| |
Zesde hoofdstuk.
Hoe we aan onze woning
begonnen.
Ons eerste werk den volgenden morgen was te zien, hoe de kippen het
maakten. Daar zij vroolijk en wel waren, maakte ik er geen zwarigheid in, ons
cassavebroed bij 't ontbijt te gebruiken, en allen roemden zijn heerlijken
smaak. Terstond na 't ontbijt vertrokken we, van de noodige levensmiddelen,
wapenen, bijlen en zagen voorzien, naar de Apenlaan, waar we eenige dunne
palmboomen uitkozen en aan 't zagen gingen. 't Was echter geen gemakkelijk werk
om door dat harde hout heen te komen en het duurde lang, eer we er een achttal
hadden doorgezaagd. We waren braaf bezweet en moede; en besloten dus een uur
rust te nemen en intusschen wat te gebruiken. Onze jongens konden echter
zoolang geen rust houden en zwierven dieper 't bosch in; ofschoon ze beloofden,
weer op hun tijd op karrewei te zullen zijn. Terwijl ze weg waren, hoorden we
een paar schoten.
‘Ze hebben weer wat wild opgedaan,’ zei ik tegen mijn vrouw. ‘'t Zijn
een paar jagers in hun hart.’
‘'t Zal een heel gemis voor hen zijn, als hun kruit op is,’ zeide mijn
vrouw. | |
| |
‘We hebben een tamelijken voorraad op Rotsoord geborgen,’ zeide ik. ‘En
tegen dien tijd hoop ik, dat ze even goed pijl en boog kunnen hanteeren als nu
't geweer. Doch dat gaat zoo gauw niet. Ook zal ik eerst beter bogen moeten
maken; doch dat kan ik niet, alvorens ik taaier en veerkrachtiger hout heb
gevonden.’
Kort daarop kwamen de beide jongens terug, ieder met een paar groote
vogels, die ik terstond voor berghoenders herkende.
‘O, Papa!’ zeide Karel. ‘Ik wou, dat ge bij ons geweest waart, dan zoudt
ge wat grappigs gezien hebben. Terwijl we wandelden, hoorden we een dof geluid,
even alsof men zacht een trom roerde. We gingen er op af, en daar zagen we een
troep van wel twintig berghoenders en een haan, met prachtige veeren om den
hals, die allerlei kunsten scheen te maken, waarnaar de anderen keken. We
losten onze geweren, welke we op uw raad met hagel hadden geladen, en hadden 't
geluk, vier der hoenders te treffen. 't Zal zeker een heerlijk gebraad
zijn.’
‘Nu, dat zou ik denken,’ zeide ik. ‘We zullen ze meenemen en er morgen
aan smullen. Thans echter moeten we weer aan 't werk.’
We hakten nu het loof van de boomen, waarbij we niet verzuimden de
middelste bladeren, of zoogenaamde palmkool afzonderlijk te houden, welke ons
een aangenaam voedsel zouden opleveren. Daarop namen we twee aan twee een
palmboom op de schouders en droegen er zoo drie naar 't Mangelbosch. Mijn vrouw
droeg drie der hoenders en Jan een. Toen we nu de palmboomen ter bestemder
plaats gebracht hadden, bleef mijn vrouw met Jan achter en haalden we weer drie
palmboomen.
‘Voor den eten kunt ge de beide anderen niet meer halen,’ zeide mijn
vrouw. ‘Ook moogt ge wel wat uitrusten.’
‘Dat zullen we,’ antwoordde ik. ‘Dan haal ik na den eten met de drie
jongens de twee nog overgeblevene.’
‘Neen, Oom,’ zeide Cato. ‘Gerrit mag niet meer. 't Zou te vermoeiend
voor hem zijn. Ik zal zijn plaats wel vervangen.’ | |
| |
Wat Gerrit daar ook tegen inbracht, en of hij al verzekerde, dat hij 't
best doen kon; 't hielp hem niets. Hij gaf dan ook spoedig toe; daar hij zelf
gevoelde, dat hij moede was, en hij zich niet mocht overspannen.
Terwijl we weg geweest waren, om de palmboomen te halen, had onze kleine
Jan zijn visschersbedrijf weer opgevat. En dat had hij met zulk een goed gevolg
gedaan, dat we weder visch bij ons middageten hadden.
Den volgenden dag ging ik met de drie jongens, Karel, Eduard en Gerrit,
scheep, om 't hout te halen, dat was aangespoeld. De meisjes zouden zich bezig
houden met het overbrengen van 't gezaagde hout en verder 't rooien en raspen
van maniocwortels. Ofschoon Gerrit nog wel niet geheel en al tot zijn vorige
krachten was teruggekomen, kon ik hem zijn verzoek om ons te vergezellen, niet
weigeren. De jongen verlangde er zoo vurig naar, weer eens op zee te zijn, en
werkelijk bemerkte ik, dat de zeelucht hem goed deed. Roeien mocht hij echter
niet; ik zette hem aan 't roer.
