De Hollandsche Robinson Crusoë
(1876)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
ik niet meer slapen kon; waartoe zou ik u dan wakker gemaakt hebben. Een om te waken is genoeg.’ ‘Eduard is zeker nog niet terug?’ vroeg ze. ‘Indien hij gisterenavond door den donker overvallen is, zooals Karel vermoedt, kan hij nog niet terug zijn. We zullen daarom eerst over drie uren op reis gaan; misschien komt hij in dien tijd wel aan, ofschoon ....’ ‘Nu, wat ofschoon, Oom?’ vroeg Cato. ‘Ofschoon ik vrees, dat hij niet terug zal komen. Ik ben bang, dat hem 't een of ander ongeluk overkomen is, en dat we hem nooit terug zullen zien.’ ‘Indien ge eens met Karel den weg gingt, dien ze gisteren gegaan zijn,’ zeide Cato. ‘Dan wacht ik hier op uw terugkomst.’ ‘Daar heb ik ook al aan gedacht. Misschien is dat het beste,’ antwoordde ik. ‘In alle gevallen is zekerheid beter dan die ellendige spanning.’ Karel was spoedig wakker en na haastig een ontbijt te hebben gebruikt, begaven we ons op weg. Van tijd tot tijd losten we een schot of lieten onze stem hooren: ‘Eduard! Eduard!’ Onze schoten en ons roepen dienden er alleen toe, om de papegaaien en andere vogels te verschrikken, die door hun gekrijsch antwoordden - geen menschelijke stem, geen geweerschot liet zich op onze uitnoodiging vernemen. Noch in 't maïsveld, noch aan de oevers van het Tapirmeer, noch in Papegaaienoord werden we iets van hem gewaar. Eindelijk kwamen we aan de plaats, waar Karel van hem gescheiden was. Dicht bij die plaats scheen hij van koers veranderd en Oostwaarts gegaan te zijn, zooals we aan 't vlammen der boomen bemerkten. Voortgaande bereikten we een beek, en daar eindigde elk spoor. Aan 't vlammen van den laatsten boom bemerkte ik, dat hij de beek moest zijn overgegaan; want hier had hij een heel stuk van den bast afgeslagen: 't gewone kenmerk, dat we aan een boom maakten, wanneer we uit de boomen op een open vlakte kwamen; maar ook alleen een teeken voor hem, die terugkeeren wil. We staken ook de beek over; maar geen blijk van de plaats, waar hij haar verlaten had. Waartoe zou hij 't ook gedaan hebben? Voor hem had zulk | |
[pagina 193]
| |
een teeken, als hij terugkeerde, toch geen waarde. Mistroostig en teleurgesteld gingen we de beek weer over, en sloegen, na nogmaals een schot gelost en onze stemmen verheven te hebben, den weg naar de Volaardegrot weer in. ‘Niet gevonden, Oom?’ vroeg Cato. ‘Niet gevonden,’ antwoordde ik somber. ‘'t Zal geen pleizierige thuiskomst zijn.’ ‘Kom, beste Oom!’ hernam Cato. ‘Den moed niet verloren! Ge zult wel honger hebben na zulk een vermoeienden tocht. We zullen eerst wat eten en dan opstappen.’ ‘Ga gij en Karel maar uw gang; ik kan toch niets gebruiken,’ antwoordde ik. ‘'t Zit me tot aan de keel. Ik zou niet kunnen eten.’ ‘Kom, kom! Ge moet wat gebruiken, Oom,’ zeide Cato. ‘We zullen hier op de rots schrijven, dat we op reis naar huis zijn; als Eduard dan terugkomt, zal hij ons wel inhalen.’ ‘Maar Eduard zal niet terugkomen,’ zeide ik somber. ‘Hadt ge dan liever zijn verscheurd lichaam gevonden, Oom?’ vroeg Cato. ‘Misschien beter, dan dat we niet weten, wat er van hem geworden is,’ zeide ik wanhopig. ‘Dat zegt uw mond, maar uw hart meent het niet,’ hernam Cato. ‘Eduard is waarschijnlijk verdwaald, en zal wel terecht komen; ten minste als we op een eiland wonen. Hier of daar komt hij dan aan een kust, en als hij die volgt, wel aan de een of andere beek. Kom, Oom! Zet die angstige gedachten uit uw hoofd en eet wat; dat zal u versterken.’ Ik liet mij door de verstandige taal van Cato overhalen om wat te gebruiken en poogde mij diets te maken, dat Eduard verdwaald was en zijn weg wel terug zou vinden. Boa's, jaguars en hyena's verdrongen zich op den achtergrond. Met groote letters schreef ik op de rots: ‘We zijn op weg naar huis. Volg ons terstond.’ Daarop gingen we op reis. De ezel droeg den zak met limmetjes en eenige andere kleinigheden, de onager dien met volaarde, de mannetjeslama hadden we twee manden omgehangen, waarin we op onzen terugweg 't een en ander verzamelen wilden, de wijfjeslama's gingen onbeladen. Karel leidde de drie vrachtbeesten, Cato de | |
