken had ze hoeden genaaid, voor ieder van ons een. Den haren en die van mijn vrouw en Charlotte had ze met lint opgemaakt, om er eenige sierlijkheid aan te geven. Verder hadden we ieder een grooten linnen zak om den hals; 't werk van mijn vrouw. In ieders zak was zijn eigen middagmaal. Daarbij hadden we onze geweren over den schouder, onze bijlen en pistolen in den gordel en onze ransels op den rug. Zoo gingen we op weg, de Hengelbeek langs, tot aan Rots- | |
[pagina 91]
| |
oord. Eer we echter op het vlot gingen om over te varen, gingen we eens naar onze zoutkeet kijken. We vonden haar al veel uitgedroogd; doch 't zou nog wel een week aanloopen, eer er 't water geheel uitgedampt was. Even als de vorige week gingen we de beek over, sloegen den rotsigen weg in, plantten nu op de hooge rotspunt vlak aan de steilte een staak dien we meegenomen hadden, en bonden er een vlag aan, welke we van het wrak hadden meegebracht en die ons als signaal voor de schepen zou dienen, welke in 't gezicht van 't eiland mochten komen; daarop sloegen we linksom. 't Rotspad was niet gemakkelijk en ik keek telkenmale om, of ik ons noodsein nog zag; want zoodra we op het punt zouden zijn van dat uit het oog te verliezen, moest ik zorgen den weg zoodanig te teekenen, dat we dien altijd herkennen konden. ‘Hola!’ riep ik eensklaps. ‘Wat is er?’ vroeg mijn vrouw. ‘Ziet ge ginds ons signaal?’ vroeg ik. ‘Ja; doch wat zou dat?’ hernam zij. ‘We zijn nu aldoor genoegzaam in een rechte lijn van zee afgegaan en tamelijk gedaald. Wanneer we nog verder voortgingen, reken ik, dat we nooit in 't Beloofde Land zouden komen. Daarom oordeel ik, dat we nu rechts moeten afslaan.’ ‘Dat geloof ik ook, Papa,’ zeide Karel. ‘De zwarigheid echter is, hoe we straks het ongebaande rotspad zullen terugvinden? Wie weet er raad op, om onzen weg zoo duidelijk te maken, dat we dat gemakkelijk kunnen doen?’ ‘We zouden, evenals klein Duimpje, broodkruimels langs ons pad kunnen strooien,’ zeide Cato; ‘doch ik geloof, dat ons dit even weinig zou baten als 't hem hielp. Ik heb thuis aan deze zwarigheid gedacht en er mij op voorbereid.’ ‘Gij?’ vroegen we allen tegelijk. ‘Ja ik,’ antwoordde Cato. ‘Toen gij verledene week de zoutkeet maaktet, en Charlotte en ik met Tante te Rotsoord achterbleven, hebben wij, om den tijd te passeeren, schelpen gezocht langs het strand. We hebben er later niet meer om gedacht; doch toen ik van morgen wakker werd, kwam het in mij op, hoe we in die rotsen den weg zouden | |
[pagina 92]
| |
vinden. Toen dacht ik: wanneer ik bij elken stap een schelp laat vallen, zullen die schelpen ons den terugweg aanwijzen. Welnu, hier zijn ze. Is mijn plan goed of niet?’ ‘Uitmuntend!’ riep ik uit. ‘Niets beter dan dit. Je verlost ons daar uit een groote moeielijkheid, Cato.’ Cato ging nu 't achterste loopen en wierp bij elken stap, welken zij deed, een schelp op den grond, en zoo gingen we gerust verder. Nog niet lang hadden we geloopen, toen opeens de rotsen door vruchtbare aarde vervangen werden en een groot grasveld, dat zich voor ons uitstrekte, ons deed bemerken, dat we in 't Beloofde Land waren. Hier konden de schelpen van Cato niet meer baten. Ik nam dus mijn bamboesstok; stak dien in den grond en bond er mijn rooden zakdoek aan vast. Dit teeken zou ons, wanneer we terugwilden, terstond op den rechten weg brengen. We kwamen nu op een groote grasvlakte, welke ik meende te herkennen voor die, welke ik met Karel bij onzen eersten verkenningstocht was overgestoken. ‘Daar is onze ezel, Papa!’ riep Jan eensklaps, terwijl hij naar een dier wees, dat rustig graasde en verwonderd naar ons keek. ‘Hoe komt die hier?’ ‘'t Is onmogelijk!’ riep ik uit. ‘O, ik zie 't al. 't Is een onager.’ ‘Zouden we hem niet kunnen vangen?’ vroeg Eduard. ‘Dan konden we hem temmen en met onzen ezel gebruiken, om lasten te vervoeren.’ ‘We zullen er op 't oogenblik geen moeite voor doen,’ antwoordde ik. ‘Want ik zie geen kans, zulk een wilden gast met ons vlot over de beek te brengen. Laat het dier dus maar in vrede grazen. We zullen er later wel meer ontmoeten, en als we dan een jong veulen in onze macht konden krijgen, zou 't beter gaan.’ Hier sloegen we rechtsom en traden een allerliefst boschje in, waar we de boomen en planten weder vlamden. 't Was er allerheerlijkst, en 't frissche groen der boomen werd nog verlevendigd door de vogels met hun schitterende vederen, die zich in die boomen ophielden. Slechts hun gekrijsch was alles behalve aangenaam. | |
[pagina 93]
| |
Toen we het boschje door waren, waarin een liefelijke en aangename koelte heerschte, kwamen we in het Beloofde Land. We zagen den steilen rotswand, waarop we ons noodsein geplant hadden, en 't was of 't hier nog heerlijker was, nu we er waren, dan de plaats ons had toegeschenen, toen we haar van de hoogte der rots zagen. Liefelijker plaats kon men zich niet uitdenken. We zett'en ons op 't mollige gras onder een groep boomen neder en haalden ieder uit zijn linnen zak wat voor den dag om te eten. ‘Indien de weg van 't Mangelbosch herwaarts niet zoo ongemakkelijk was,’ zeide mijn vrouw, ‘zou ik op deze plaats wel een zomerverblijf willen hebben. 't Is hier allerheerlijkst. Daarenboven schijnt de grond hier zoo vruchtbaar, dat ik er gemakkelijk een tuin zou kunnen aanleggen.’ ‘Zeker een bloemtuin,’ zeide ik. ‘Er zijn hier ten minste bloemen in overvloed.’ Inderdaad was het alsof we in een tuin waren, zulke prachtige bloemen groeiden er rondom ons. Allerwegen de schitterendste kleuren en de grilligste vormen. In 't vroolijke zonlicht vlogen bontgekleurde vlinders, en, wat we hier voor 't eerst zagen, ook talrijke kolibri's. 't Was aardig om te zien, hoe die kleine vogeltjes, waarvan sommige niet veel grooter waren dan een hommel, hun spitse bekjes in de bloemkelken staken, of naar de kleine insekten hapten, die om de bloemen gonsden; terwijl ze zelf met hun vleugeltjes een gonzend geluid maakten. Altijd in de lucht, rusteloos van bloem tot bloem zwevend, geleken ze meer op groote vliegen dan op vogels. Hoe gaarne Charlotte en Cato er gevangen hadden, ze hadden geen gazen netjes en zagen er dus geen kans toe. ‘'t Zijn aardige diertjes, die kolibri's,’ zeide Cato. ‘Daar moet je Buffon over lezen,’ zeide Eduard met eenige pedanterie. ‘Die noemt ze 't meesterstuk der Schepping. Vlugheid, lichtheid, snelheid, bevalligheid en rijke tooi, zegt hij, alles is in die kleine gunstelingen der natuur vereenigd. De smaragd, de robijn, de topaas schitteren op hun gewaad, en terwijl zij van bloem tot bloem vliegen, wier frischheid en schitterende kleuren zij bezitten, bewonen ze slechts de streken, waar die altijd bloeien.’ | |
[pagina 94]
| |