We vonden meer hout dan we wel gedacht hadden; o.a. ook de deuren van de
kajuit en den trap, die naar het dek voerde. Dat was inderdaad een goede
vondst, vooral daar beiden in hun geheel gebleven waren. Met touwen bonden we
een ferm vlot aan elkaar, dat we op sleeptouw namen Op ons vlot laadden we
eenige kisten en vaten, die de zee aan land geworpen had.
't Was met een en ander vrij laat geworden, eer we aan de Welkomstbaai
terugkwamen, en we waren wat blijde, dat we er Charlotte en Cato vonden, die
ons hielpen lossen. We bonden een lang touw aan ons houtvlot, hetwelk we
opzettelijk smal gemaakt hadden, en trokken het toen de beek op, tot aan 't
Mangelbosch, waar mijn vrouw ons met een goeden maaltijd wachtte. Ze had de
vier berghoenders heerlijk gebraden en we smulden, als deden we een
koninklijken maaltijd.
Na afloop van het diner begon ik eens met de jongens na te gaan, waar we
onze woning zouden bouwen. Ieder van hen had zijn eigen meening. Maar van den
eenen boom waren de benedentakken te ongelijk, van den anderen te hoog.
Eindelijk hadden we een boom uitgekozen, waarvan de twee onderste | |
| |
takken vrij wel op dezelfde hoogte waren en zich niet te veel van den grond
verhieven.’
‘We zullen in dezen mangelboom onze woning bouwen,’ zeide ik; terwijl ik
met den achterkant van de bijl tegen den stam aansloeg, om hem duidelijk aan te
wijzen.
Op 't zelfde oogenblik hoorde ik een geluid, hetwelk mij een nieuwe
gedachte gaf.
‘Wat is er, Papa?’ vroeg Karel, die bemerkte, dat ik peinsde.
Ik gaf nog een paar slagen op den boom, en hoorde 't zelfde geluid.
‘Wat doet ge toch, Papa?’ vroeg Eduard,
‘Geef me de bamboesladder eens aan, Gerrit,’ zeide ik.
Spoedig was hij er mede bij den boom. Ik klom de ladder op, nam mijn
duimstok, vouwde dien geheel uit en stak hem door een der gaten, die zich in
den stam bevonden. Hij ging er wel vierentachtig centimeters in. De jongens
begrepen nu, wat ik ontdekt had.
‘Is de boom hol?’ vroeg Karel, ‘en zijt ge bang, Papa, dat hij ons niet
kan houden?’
‘Dat laatste niet; want de holligheid beslaat nog geen derde deel van
den stam,’ antwoordde ik. ‘Maar 't is een ontdekking, die goud waard is.’
‘Hoe dat, Papa?’ vroeg Eduard.
‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde ik. ‘In deze holte zal ik een
wenteltrap maken. Daardoor kunnen we onzen opgang tegen elken indringer
beveiligen en tevens een steviger trap vormen, dan wanneer we om den boom heen
moesten gaan.’
‘Alles goed en wel, Papa,’ zeide Karel. ‘Maar wanneer nu de boom eens
van binnen zoo verteerd is, dat er aan den buitenkant niet meer dan de bast
over is?’
‘Dan zeker zou mijn plan schipbreuk lijden,’ antwoordde ik. ‘Maar dan
zou ik ook bij 't slaan met mijn bijl tegen den stam den bast hebben
ingeslagen. Ik houd het er voor, dat we nog hout genoeg aan de buitenzijde over
hebben. We zullen 't echter dadelijk zien.’
Ik teekende nu met een stuk wit krijt de grootte van onze deur af, en we
begonnen te hakken. De splinters vlogen van 't harde hout af en bewezen mij,
dat er nog kracht genoeg in | |
| |
zat. Weldra hadden we een voldoende
opening. Ik had die tachtig centimeter boven den beganen grond geteekend, omdat
ik begreep, dat de holte niet lager beginnen zou, en we dan vier treden buiten
den boom konden maken, en het gevolg bewees, dat ik goed geraden had. Een wolk
van stof kwam ons tegen, toen we 't eerste gat in den boom gemaakt hadden; 't
was het vermolmde hout, dat daar jaren lang zich opgehoopt had, en welk stof we
er met onze spaden uitschepten. Toen hakten we verder, totdat de opening voor
onze deur gereed was. 't Van boven invallende daglicht overtuigde mij, dat de
holte zich tot boven in den stam uitstrekte, hetgeen mij deed hopen, dat we
daar den uitgang van den trap zouden kunnen maken. 't Was hiermede laat
geworden, en we moesten dus onzen arbeid tot den volgenden dag uitstellen.
Het eerst wat we nu deden, was van onzen houtvoorraad het stuk van den
fokkemast te halen, hetwelk aan land gespoeld was, en dat naar de
timmermanswerkplaats te sleepen. Ik teekende daarop nu op gelijken afstand,
steeds in de rondte gaande, de plaatsen af, welke ik wilde inkeepen, om er de
treden van onzen wenteltrap op te leggen en liet die door de jongens uithakken.