[pagina 194]
| |
zogende lama's, vergezeld door haar jongen. Het diertje, hetwelk gisteren geboren was, stond nu stevig op zijn vier pooten en kon dus den trein best volgen. Inderdaad, 't zou een vermakelijke tocht geweest zijn, nog veraangenaamd door 't vooruitzicht op de verrassing, welke 't medebrengen van de lama's, de limmetjes en de volaarde zou verschaffen - indien de angst over Eduard ons niet alle vreugde benomen had, waardoor onze tocht veel op een lijkstatie geleek. We gingen de plaats voorbij, waar we den jaguar geschoten hadden, wiens huid, door ons tusschen twee boomen gespannen, nu genoegzaam gedroogd was en door ons werd medegenomen. Vervolgens kwamen we aan Buffeloord, waar we op 't oogenblik geen dezer dieren zagen. 't Liep reeds tegen den avond, toen we aan het Ouistitimeer kwamen. We besloten evenwel de beek nog over te gaan, en weer onder de groote boomen aan den oever van 't meer ons nachtverblijf te houden. Onze beesten vonden hier overvloed van gras. Terwijl we ons avondmaal hielden, lieten we ze grazen; daarna bonden we ze dicht bij elkander vast, legden een vuur aan en verdeelden onzen nacht op de gewone wijs. Hoe langzaam we ook gereisd hadden, om de zogende lama's en de jongen niet te vermoeien - van Eduard geen spoor. Steeds moedeloozer ging ik den nacht in: hoe langer de tijd tusschen zijn vertrek en 't huidige oogenblik en hoe korter die tusschen het laatste en 't weerzien mijner vrouw was - hoe meer zich mijn hart beangstigde. En toch verlangde ik, dat de nacht met zijn sombere schaduwen over was; de nacht, voor Eduard, wanneer hij nog leefde, zoo gevaarlijk, de nacht, die hem belette vooruit te komen; terwijl de dag hem aan minder gevaar blootstelde en daarenboven de gelegenheid gaf, om te trachten zijn huis terug te vinden. ‘Alsof een doode nog behoefte heeft, om zijn huis terug te vinden!’ klonk het in mijn ontruste ziel. Want ik kon het denkbeeld niet van mij zetten, dat hij of op de een of andere manier omgekomen, of de prooi van een boa, een ratelslang, of eenig wild dier geworden was. Den geheelen nacht liet ik Karel en Cato rusten; ik wist toch, dat mijn ongerustheid mij geen slaap zou gunnen; waartoe hen dan deelgenooten van mijn angst te maken? Wel | |
[pagina 195]
| |
knorden ze, dat ik hen niet gewekt had en voelde ik zelf mij moe en mat; ik besloot echter terstond de reis voort te zetten. De aardigheden der Ouistiti-aapjes, waarin ik een paar dagen geleden zooveel vermaak gehad had, walgden mij thans en herinnerden mij smartelijk, met welk een kennis van zaken Eduard over de Amerikaansche apensoorten gesproken had, en hoe we hem daarvoor bewonderd hadden. Helaas! wat was er nu van dien veelbelovenden knaap geworden! Nadat Karel en Cato ontbeten hadden (mij was 't onmogelijk, iets door de keel te krijgen), togen we op weg, 't Kaïbamoeras langs en zoo naar Wasbessen- en Sagopalmoord. Nog vóor de zon zijn toppunt aan den hemel bereikt had, waren we in Apenlaan. Eensklaps gaf ik een schreeuw van vreugde. Daar kwam, frisch en gezond, onze Eduard van 't veld vóor 't Mangelbosch op ons af. Vergetende, hoeveel angst en onrust hij mij veroorzaakt had, vloog ik naar hem toe, sloot hem in mijn armen en weende tranen van vreugde. ‘Goddank! Goddank! dat je nog leeft!’ riep ik uit. ‘Ondeugende jongen! Wat heb je me een angst bezorgd.’ ‘Niet geheel, maar toch eenigermate buiten mijn schuld, Papa,’ zeide Eduard, toen ik hem losliet. ‘Doch dat zal ik u straks wel vertellen. Zijn de lama's goed overgekomen?’ ‘Hier zijn ze,’ zeide ik. ‘En waarom zijn Mama, Gerrit, Charlotte en Frans niet bij u?’ vroeg ik. ‘Ze weten nog niets van mijn terugkomst,’ antwoordde Eduard. ‘Ik ben daar juist in 't Mangelbosch gearriveerd, en, vreezende dat ge terecht ongerust over mij zoudt zijn, meende ik u tegemoet te reizen, teneinde u zoo spoedig mogelijk uit uw ongerustheid te verlossen, toen ik u juist Apenlaan zag uitkomen en ge naar mij toesneldet.’ ‘En nu zullen we hier eenige oogenblikken halt houden,’ zeide ik. ‘We hebben een warmen tocht gehad en willen wel een weinig tot verademing komen. Maar we zullen de familie onze aankomst berichten. Daarop nam ik twee briefjes, schreef daarop met groote letters: ‘We zijn in 't Mangelbosch en wachten u daar,’ en liet onze beide laatste duiven met die briefjes om den hals opvliegen.’ Intusschen deelde Eduard ons de re- | |
[pagina 196]
| |
den mede, waarom hij Woensdagavond niet teruggekeerd was. ‘'t Was zeker verkeerd van mij,’ zeide hij, ‘dat ik niet, volgens uw bevel, met Karel terugkeerde. Maar ik begreep, dat het toch een verloren dag voor u was, en dat ik nuttiger zaak verrichtte, als ik mijn tocht voortzette en het strand trachtte te ontdekken. Toen Karel reeds vertrokken en ver weg was, herinnerde ik mij, dat hij het zakkompas had meegenomen, waardoor ik buiten staat was, om den koers naar het Zuiden te houden. Ten minste, ik schijn Westelijk afgedwaald te zijn, 't geen ik echter eerst later bemerkt heb. Een troep prachtige faisanten leidde mij nog meer van mijn weg af; ik schoot er twee van; schoone beesten met schitterende veren. Eensklaps stond ik vóor een beek, die waarschijnlijk haar water uit het Tapirmeer ontvangt. Aan den overkant dier beek was een weelderige plantengroei. Heerlijke waaierpalmen wuifden hun gebladerte over cactussen van de gloeiendste kleuren; terwijl verscheidene van de schoonste vlinders daarover heendartelden en verschillende kolibri's in de stralen der zon flikkerden als diamanten. 't Was zulk een bont gewemel daar aan den overkant, dat ik de verzoeking niet kon weerstaan, om de beek over te gaan. Nog stond ik besluiteloos, wat ik doen zou, toen ik een ringhaan met zes hennen deftig zag voortstappen. Terstond legde ik aan en had het geluk er twee van te treffen. ‘Die zullen een heerlijk gebraad opleveren,’ zeide ik bij mij zelf. Dien buit kon ik niet laten liggen; ik maakte dus het gewone teeken aan twee boomen en ging de beek over.’ ‘Tot zoover hebben we uw spoor gevolgd,’ zeide ik. ‘Zelfs zijn we de beek over geweest, maar vonden geen enkel teeken meer, dat ons op uw verderen weg kon brengen.’ ‘Geen wonder,’ hernam Eduard. ‘Ik achtte 't niet noodig, eenig teeken aan de plaats te geven, waar ik het voor mij liggende bosch inging. Ik berekende, dat ik nog best een uur kon voortwandelen, om vóor den avond terug te zijn en genoot intusschen al het bevallige, wat de natuur hier opleverde. Ik kan u al de schoone vogels en bloemen niet opnoemen, welke ik hier zag; ons Buitenzorg en Nieuw Eden zijn er nog niets bij. Door mijn doelloos omzwerven vergat ik de noodige aandacht op mijn weg te geven, en - toen ik wilde terugkeeren | |
[pagina 197]
| |