‘De Indianen,’ voegde ik er bij, ‘noemen haar de stralen der zon. Men heeft er, die niet grooter zijn dan een hommel, en welke de Indische dames gedroogd als juweelen in de ooren dragen.’ Nadat we eenigen tijd onder dergelijke gesprekken gesleten en ons met spijs en drank verkwikt hadden, stonden we op, om onze wandeling te vervolgen. ‘Hoe wilt ge nu?’ vroeg ik aan mijn vrouw. ‘Als we rechtuit gaan, komen we aan de zee. Rechts ligt het pad hetwelk we gekomen zijn; dit laatste zult ge natuurlijk niet verkiezen.’ ‘Als ik het moet zeggen,’ antwoordde mijn vrouw, ‘dan zou ik wel eens dieper 't land in en dus van de zee af willen gaan. Doch vóor alles moeten we maken, dat we niet verdwalen, maar onzen weg kunnen terugvinden.’ ‘Daar zal ik voor zorgen,’ antwoordde ik. ‘Waar we boomen hebben, kunnen we ze vlammen, en waar we over een veld gaan, steken we onze bamboesstokken in den grond met zakdoeken er aan vast als vlaggetjes.’ We gingen nu op weg, en zooals altijd, openden de jongens den trein, en dwaalden ze nu links dan rechts af. Nu en dan moesten we in de boschjes onze bijlen gebruiken, om eenig in den weg groeiend kreupelhout of laag neerhangende lianen weg te hakken. Overal was de natuur even prachtig, en we moesten bekennen, dat we, behalve Nieuw Eden, nog geen enkele plaats gezien hadden, welke met deze in schoonheid kon wedijveren. ‘Een nest met eieren!’ riep Eduard eensklaps uit. ‘Zonder het te weten, heb ik 't hoen opgejaagd, dat er op zat. Kijk, daar loopt het, Papa!’ ‘Dat is een ringhoen,’ zeide ik. ‘Indien we die eieren eens meenamen en ze onder onze broedsche kip legden,’ zeide mijn vrouw. ‘Dan kregen we ook van die mooie hoenders.’ ‘Wat ge daar zegt, is zeer verstandig,’ antwoordde ik. ‘'t Zal echter te bezien staan, of 't hoen niet reeds te lang op de eieren gezeten heeft, en in dat geval komt er niets van voor den dag, als we ze zoolang buiten de warmte der broedhen houden. Doch we zullen 't eens zien. Noodeloos willen we het arme dier niet van zijn eieren berooven.’ | |
[pagina 95]
| |
Dit zeggende, nam ik een der eieren uit het nest, sloeg dat stuk, en bemerkte ik, dat het nog zoo goed als versch was. We namen nu het nest met de eieren en deden dat voorzichtig in den zak, dien mijn vrouw droeg; terwijl we het rondom met gras en bladeren voorzagen, opdat de eieren niet breken zouden. ‘Welk een vreemde vorm van bladeren,’ zeide Charlotte, toen ze een van die, waaruit het nest was samengesteld, in de hand hield en nauwkeurig bekeek. 't Lijken wel pieken.’ ‘Laat mij eens zien, Charlotte,’ zeide ik, door haar opmerkzaam gemaakt. ‘Wel, drommels! ik geloof, dat we daar een goede vondst gedaan hebben, en als ik mij niet vergis, zijn het bladeren van den phormium tenax. De vezelen van dit blad vormen een taaie zelfstandigheid, die bij de Indianen ons vlas vervangt.’ ‘O, welk een heerlijke aanwinst!’ riep mijn vrouw uit. ‘Laat ons onze zakken met die bladeren vullen, welke hier zeker in de nabijheid groeien.’ ‘We zullen er vooreerst slechts eenige weinige van plukken, vrouwlief,’ zeide ik. ‘Want er behoort nog vrij wat toe, eer we deze grondstof tot linnen bewerkt hebben. We willen er eerst de proef van nemen, of 't werkelijk de Indische vlasplant is.’ Spoedig hadden de jongens de plant gevonden, die daar in overvloed stond, en ook zij hadden al de zakken er wel mee willen vullen; ik bepaalde die echter tot een twaalftal, welke in den eierzak werden gestopt. ‘Zie eens, Papa! Wat een hooge planten, die net als gras groeien!’ zeide Jan. ‘Dat zou zeker wel reuzengras mogen heeten,’ antwoordde ik. ‘Ik herken het wel: 't is maïs of Turksch koren.’ ‘Maïs!’ riep mijn vrouw uit. ‘Daar zullen we brood van bakken.’ ‘Ook hiervan zullen we slechts weinig meenemen,’ zeide ik. ‘Later kunnen we er ons overvloedig van voorzien.’ Toen we 't maïsveld doorwaren, kwamen we in een kreupelbosch, waar we ons met onze bijlen een weg moesten banen. Dat hield ons erg op. Toen we dat boschje door waren, zagen we aan onze linkerzijde een heuvel met boompjes begroeid, waaraan witte vlokken hingen. | |
[pagina 96]
| |
‘Kijk eens, Papa! 't is of het daar gesneeuwd heeft,’ riep Jan uit. ‘Neen, Jan, dat is geen sneeuw,’ zeide Karel, ‘'t zal katoen wezen.’ ‘Katoen!’ riep Eduard uit. ‘Dat is heerlijk voor onze kaarsenfabriek. Dan kunnen we dikker pitten maken.’ ‘En er kleeren van vervaardigen,’ zeide Charlotte. ‘'t Is jammer, dat de katoen niet gesponnen en geweven aan de boompjes hangt,’ zeide Eduard spottend. ‘Inderdaad,’ zeide ik. ‘'t Is katoen, en er is een aardige voorraad van. De katoennoten zijn van rijpheid gebarsten en de helderwitte boomwol komt er door heen. De grond ziet er wit van, laat ons er een goeden voorraad van meenemen.’ ‘Maar we kunnen die toch evenmin weven en spinnen als 't vlas,’ zeide Karel. ‘Tijd baart rozen, mijn jongen,’ zeide ik. ‘Waar we van de vlasplant maar eenige bladeren meenamen, kunnen we van de katoen wat meer gebruiken, omdat ze ons al dadelijk, zooals Eduard terecht aanmerkte, tot pitten voor onze waskaarsen zal dienen.’ Wat onzen jongen lieden echter meer genoegen deed dan 't vinden van den katoenboom, waren verscheidene ananassen, waarvan we er eenige aten, andere in onze zakken meenamen. We kwamen nu weder in een boschachtig oord, welks boomen ik voor een soort van mahonieboomen hield. Doch hoe waren we verrast, toen we, na eenige honderden schreden door dat bosch te zijn voortgegaan, eensklaps aan een vriendelijk meertje kwamen, rondom door boomen omgeven. Eenige flamingo's en kraanvogels vlogen bij onze aankomst op. 't Was zoo liefelijk aan de met gras en bloemen begroeide oevers van dit heldere meer, dat we besloten, hier ons middagmaal te houden. We zett'en ons dus in de schaduw der boomen op het wollige gras neder, haalden onzen voorraad voor den dag, en begonnen smakelijk te eten. ‘'t Zou me niet verwonderen, of 't is een vischrijk meer,’ zeide ik. ‘'t Hierzijn van die kraanvogels en flamingo's is er mij een bewijs voor. Jammer, dat Jan zijn hengel niet bij zich heeft.’ ‘We zouden de visch toch niet kunnen bakken,’ zeide Jan. | |
[pagina 97]
| |
‘O, wat dat aangaat; ik heb zwam genoeg bij mij,’ zeide Eduard. ‘Maar we zouden geen zout hebben, om hem smakelijk te maken.’ ‘Daarbij zou 't ons te veel ophouden,’ zeide ik; terwijl ik op mijn horlogie keek. ‘Wanneer we gegeten hebben, zullen we er aan denken, om den terugweg aan te nemen. We hebben nog een heel eind af te leggen.’ ‘Dat we zeker in een paar uur minder zullen doen, nu we geen boomen te vlammen of wegen te kappen hebben,’ zeide Karel. ‘We moesten nog een half uurtje verder gaan. Of indien gij, Mama en Gerrit te moe zijt, rust dan zoolang uit; dan gaan we alleen.’ ‘Ik weet niet, of uw mama en Gerrit te moe zijn,’ antwoordde ik. ‘Maar alleen laat ik u niet gaan; dan ga ik met u mee.’ ‘Ik ben volstrekt niet moede,’ zeide mijn vrouw. ‘Als de jongens er op gesteld zijn, ga ik mee.’ ‘En ik ook,’ zei Gerrit. ‘Ik kan nog best wat loopen en den terugtocht er bij maken.’ ‘Goed. Maar dan moeten we hier niet lang vertoeven,’ zeide ik. ‘Dus maar zoo gauw mogelijk op weg!’ Ons diner was spoedig afgeloopen, en we stonden op, om onze reis nog een half uur voort te zetten. We gingen den rechteroever van het meer langs, doch zagen ons eensklaps gestuit door een beek, waarin het zijn water scheen te ontlasten, 't geen we aan den stroom duidelijk bemerkten. ‘Waar zou de weg zijn, langs welken het meer zijn water ontvangt?’ zeide Gerrit. ‘Waar ik ook heenzie; ik kan geen kanaal vinden.’ ‘Waarschijnlijk langs een onderaardschen gang,’ zeide ik. ‘Want ook ik bespeur niet, waar 't meer zijn water verkrijgt.’ ‘We kunnen best de beek over,’ zeide Karel, op den dikken stam wijzende van een boom, die dwars over de beek heenlag. In een oogenblik was hij zelf er over en door Eduard en Gerrit gevolgd. Ook wij gingen nu over den boomstam, die, ruw van schors en breed genoeg, een gemakkelijke brug over 't smalle beekje vormde. En nu verlieten we de oevers van de beek en gingen 't bosch verder door. | |
[pagina 98]
| |
‘Zie, daar zijn net zulke boomen als we in 't Mangelbosch hebben,’ zeide mijn vrouw. ‘Inderdaad, het zijn mangelboomen,’ zeide ik. ‘Maar wat hoor ik daar? Is dat niet het loeien van een koe?’ ‘En 't blaten van een geit,’ zeide mijn vrouw. ‘Zouden we hier soms aan een bewoonde plaats komen?’ ‘Ik geloof het zeker,’ antwoordde ik, terwijl het denkbeeld mij door 't hoofd schoot, dat we in een kring gewandeld hadden en dus vlak bij onze woonplaats waren. Ik zeide er echter niets van; ik wilde allen verrassen. ‘Misschien wonen hier onze medeschepelingen,’ zeide ik. ‘En waar zouden die een koe en een geit van daan gehaald hebben? Dat zijn toch geen beesten, die inheemsch zijn op het eiland.’ ‘'t Kan wel 't geluid van een bison zijn, en wat ge voor 't blaten van een geit houdt, dat van een ander dier. Intusschen - ik wil 't zien. Komt jongens! aan 't hakken!’ Met ons vieren hadden we spoedig een eind van 't kreupelhout weggehakt en een smal pad gemaakt. Maar nog steeds was de weg voor ons gesloten. ‘We moesten maar terugkeeren,’ zeide mijn vrouw. ‘Ge verhakt al uw tijd, en dan komen we te laat thuis.’ ‘Ja, Papa,’ zeide Karel. ‘Ik vrees, dat we er nooit zullen doorkomen. We moesten, dunkt mij, maar uitscheiden.’ ‘Ga uw gang; maar ik blijf doorhakken,’ zeide ik. ‘Om u pleizier te doen, ben ik voortgegaan, en dan nu niet te zien, wat er achter dit kreupelbosch is - dat laat mijn eergevoel niet toe.’ En we gingen weer dapper aan 't hakken. Eindelijk viel 't laatste boompje. ‘Goede hemel!’ riep Eduard uit. ‘Kom eens gauw kijken, Mama! We zijn in 't Mangelbosch.’ ‘Dus thuis!’ riep mijn vrouw. ‘'t Is niet mogelijk!’ ‘Ja, thuis,’ antwoordde ik. ‘Ik had er een voorgevoel van. Ik verbeeldde mij, terwijl we steeds voortgingen, dat we zoowat evenwijdig met de hengelbeek liepen, en 't was dan ook daarom, vooral toen ik de mangelboomen gewaar werd, dat ik 't hakken van ons pad doorzette.’ | |
[pagina 99]
| |