Vervolgens haalde ik eenige stevige planken, welke we tot schuins toeloopende
treden zaagden, en toen dat alles gereed was, sleepten wij den mast naar den
boom. Niet zonder moeite kregen we hem in de door ons gehakte opening, welke we
echter van boven nog verder moesten weghakken, om er den mast in te brengen.
Toen koos ik uit het ijzerwerk, dat we van 't wrak meegenomen hadden of dat aan
de aangespoelde gedeelten van 't schip zat, een paar ferme houvasten, waarmede
we den mast aan 't ondergedeelte van den boom vastmaakten, en een paar bouten,
die hem van boven zouden vasthouden. Dit laatste kostte vrij wat moeite en was
gevaarlijk ook. Doch 't gelukte ons boven verwachting en zoo stond de stijl
voor onzen trap stevig en wel. Nu namen we den kajuittrap en plaatsten dien
zoo, dat er vier treden buiten en de andere in den boom kwamen, en zoo was 't
begin van onzen trap gemaakt. Door in 't hout van den boom keepen te hakken en
die van onderen met klampen te voorzien, kwam de trap spoediger gereed, dan we
hadden durven hopen; terwijl een paar door de | |
| |
natuur gevormde
openingen, welke we wat vergrootten en een paar andere, welke we aanbrachten,
genoegzaam licht gaven, zoodat hij veel van een torentrap had. Zoodra we uit
den boomstam waren, vervolgde ik den trap langs een der takken, die eenigszins
schuin neerhing, en maakte dat gedeelte van stukken van den fokkemast en den
bezaansmast, welke we met den dissel aan de eene zijde vlak maakten. Aan 't
eind der week was onze trap geheel klaar en maakte ik er een deur voor, die we
van binnen konden grendelen.
Intusschen waren de anderen ook druk bezig geweest. Wanneer ik 't een of
ander had gereed te maken, waaraan de jongens mij niet konden helpen, gingen ze
op de jacht of brachten een voorraad maniocwortels mede, welke geraspt,
uitgeperst, gedroogd en in vaten gedaan werden. Gerrit hield zich bezig met het
maken van stoelen van bindrotting; want hij zeide, dat we in onze nieuwe woning
op stoelen moesten zitten en niet op banken; Cato vlocht stroohoeden, Charlotte
hielp haar mama in de keuken, of vervaardigde manden van allerlei grootte. En
al ging de vervaardiging van stoelen, 't stroovlechten en 't mandenmaken ook in
den beginne zeer gebrekkig en mislukten de eerste proeven - weldra brachten ze
't alle drie door oefening zoo ver, dat hun fabrikaat bruikbaar mocht heeten.
Mijn vrouw kookte den pot, rooide aardappelen en zorgde voor onze beesten;
terwijl de kleine Jan mij bij afwisseling eens hielp, met Cato meeging om
stroo, met Charlotte om teenen, of met Gerrit om bindrotting te halen. Verder
voorzag hij onze tafel van visch; want hij was een hengelaar in zijn hart;
zoodat ik met recht kan getuigen, dat hij, hoe klein hij ook ware, niet de
minst nuttige was. 't Haaienvel kwam mij nu uitnemend te stade; want, ofschoon
ik de treden van mijn trap niet schaafde, maakte ik er den voorkant, dien ik
van onderen rond afgeschaafd had, glad en effen mede.
En zoo kwam de Zondag aan, waarop alle arbeid gestaakt werd. Evenals den
vorigen, hielden we een korte godsdienstoefening en koos ik tot het lezen uit
den bijbel zulke plaatsen uit, als mij 't meest geschikt voorkwamen en min of
meer toepasselijk waren op onzen toestand. Nadat ik 't gelezene verklaard had,
deden we een gemeenschappelijk gebed; | |
| |
daarna zongen we een gezang,
en toen gingen we aan 't ontbijt.
‘Waar gaan wij van morgen naar toe, Papa?’ vroeg Charlotte.
‘Naar de Apenlaan. Doch in plaats van rechts om te slaan, zullen we nu
eens den linkerkant wandelen, en zien, wat we daar vinden.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. We gingen de grasvlakte over en kwamen zoo in 't
kokosbosch, waar we links omsloegen. Natuurlijk zorgden we er voor, de boomen
langs onzen weg te vlammen, om niet te verdwalen en elk oogenblik terug te
kunnen gaan. Mijn vrouw was met Cato thuisgebleven, om voor 't middagmaal te
zorgen; ik was dus met de vier jongens en Charlotte.
We hadden eerst een vrij lastigen weg, die door hoog gras liep, en waar
de wortels der boomen ons van tijd tot tijd deden struikelen. Dewijl 't ons
plan was, om er een gebaanden weg van te maken, sneden we met onze messen een
pad in 't gras, 't geen, daar we met ons zessen waren, gauw genoeg voortging.
Nu kwamen we aan een groot aardappelveld en toen aan een plaats waar veel
maniocwortels groeiden.
‘We zullen vooreerst geen gebrek hebben,’ zeide ik. ‘En dat is gelukkig;
want met zooveel monden zal de provisie die we van 't schip meegebracht hebben,
gauw opraken.’