en meende het goede pad in te slaan, merkte ik, dat ik verdwaald was. Nu maakte ik mij daarover niet bekommerd; alleen vreesde ik, dat gij ongerust zoudt zijn. Intusschen er was niets aan te doen, en, daar ik de beek, welke ik overgegaan was, niet kon terugvinden, begreep ik, dat het zaak was, om de reeds dalende zon aan mijn linkerhand te houden en dus Noordwaarts te gaan. Ik verbeeldde mij, dan wel bij u te zullen komen. Naar mijn berekening echter moet ik meer Noordwestwaarts dan Noordwaarts zijn gegaan, 't geen dan ook toe te schrijven is aan een dicht, lommerrijk bosch van bananen en andere boomen, hetwelk ik doortrok. Eensklaps kwam ik aan een kale vlakte, in wier midden zich een vrij hooge heuvel verhief, uit welks top ik een dunne rookzuil zag stijgen.’ ‘Zeker een vulkaan,’ zeide ik. ‘Dat was het,’ antwoordde Eduard. ‘Ik bemerkte duidelijk, dat die vulkaan hier vroeger groote verwoestingen moest hebben aangericht; want overal zag ik de kenteekenen, dat er gloeiende lava had gestroomd; overal de sporen van half verkoolde boomen en groote vulkanische steenen. Daarbij een rijken plantengroei, als men op vulkanische bodems aantreft. Daar ik graag eens een vulkaan wilde zien, beklom ik den heuvel en bemerkte, dat de krater, die eenige meters wijd was, vroeger geweldig moest zijn uitgebarsten. De dunne rookzuil echter, welke er uit opsteeg, scheen mij 't bewijs toe, dat hij, hoewel niet uitgebrand, toch uiterst rustig was. Daar de zon snel begon te dalen, ging ik van den berg af en zocht onder de boomen een, in welks takken ik mijn nachtverblijf kon zoeken. Ik klom er in, bond mij met een paar touwen stevig aan een sterken tak vast en wel in een richting, dat ik tamelijk gemakkelijk kon liggen. Spoedig was ik door de vermoeienis in slaap. Midden in den nacht echter werd ik wakker door 't bekende geluid, hetwelk eenige hyena's maakten, die zich onder den boom schenen te bevinden. Naar beneden ziende, bemerkte ik hun flikkerende oogen, welke ze begeerig naar mij schenen te slaan. Wetende, dat de hyena geen klimmer is, behoefde ik mij niet ongerust over 't nachtelijk bezoek te maken; maar hun gejank en gelach hield mij uit den slaap en verveelde mij. Ik richtte mij dus half op, en deed | |
[pagina 198]
| |
in den blinde een schot naar beneden, met dat gevolg, dat ze huilend en jankend wegvluchtten en ik er 't volgend gedeelte van den nacht geen last van had. Maar mijn faisanten en ringhoenders welke ik de domheid had gehad, aan den voet des booms te laten liggen, daar ik volstrekt niet op zulk een nachtelijk bezoek gerekend had, waren verdwenen, 't geen mij trouwens weinig speet; daar ik wel kon berekenen, dat ze toch bedorven zouden zijn, wanneer ik u eerst dien avond zou vinden.’ ‘'t Geen zeker 't geval zou zijn geweest,’ zeide ik, ‘vooral daar ge ons dien avond nog niet gevonden hadt. Doch hoe ging het u verder?’ ‘Nauwelijks was de dag aan den hemel, of ik klom uit mijn boom. Maar de ongemakkelijke houding, waarin ik den nacht had doorgebracht, maakte, dat ik pijn door al mijn leden had en 't mij onmogelijk was, verder te gaan. Twee zaken echter verontrustten mij: mijn kruit en mijn levensmiddelen raakten op. Wat het eerste aangaat; ik besloot dit slechts tot zelfverdediging te gebruiken en ten aanzien van 't andere, te trachten die hier en daar te vermeerderen. Ik gebruikte het laatste wat ik had, tot mijn ontbijt; want ik had braaf honger. Toen stond ik op, om mijn weg te vervolgen en te trachten het pad, hetwelk naar u geleidde, terug te vinden. Doch 't was mij niet mogelijk, mij te bewegen. 