‘Nu, ik had weinig vermoed, dat er achter de rotsen, welke den linkeroever der hengelbeek omzoomen, zulk een heerlijk landschap lag,’ zeide Cato. ‘En ik niet, dat er achter ons Mangelbosch zulk een rijke natuur zich bevond,’ zeide mijn vrouw. ‘Nu zullen wij in 't Beloofde Land toch wel een zomerhuis kunnen bouwen.’ ‘We zullen 't zien,’ antwoordde ik. ‘'t Eenige wat er tegen is, bestaat daarin, dat we te ver van 't water zijn.’ ‘O, daar is wel raad op, mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘'t Beloofde Land schijnt niet ver van zee te liggen, en 't is dus zeer waarschijnlijk, dat we, daar gravende, een goede, zuivere wel krijgen.’ ‘Maar dan zal 't water immers zout zijn,’ zeide mijn vrouw. ‘Ja, indien we 't vlak aan 't strand deden, Mevrouw,’ zeide Gerrit. ‘Maar de plaats ligt er ver genoeg van daan. Het zand filtreert het zeewater en ontneemt het al zijn zoutdeelen, zoodat het helder, frisch welwater wordt.’ ‘Ik geloof, dat uw raad goed is, en zelfs, dat het niet kwaad zou zijn, ook hier een wel te graven,’ zeide ik. ‘Ik heb daar al eens aan gedacht; het drinken van 't water uit de beek, al laten we 't ook nog zoo bezinken, zou wel eens nadeelig kunnen zijn. In zulk water bevinden zich soms larven van insekten.’ ‘O, daarom hebt gij ons verboden, het water ongekookt te drinken,’ zeide Charlotte. ‘Ik wist al niet, waarom gij dat deedt.’ ‘Door het drinken van zulk beekwater krijgt men dikwerf eieren of larven van waterinsekten in 't lichaam,’ zeide ik. ‘Wanneer men 't echter kookt, zijn die dood en doen ze geen kwaad.’ ‘Maar 't water van de beek is zoo helder,’ zeide Karel. ‘Dan zou men die larven of eieren wel zien.’ ‘Niet altijd,’ antwoordde ik. ‘Daarenboven kunnen we ze ingeslikt hebben, vóor we 't weten. Men heeft voorbeelden van menschen, die op deze wijs kleine waterslangen, ja, padden in de ingewanden hebben gekregen, die hun een kwijnend leven veroorzaakten, ja, soms den dood ten gevolge hadden.’ ‘Dan moeten we morgen maar dadelijk beginnen met een | |
[pagina 100]
| |
wel te graven,’ zeide mijn vrouw met een angstig gelaat. ‘Als de jongens maar geen ongekookt beekwater hebben gedronken.’ ‘Dan zal 't hun tot hiertoe nog geen kwaad gedaan hebben,’ antwoordde ik geruststellend. ‘Ik geloof niet, dat in de keerkringslanden het drinken van helder stroomend water zoo gevaarlijk is als in de gematigde luchtstreek. Evenwel zou ik 't in den regentijd niet wagen; want dan ontwikkelen zich ook hier in 't water zeker meer insekten, dan in 't droge saizoen.’ ‘En waar zoudt ge dan oordeelen, dat we de meeste kans op goed welwater hebben, Papa?’ vroeg Eduard. ‘Niet hier, mijn jongen,’ antwoordde ik. ‘Indien ik daar kans op gezien had, zou ik 't al beproefd hebben. Ik geloof echter, dat we op die zandige plek vlak vóor 't kreupelbosch, waarin we een pad gehakt hebben, een uiterst geschikte plaats hebben, waar we met grooten kans op een goeden uitslag kunnen graven.’ ‘O, ik zou wel lust hebben om er nu al aan te beginnen,’ zeide Gerrit. ‘'t Is vandaag Zondag,’ antwoordde ik. ‘En we hebben besloten, dien tot een dag van rust en uitspanning te houden. Hiervan moeten we niet afwijken, Gerrit. Het leven van een mensch, die Zondag en werkendag steeds voortarbeidt, wordt spoedig gelijk aan een machine, die gedachteloos voortstoomt. Een mensch, die geen rustdag houdt, leeft maar voort, denkt om niets dan om de aardsche dingen en is eindelijk niet veel beter dan het dier, dat leeft, eet, drinkt en eindelijk sterft. Juist de afwisseling van arbeid en rust, maakt èn arbeid èn rust dubbel aangenaam. We hebhen nog overvloed van tijd, en zullen ons dus op het boogschieten oefenen. Morgen zal het eerste werk van Karel en Eduard zijn, om het smalle door ons gehakte pad te verbreeden, en er een gemakkelijken weg van te maken. Dan slepen Cato en Charlotte de takken naar onzen houtvoorraad en hakken die daar op hun behoorlijke grootte en Gerrit graaft intusschen de wel.’ ‘En wat moet ik dan doen, Papa?’ vroeg onze kleine Jan. ‘Jij zult mijn krullenjongen zijn, Jan,’ antwoordde ik. ‘Want ik heb morgen, ja misschien de geheele week werk, om de | |