‘Mama heeft gezegd, dat we een tuin zullen aanleggen, waarin we 't een
en ander zullen zaaien.’
‘Voorzeker,’ antwoordde ik. ‘Doch niet, voordat ons huis klaar is. Dan
hoop ik ook een aardappel- en een gerstveld te maken en misschien nog wel meer.
Doch eer we onder dak zijn, kan ik er niet aan denken.’
‘Papa,’ zeide Eduard. ‘Kijk eens, wat een rare bessen. Die kleven aan
mijn handen, als ik ze pluk. 't Is net, alsof er vet op zit.’
Ik bekeek de bessen.
‘Een goede vondst, Eduard,’ zeide ik. ‘Dat is de myrica cerifera of
wasbes. We zullen die later verzamelen en er waskaarsen van maken. Door den
tijd raakt onze olie op, en dan zouden we 's avonds in het donker zitten.’
‘En hoe maken we er dan was van?’ vroeg Karel.
‘Wel, we koken de bessen, dan drijft de was boven en stolt, | |
| |
als het water koud wordt. Als we er dan kaarsen van maken, branden ze even goed
als die, welke van de was der bijen wordt vervaardigd en wat nog 't mooist is,
ze verspreiden een aangenamen geur.’
‘Nu, dan neem ik er wat mee in mijn ransel,’ zeide Eduard. ‘Daar kunnen
we de proef wel eens van nemen.’
‘Ga uw gang,’ zeide ik.
‘O, Papa!’ riep Charlotte uit. ‘Zie eens, wat een troep vogeltjes. Die
schijnen wel alle bij elkander te wonen.’
Inderdaad was 't een groot nest, door verscheidene familiën van kleine
groene papegaaien bewoond. Onze Gerrit klom terstond in den boom, stak zijn
hand voorzichtig in een der gaten en haalde er een jongen papegaai uit, dien we
in een zakdoek knoopten, om hem mak te maken en te leeren praten.
‘Ik zal een kooi van bamboes en bindrotting voor hem maken,’ zeide
Gerrit. ‘'t Zal een heele aardigheid zijn.’
‘Zoo krijgen we langzamerhand een geheele menagerie,’ zeide
Charlotte.
‘Wacht maar, we zullen er nog wel leeuwen en tijgers ook bij krijgen,’
zeide Gerrit lachend.
‘'t Is te hopen van neen,’ zeide ik. ‘Want die kunnen we missen als
kiespijn.’
‘Papa, kom eens hier,’ zeide Karel. ‘Zou dat geen gomelastiekboom
zijn?’
Ik liep er naar toe, en vond hem bij een boom staan, die veel op den
wilden vijgenboom geleek en vrij hoog was. Een gedeelte van de schors was
gebarsten en daar vloeide een soort van hars uit, die in de lucht hardgeworden
was en een donkere kleur aangenomen had.
‘Wrijf eens een stukje van die gom tusschen uw vingers,’ zeide ik tegen
Karel.
‘Ze wordt zacht, Papa,’ zeide hij.
‘Welnu, dan is het de caoutchoucboom,’ zeide ik. ‘Inderdaad een
gelukkige ontdekking!’
‘Maar wat zullen we met gomelastiek doen, Papa?’ vroeg Charlotte.
‘Dat zal ik u zeggen, Charlotte,’ antwoordde ik. ‘We moeten de
caoutchoue in 't een of ander opvangen. Dat is heel | |
| |
gemakkelijk;
want zij valt in vloeibare druppels van den boom, als we slechts insnijdingen
in den bast maken. Dan hangen we daar kleine potjes onder. Wanneer nu het sap
nog vloeibaar is, smeren we dat op flesschen. Vervolgens hangen we die in den
rook op om te drogen. Dan wordt de caoutchouc zwart, en we kunnen er de flesch
gemakkelijk uithalen, omdat het gomelastiek zoo rekbaar is. Met onze schoenen
doen we genoegzaam 't zelfde, en dan krijgen we heerlijke overschoenen voor den
regentijd.’
We gingen nu voort en kwamen aan een klein boschje van palmboomen, welke
ik voor sagopalmen herkende. Een van die palmboomen was door den storm
gebroken, en duidelijk konden we er het merg van zien, hetwelk de sago
bevat.
‘Al weder een gezegende vondst,’ zeide ik. ‘Uit deze sago kunnen we een
voedzame spijs bereiden. Ziet ge echter die groote witte wormen wel? Verzamel
daarvan wat; dan zullen we ze Mama geven om te braden.’
‘O, foei, Papa! Hoe viesch!’ zeide Charlotte.
‘Slechts vooroordeel, kind,’ zeide ik.
‘Ik heb wel eens gelezen, dat de bewoners van Zuid-Amerika ze voor een
groote lekkernij houden,’ zeide Eduard.
‘Papa!’ riep Jan eensklaps uit. ‘Zie eens, welk een groote koe met haar
kalf!’
Ik zag op en inderdaad bemerkte ik een Amerikaanschen buffel of bison,
die daar met zijn jong rustig graasde.
‘Blijft allen staan en houdt Caro vast,’ zeide ik. ‘Karel, ga met mij
mee. We zullen zien, dat we den ouden buffel neerschieten en den jongen
meenemen, om onze kudde te vergrooten. Doch voorzichtig; want waarschijnlijk
behoort het dier tot een heele kudde, die in de nabijheid graast. En als die
ons bemerkte, zouden we gevaarlijke vijanden hebben.’
Terstond pakte Eduard Caro beet en slopen Karel en ik door 't
kreupelhout, totdat we den bison onder ons schot hadden.
‘Nu, opgepast, Karel!’ zeide ik. ‘Mik op zijn kop. Maar schiet niet voor
ik 't zeg. Als we hem goed raken, snellen we op het buffelkalf aan en werpen
het een lazzo over den hals, nog eer het dier tot bezinning komt om te
vluchten.’
't Scheen, dat de bison eenig gedruisch had gehoord; ten | |
| |
minste hij lichtte zijn breeden kop op en zag met zijn woeste, met bloed
gevulde oogen naar onzen kant. Het borstelige haar en 't woeste uitzicht van
het dier gaven het iets vreeselijks. 't Scheen echter, dat het, daar we ons
niet bewogen, gerustgesteld werd; want het boog den hals weer en begon te
grazen.
‘Hij staat niet gelukkig voor ons schot,’ fluisterde ik. ‘Zoo kunnen we
hem niet op de juiste plaats treffen.’
‘Zouden we niet wat verder gaan?’ fluisterde Karel.
‘Neen. We moeten wachten.’
Op 't zelfde oogenblik wendde de bison, die waarschijnlijk iets van ons
fluisterend spreken gehoord had, zich geheel en al naar onzen kant om en stak
den hals nieuwsgierig vooruit. ‘Schiet!’ zeide ik, en op 't zelfde oogenblik
knalden er twee schoten tegelijk, stortte het kolossale dier op de knieën, deed
een poging om zich op te richten en viel toen op den grond. Plotseling sprongen
we te voorschijn, en eer het kalf nog van den schrik bekomen was, had ik het
een strik om den hals geworpen, welks andere einde ik terstond om den stam van
een nabijzijnden palmboom sloeg; waarop ik, met behulp van Karel, het jonge,
sterke dier zoo dicht mogelijk naar den boom haalde en daar vastbond. Het
maakte een vreeselijk misbaar; maar daar de strik bij 't achteruittrekken
telkens meer toeschoof en 't hem benauwd maakte, waren zijn pogingen om zich
los te rukken vruchteloos.
‘Hij zal zich verworgen, Papa,’ zeide Charlotte, die er met de anderen
bijgekomen was.
‘We zullen er op passen,’ zeide ik, terwijl ik het beest behendig een
touw om de achterpooten wierp. Ik haalde nu het touw door een lus, en trok die
sterk aan. Weldra waren de achterpooten zoo gekneld, dat ik het kalf er mee aan
den palmboom kon binden, en nu lieten we het uitrazen en gingen naar de
buffelkoe, die morsdood was. Een onzer kogels was haar door 't linkeroog
gegaan; waar de andere getroffen had, konden we niet gewaar worden.
‘Den gedooden bison hier laten liggen, is zonde,’ zeide ik. ‘Dan is hij
ten prooi aan roofvogels en jakhalzen. Wat zullen we er echter mee doen?’
‘Ik weet raad, mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘We zijn vijf personen,
| |
| |
die in staat zijn wat te dragen; ik reken Jan niet, maar wel
juffrouw Charlotte. Een van ons moet den jongen buffel leiden. Indien gij met
Karel het dier vildet en er de beste stukken van afhaktet, dan kon ik terwijl
met Eduard twee draagbaren gereedmaken en ik geloof, dat we dan nog al wat
vervoeren kunnen.’
‘Een uitstekend idée,’ zeide ik. ‘Doch ge moet niet vergeten, dat we de
huid ook mee moeten nemen, zoowel als de horens; daar beiden ons te pas kunnen
komen.’
Terwijl nu Karel en ik het ons ongewone vilderswerk verrichtten, 't geen
we niet konden doen, dan na eerst met gemeenschappelijke inspanning het dier
aan den voet van een boom gesleept en aan een der takken opgeheschen te hebben,
gingen Eduard en Gerrit, vergezeld van Charlotte, het bosch in. Wij vilden er
intusschen dapper op los, en ik moet zeggen, dat het ons vrij goed afging.
Nadat we den bison van zijn vel ontdaan hadden, sneden we er eerst de
bilstukken af, toen zorgden we, om de ribben af te hakken, en zoo lag er een
tamelijke hoop vleesch op 't gras, toen Gerrit met Eduard en Charlotte
terugkwam. Ze hadden van bamboes twee ferme draagbaren gemaakt, met
verscheidene dwarslatten aaneenverbonden, en van lianen vier helpzeelen,
waardoor het dragen vrij wat vergemakkelijkt werd. We legden nu de huid met de
horens en het vleesch op de beide burries, en hoopten, dat we ze niet te zwaar
voor onze krachten hadden beladen. We konden 't in alle gevallen beproeven.