[pagina 101]
| |
vensters en andere dingen voor onze hut te maken. Die moeten klaar zijn vóor we aan 't bouwen gaan.’ ‘En mij geeft ge niets te doen,’ zeide mijn vrouw schertsend, die juist bij ons kwam; want ze had de eieren van het ringhoen onder de broedende hen gelegd. ‘Moeder de vrouw,’ antwoordde ik, ‘zal morgen alleen voor den pot zorgen; want haar beide keukenmeiden hebben werk genoeg. Daarbij kan ze haar kunst eens toonen, om een paar gomelastieken schoenen te maken.’ ‘Ik schoenen maken?’ vroeg mijn vrouw. ‘Hoe zal ik dat doen?’ ‘Wel, heel gemakkelijk,’ antwoordde ik. ‘We zullen zorgen, dat ge genoeg vloeibare caoutchouc hebt. Nu neemt ge een paar kousen, bijvoorbeeld van mij, en vult die met vochtig zand, hetwelk gij stevig in elkander drukt. Vervolgens besmeert gij de beide kousen met natte klei en droogt die. Dit herhaalt ge een paar keeren, zoodat er een goede laag klei over is; echter niet te dik, maar overal gesloten. Als nu de bovenste laag goed droog is, neemt ge een zacht kwastje, en besmeert de klei met caoutchouc. Ge hangt dan die besmeerde kousen in de zon of in den rook, en als de caoutchouc hard is, smeert ge er een tweede laag op en houdt dit vol, tot ge denkt, dat de schoen dik genoeg is. Als alles dan goed droog is, schudt ge het zand er uit en dan kunt ge er de kous met de klei gemakkelijk uitkrijgen.’ ‘Wel, dan kan ik een heelen schoenewinkel opzetten,’ zeide mijn vrouw. ‘Ik hoop, dat de eerste proef goed zal uitvallen.’ Eer we aan 't boogschieten gingen, nam ik de bladeren der vlasplant, legde ze op een der meest beschaduwde plaatsen en goot er water op. ‘Waartoe doet ge dat, Oom?’ vroeg Cato. ‘Om ze te laten rotten,’ antwoordde ik. ‘Door de warmte der lucht, vereenigd met de vochtigheid (want we moeten ze een keer of wat daags besprenkelen) komt er in die bladeren een plantaardige gisting, die spoedig tot verrotting overgaat. Het weekere gedeelte van 't blad rot dan weg en de taaie vezels blijven over.’ ‘Maar die zullen dan toch ook rotten,’ zeide Eduard. | |
[pagina 102]
| |
‘Ja, wanneer we niet zorgden de rotting bijtijds tegen te gaan, door de bladeren weer in de zon te drogen,’ zeide ik, ‘dan zoudt ge gelijk hebben. Maar daar zullen we op passen.’ ‘Zoudt ge niet beter doen, mijnheer, de planten ginds dicht aan den oever van 't meer te leggen, waar 't moerassig is en geen zon komt?’ vroeg Gerrit. ‘Dat zullen we doen, als onze proef gelukt en we een grooten voorraad van deze bladeren verzamelen. We zullen het eerst zoo eens beproeven; want ik heb nog niet de stellige zekerheid dat het bladeren van den phormium tenax zijn; dat zal uit de proef moeten blijken.’ Eer we aan 't schieten gingen, namen we ieder een paar glazen wijn, die ons goed deden. Mijn vrouw, die ook boogschieten wilde leeren, deed dapper met ons mee, en de avond viel eer we 't wisten, en vereenigde ons weer aan den gemeenschappelijken disch. |
|