Toen ging ik naar ons buffelkalf, dat na lange worsteling zich eindelijk
in zijn lot scheen te schikken. Ik begreep echter, dat dit slechts door
afmatting was, en dat we andere maatregelen moesten nemen, om het in toom te
houden. Ik doorboorde nu 't middelschot van zijn neusgaten en stak daar, bij
gebrek aan een ring, een touw door, waarbij een onzer hem zou voortleiden.
Tevens bond ik zijn voor- en ook zijn achterpooten met een touw zoodanig aan
elkander, dat hij ruimte genoeg had, om ze te bewegen, maar geen kromme
sprongen kon maken. Hierop gaven we Jan twee gevulde weitasschen om den hals,
nam Charlotte het touw van het kalf in de hand, tilden Karel en ik de
zwaarstbeladene en Gerrit | |
| |
en Eduard de andere burrie op, en vingen
we onzen tocht aan.
‘'t Heeft veel van een optocht van Singaleezen, die ter offermaaltijd
gaan,’ zeide Eduard lachend.
‘Dan ben ik de priesteres, die 't slachtoffer leidt,’ meende
Charlotte.
‘En Papa is de opperpriester,’ zeide Karel.
‘Mama zal raar opzien, als ze ons zoo beladen en belast ziet aankomen,’
hernam Charlotte.
‘En dat vooral op Zondag,’ voegde Eduard er bij.
Dicht bij de wasbesboomen maakten we halt, om wat uit te rusten. Jan,
die 't minste behoefte aan rust had, plukte nog een aantal van die bessen,
welke hij in een der weitasschen stopte.
‘Papa,’ zei Karel, ‘we moeten toch, als we tijd hebben, eens naar onze
suikerplantage gaan, om wat suikerriet te snijden.’
‘Later mijn jongen, als we meer op orde zijn. De bereiding van suiker
kost nog al tijd en arbeid. Doch met den tijd zullen we er aan denken.’
‘Ik geloof, dat we eerder behoefte aan zout dan aan zoet zullen hebben,’
zeide Charlotte. ‘Mama ten minste klaagde gisteren, dat het vat met zout zoo
begint te minderen.’
‘We zullen daar bijtijds voor zorgen, Charlotte,’ zeide ik. ‘We hebben
zout genoeg voor een geheel bataljon soldaten.’
‘In de zee, meent ge, Papa,’ zeide Charlotte.
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik. ‘En we zullen na den middag eens naar een
goede plaats uitzien, waar we onze zoutkeet zullen maken.’
Nadat we lang genoeg gerust hadden, namen we onze burries weer op, en
kwamen nog ruim bijtijds in 't Mangelbosch aan.
‘Nu, nu,’ zeide mijn vrouw. ‘Dat noem ik een wandeling gaan doen. 't Is
of je naar den slager geweest bent en zijn heelen winkel geplunderd hebt.’
‘Niet waar, en we brengen levend vee ook mede,’ zeide ik.
‘En was voor kaarsen,’ zeide Jan.
‘En sago,’ voegde Charlotte er bij.
‘En gomelastiek om schoenen van te maken ook,’ zeide Eduard.
Ons buffelkalf scheen het de wijste partij te hebben gevonden,
| |
| |
om zich in 't onvermijdelijke te schikken. In 't eerst wilde het
wel wat tegenstribbelen; doch de pijn, welke het touw bij het terugtrekken in
zijn neusgaten veroorzaakte, had het Charlotte geduldig doen volgen. We maakten
echter zijn pooten nog niet los en namen het touw nog niet uit zijn neus;
integendeel, we bonden er hem aan vast.
‘Het zal wel gauw mak zijn en met onze koe kunnen grazen,’ zeide ik.
Dewijl 't eten nog niet klaar was, liet mijn vrouw de verdere zorg
daarvoor aan de meisjes over, en legden we samen het vleesch van den bison in
't zout, 't geen alweer een groote bres in onzen zoutvoorraad maakte. Mijn
vrouw wees er mij op en ik stelde haar gerust.
‘We zullen van middag naar Rotsoord wandelen en zien, of we daar geen
zoutkeet kunnen maken,’ zeide ik.
‘Die bilstukken zullen we, als ze genoeg van zout doortrokken zijn,
rooken,’ zeide mijn vrouw.
‘Een paar ribbestukken ook,’ voegde ik er bij. ‘En vooral de tong; dat
zal heerlijke ossentong geven.’
Intusschen hadden Karel en Jan eenige steenen bij elkander gebracht en
er een ferm vuurtje op gemaakt. Ze zetten daar een ijzeren pot vol water op.
Hierin wierpen ze de wasbessen. Eduard draaide volgens mijn aanduiding pitten
van dik breikatoen, welke hij dubbel over een stok hing.
‘Papa!’ riep Jan, ‘kom eens gauw zien; de was drijft al bovenop!’
Inderdaad dreef er een groene zelfstandigheid op 't water.
‘Aan tafel!’ riep mijn vrouw. ‘'t Eten is gereed!’
‘We zullen den pot met wasbessen nog maar wat laten koken,’ zeide ik
tegen de kinderen. ‘Dan gieten we er na den eten de was af en maken onze
kaarsen.’
't Eten smaakte ons na onze wandeling uitmuntend, en 't ongeduld onzer
jongens, die verlangden kaarsen te zien maken, was oorzaak, dat we spoediger
dan anders van tafel opstonden. We begaven ons nu naar den pot, en bevonden,
dat er een vrij dikke laag was op dreef. Ik goot die was voorzichtig af in een
hooge steenen teil, verdeelde de twaalf pitten, welke Eduard gemaakt had, over
vier bamboesstokken, zette twee breede planken | |
| |
overeind in den
grond, opdat de stokken er op konden rusten, en nu begon het werk. Eerst doopte
ik den stok No. 1 met de drie pitten in het vet, waarin ik ze even hangen liet,
om goed te doortrekken; daarna haalde ik ze er langzaam uit en hing den stok
tusschen de twee planken. Zoo deed ik met No. 2, 3 en 4. Daarop doopte ik No.
1, waarvan de was intusschen gestold was, weer in den pot en zoo de drie andere
stokken. Dit herhaalde ik zoolang, tot onze kaarsen de behoorlijke dikte
hadden.
‘Ziezoo, nu zullen we er van avond eens een van probeeren,’ zeide ik.
‘Ze zal nog wel niet extra branden; want ze is nog wat versch; maar ze zal toch
licht genoeg geven.’
‘Kom, zijt ge haast klaar met uw smerig ambacht?’ vroeg mijn vrouw. ‘De
vaten zijn gewasschen en Cato en ik verlangen er naar, om ook eens te
wandelen.’
‘We zijn klaar,’ zeide ik. ‘De kaarsen behoeven nog slechts tijd om hard
te worden.’
We wandelden naar Rotsoord, waar mijn vrouw en dochters zich aan 't
strand neerzett'en, om den frisschen zeewind te genieten; terwijl ik met de
vier jongens den weg insloeg naar de plaats, waar de rotsen genoegzaam gelijk
met het strand waren en alleen bij hoogen vloed door de zee overstroomd werden.
Spoedig vond ik een plaats, waar ze een soort van bekken vormden, maar aan den
zeekant te hoog waren, om 't zeewater door te laten. We hakten nu in die rots
een soort van kanaal. Nauwelijks hadden we 't laatste stuk rots weggehakt, of
daar stroomde de zee binnen en in weinige oogenblikken stond het bekken vol
water.
‘Nu moeten we de opening weer zoo goed mogelijk toestoppen,’ zeide ik.
‘Want er mag bij de ebbe niets wegloopen en bij een volgenden vloed niets
inspoelen.’
‘Maar hoe kan daar nu zout van komen?’ vroeg Jan.
‘Wel, dat is heel duidelijk,’ zeide Eduard. ‘De warmte der zon doet het
water verdampen en dan blijft het zout alleen over. 't Is dezelfde manier, als
waarop men in Portugal zout krijgt.’
‘Behalve, dat de Spaansche zee waarschijnlijk meer zoutdeelen bevat dan
hier de oceaan,’ zeide Karel. | |
| |
‘Dat zal moeten blijken,’ antwoordde ik. ‘Evenwel zullen we later nog
meer zoutketen maken.’
‘En wanneer denkt gij, dat het zout goed is, Papa?’ vroeg Jan.
‘Dat zal zoolang niet duren; wanneer we slechts droog weer houden,’
antwoordde ik.
Toen ik bij mijn vrouw en de meisjes terugkwam, zeide de eerste tot
mij:
‘Wat zoudt ge er van denken, als we met ons vlot de beek overstaken en
eens keken, wat daar aan de andere zijde te zien is?’
‘Ik vind dat een uitmuntend voorstel,’ zeide ik. ‘Ik ben zelfs zeer
nieuwsgierig om dat gedeelte van ons eiland eens te bezoeken, en was 't al
sinds lang van plan. Doch de drukte van andere bezigheden heeft het mij belet.
't Ziet er echter vrij rotsachtig uit, en ik denk, dat we geen makkelijk pad
zullen hebben.’
We gingen nu alle acht op het vlot, na ons vooraf met het noodige kruit
en lood voorzien te hebben; want we konden niet weten, welke ontmoetingen we
zouden hebben. Ofschoon 't alles rotsen waren, viel ons 't pad wel mee. We
stegen steeds en waren eindelijk op 't hoogste punt van de rots, van waar we de
zee konden overzien. 't Was een indrukwekkend gezicht, daar van dat hooge punt
die uitgestrekte watervlakte te beschouwen. Toch bracht het in mijn ziel een
weemoedige gedachte. Waar ik staarde, was geen land te bekennen, en zoo waren
wij dan te midden van den uitgestrekten oceaan geworpen, zonder hoop om ooit
weer onder beschaafde menschen te komen. 't Scheen, dat mijn vrouw dezelfde
gedachten had; ze leidden haar echter tot een ander resultaat.
‘Ik ben blij,’ zeide zij, ‘dat we naar dit punt gegaan zijn. We moeten
hier een staak planten met een vlag er aan. Wanneer er dan een schip in de
nabijheid komt, hebben we kans, dat het ons redden zal.’
‘We zullen dat doen, vrouwlief!’ zeide ik. ‘Geen punt is daartoe beter
geschikt dan juist dit. We zullen op onzen verderen tocht wel den een of
anderen palm vinden, dien we tot mast kunnen gebruiken. Voorloopig kunnen we
daar een zakdoek aan binden, om dien later door een betere noodvlag te
vervangen.’
‘Wat is dat voor een vogel, Papa?’ vroeg Charlotte, toen | |
| |
ze
een vogel met een groot hoornachtig uitwas boven den snavel op een rotspunt,
een geringen afstand van ons, zag zitten.
‘Dat is de rhinocerosvogel of caloa,’ antwoordde ik. ‘Ge hebt dien wel
in Artis gezien.’ Terwijl we voortgingen, bleef Eduard eensklaps staan en
wenkte ons.
‘Ziet eens, een nest met condors,’ zeide hij. ‘Als we die jonge vogels
eens meenamen, dan konden we hen thuis opvoeden.’
‘Dat zou ik u sterk afraden,’ zeide ik. ‘De ouden zijn zeker voedsel
gaan zoeken en waarschijnlijk in de nabijheid. Wanneer ze terugkwamen en ze
vonden hun jongen niet, dan zouden ze ons vervolgen en zich op ons wreken. 't
Zijn gevaarlijke dieren. Doch indien je er een van de vier wilt meenemen, ga uw
gang. Misschien laat het dier zich temmen en dan kunt ge het op de vogeljacht
africhten als de valk.’
‘Alweer een vermeerdering van onze menagerie,’ zeide Cato. ‘Door den
tijd krijgen we hier nog een tweede Naturis Artis Magistra.’
Intusschen had Eduard een der jonge condors uit het nest gehaald en in
zijn zakdoek gebonden.
‘Nu spoedig hier vandaan, eer de ouden 't merken, dat we een van hun
jongen geroofd hebben,’ zeide ik.
En 't was goed, dat we 't gedaan hadden; want nauwelijks waren we een
twintigtal schreden van 't nest verwijderd, of we zagen een van de condors
terugkeeren. Of hij 't merkte, dat er een van zijn jongen weg was, durf ik niet
bepalen; wel hoorden we hem vreeselijk krijschen.
‘Hij zal nu zijn kinderen wel niet durven verlaten,’ zeide ik. ‘'t Kon
echter zijn, dat de andere condor ook terugkwam en dan ben ik er niet gerust
op, dat we niet vervolgd zullen worden.’
We versnelden nu onzen pas, en waren weldra een heel eind van 't nest
verwijderd. Opeens echter bleven onze voorloopers stilstaan, en, bij hen
gekomen, bemerkten we, dat ze aan den rand der rots stonden, waar die zeker wel
twintig meters loodrecht naar beneden liep. Maar tevens zagen we daar in de
laagte een heerlijk landschap. 't Was een prachtige plaats, waar groepen van
boomen afgewisseld werden door open plekken, als had de natuur zelf daar een
Engelsch park aangelegd. | |
| |
‘Daar staan we nu evenals Mozes boven op den berg Nebo,’ zeide mijn
vrouw. ‘'t Beloofde land vóór ons en we kunnen er niet in.’
‘Bind mij een touw om 't lijf,’ zeide Eduard, ‘en laat mij naar beneden;
dan zal ik het, evenals Jozua en Caleb, verspieden.’
‘'t Geen ons weinig helpen zou, Jozua,’ zeide ik. ‘Wij zelf willen
gaarne 't beloofde land zien, en moeten dus een weg er naar toe zoeken. 't Zal
er nu echter wel te laat toe zijn: we moeten weer terug; want ik zou niet
gaarne genoodzaakt zijn, den nacht hier door te brengen. Laat het ons dus tot
den volgenden Zondag uitstellen; dan gaan we 's morgens vroeg op weg en nemen
onze koude keuken mee.’
Ofschoon Eduard en Jan er weinig zin in hadden, begrepen mijn vrouw en
de anderen toch, dat dit de verstandigste partij was. We keerden dus op onzen
weg terug; doch maakten een grooten omweg, toen we bij 't nest van den condor
kwamen. En 't was goed geweest, dat we teruggekeerd waren; want onze
kaarsenmakerij en onze zoutziederij hadden het laat doen worden, en 't was
reeds ten volle avond, toen we in 't Mangelbosch terugwaren. We hadden ditmaal
geen gezellig avondje; want, behalve mijn vrouw en Cato, waren we zoo
doodmoede, dat we haastig wat aten en ons terstond naar bed begaven. Vooraf
echter bond Eduard zijn condor met een touw aan den eenen poot vast en gaf hij
hem een paar weggeworpen stukken van 't bisonvleesch, welke het dier gulzig
verslond.
|
|