't Was, alsof ik in al mijn leden geslagen was. Mistroostig wierp ik mij onder den boom neder en viel in slaap. Die slaap en de rust, welke mijn ledematen gesmaakt hadden, schenen mij goed te hebben gedaan: ik voelde mij ten minste geheel en al verkwikt; 't eenige, wat mij nu kwelde, was de honger. Ik moet een geheelen tijd geslapen hebben; want de zon stond al vrij hoog aan den hemel. Niet wetende, hoe laat het was en welken koers ik moest gaan, wandelde ik tegen de zon in, begrijpende, dat ik op die wijs wel weer de beek zou vinden. Gelukkig kwam ik op een plaats, waar ik eenige dadelboomen en wilde vijgenboomen vond. Ik at er mijn genoegen aan en verzamelde er nog een tamelijken voorraad van. Maar nu begon mij ook de dorst te kwellen. Wel trachtte ik dien door 't uitzuigen van eenige lianen te lesschen; 't was slechts een palliatief, niets meer. Ik begon nu den moed te verliezen en vreesde, dat mijn krachten mij | |
[pagina 199]
| |
zouden begeven, alvorens ik bij u was. Trouwens, daarvan had ik reeds afgezien en 't eenige wat ik nog hoopte, was misschien de kust te bereiken en die langs gaande, ergens te komen, van waar 't mij mogelijk zou zijn den weg naar Rotsoord te vinden. Ondanks den dorst, waaraan ik leed, sleepte ik mij toch voort. Eindelijk - 't liep reeds tegen den avond, kwam ik aan een beek. Gelijk eens de Israëlieten in de woestijn op 't water aanvielen hetwelk Mozes uit de steenrots sloeg, zoo stormde ik op de beek toe. 't Scheen dat mijn dorst schier niet te lesschen was, zoo lang en met zulke groote teugen dronk ik, en met elke teug voelde ik nieuwe kracht en nieuw leven in mijn aderen vlieten. Een heerlijke ananasplant met rijpe vrucht verkwikte mij nog meer. En nu geheel en al verkwikt en versterkt, begon ik mijn tocht langs de beek, waarschijnlijk dezelfde, die uit het Tapirmeer komt en welke ik na 't afscheid van Karel was overgegaan. Intusschen daalde de zon snel en was ik genoodzaakt, naar een nachtverblijf uit te zien. Weder in een boom te klimmen en mij aan dezelfde onaangename gewaarwordingen van dezen morgen bloot te stellen, scheen mij alles behalve geraden toe. Ik moest er iets anders op verzinnen, en zette, diep in gedachten daarover, nog steeds mijn tocht voort, gestadig den loop der beek volgende, wier oevers min of meer rotsachtig werden en mij de hoop schonken, hier of daar een grot te vinden, die mij tot nachtverblijf kon dienen. Inderdaad zag ik er een, die mij toescheen aan dat doel te beantwoorden. Ik haastte er mij heen en maakte mijn geweer gereed, om 't er in af te schieten, toen er uit de grot een jonge wilde met boog en pijl gewapend trad, die zoodra zij mij zag, want het was een jong meisje van dertien of veertien jaren, haar wapen op mij aanlegde.’ ‘Een jonge wilde!’ riep Karel uit. ‘Zijn hier wilden op dit eiland?’ ‘Deze was er ten minste,’ antwoordde Eduard. ‘Zonder mij een oogenblik te bedenken, en mij uit mijn boeken herinnerende, hoe bang de wilden voor de uitbarsting van 't buskruit zijn, schoot ik mijn geweer af.’ ‘Gevaarlijk genoeg!’ riep ik uit. ‘Daardoor gaaft ge u zonder verdediging in de handen uwer vijandin. Ge schoot toch zeker niet op haar?’ | |
[pagina 200]
| |
‘Ik zou 't beneden mij gerekend hebben, een menschelijk wezen zonder noodzaak te vermoorden,’ antwoordde Eduard. ‘Intusschen haalde ik mijn geladen pistool uit den gordel, om, als 't noodig was, mijn leven te verdedigen.’ ‘En vreesdet gij dan niet, dat er nog andere wilden in de grot verborgen waren?’ vroeg Karel. ‘Ik vreesde op dat oogenblik niets,’ antwoordde Eduard. ‘Hetzij het zachte, vriendelijke uitzicht van 't jonge meisje mij medelijden met haar jeugd inboezemde, of dat een inwendige stem mij zeide, dat ik van haar niets te vreezen had en zij zich daar alleen bevond - ik had het niet over mij kunnen verkrijgen, het arme kind eenig leed toe te brengen, en wachtte nu met mijn pistool in de hand af, wat er gebeuren zou. Het meisje, verschrikt door den donder van mijn geweer, had intusschen boog en pijl weggeworpen, kwam met gebogen houding naar mij toe, knielde neder, kuste den grond en zette mijn voet op haar nek, ten teeken van onderwerping. Door teekenen gaf ik haar te verstaan, dat ik haar vriend, haar beschermer wilde zijn en volgde haar in de spelonk.’ ‘Maar dat was onvoorzichtig, Eduard,’ zeide ik. ‘'t Kon wel een strik zijn geweest, waarin ze u lokte.’ ‘Ik weet zelf niet, hoe 't kwam; maar 't kind zag er zoo eenvoudig uit, dat ik niet aan de oprechtheid harer onderwerping kon twijfelen. Hoe 't zij - ik volgde haar in de grot, waar ze mij een maaltijd, bestaande uit dadels, aanbood en een schoone jaguarhuid aanwees, waarop ik mij te ruste kon leggen. Zij zelf legde zich, na haar grot met daartoe ingerichte boomtakken te hebben versperd, op een hyenavel neder.’ ‘En kondt ge niets van haar te weten komen?’ ‘Ik begreep haar teekens en gebaren niet,’ hernam Eduard. ‘Maar ik legde mij in 't volle vertrouwen in haar oprechtheid te slapen, en de uitkomst bedroog mij niet. Wel vond ik haar, toen ik wakker werd, niet in de grot en waren de boomtakken weg; een oogenblik later echter trad ze binnen en bood mij een geroosterde banaan aan, waarvan ik de eene helft en zij de andere gebruikte. Door teekenen beduidde ik haar, dat zij mij volgen moest, en zij deed het gewillig. We volgden nu | |
[pagina 201]
| |
den loop der beek, tot we eensklaps aan een plaats kwamen, waar ze over een rotsbed liep en een waterval vormde. Tot mijn onuitsprekelijke vreugde herkende ik de plaats: het was Nieuw Eden. God dankende voor deze onverwachte redding, snelde ik nu de beek langs en kwam in 't Mangelbosch. Ik beval mijn gezellin, den trap onzer woning op te gaan en sloot haar in ons huis op. Toen was 't mijn voornemen, u tegemoet te trekken; en Goddank! ik vond u!’ ‘Onvoorzichtige knaap!’ riep ik uit. ‘De jonge wilde in ons huis te brengen! Weet ge, of ze niet een afgezant van een bende is, die zich hier op 't eiland schuilhoudt, en dat ze ons ontvluchten zal, om aan haar stamgenooten ons verblijf te verraden?’ Eduard keek bedremmeld voor zich; toen hief hij 't hoofd op. ‘Papa,’ zeide hij. ‘Ik zou mij al schrikkelijk moeten hebben vergissen, als dat lieve, zachte wezen een verraderes was. Doch overtuig u zelf. Ik zal haar uit haar gevangenis verlossen en dan kunt gij oordeelen.’ We waren bij deze woorden in 't Mangelbosch gekomen, en Eduard snelde naar onze woning. Weldra kwam hij met een meisje te voorschijn, dat inderdaad schoon en zacht van voorkomen was. Haar eenige kleeding bestond uit een jaguarhuid, die als een rokje om haar middel gebonden, tot de knieën reikte en verder op den linkerschouder was vastgemaakt. Ofschoon haar fiere oogen moed en vastberadenheid te kennen gaven, sloeg ze die, toen ze de onze ontmoetten, schuchter neder, knielde nogmaals en zette ook mijn voet op den hals ten teeken van volkomen onderwerping. Toen ik 't schoone kind gezien had, kon ik 't Eduard niet ten kwade duiden, dat hij vertrouwen in haar stelde. Ik richtte haar op en reikte haar de hand. ‘God geve, dat uw vertrouwen niet met ondank of verraad vergolden worde, mijn jongen,’ zeide ik tot Eduard. ‘In uw geval zou ik 't zelfde gedaan hebben. Jammer echter, dat we 't kind niet verstaan en niet van haar vernemen kunnen, hoe ze op ons eiland gekomen is en wat ze er deed.’ ‘Zooveel ik uit de gebaren, welke zij maakte, begrijp, is ze hier door haar stamgenooten aan land gezet,’ zeide Eduard. | |
[pagina 202]
| |
‘Om welke reden echter is mij onmogelijk te begrijpen. De zaak schijnt met een vreeselijke gebeurtenis in verband te staan.’ ‘Indien we haar bij ons houden en ze leert onze taal, dan zal ze 't ons eenmaal vertellen,’ zei ik. ‘In alle gevallen is 't een persoontje, waarop we nauwkeurig acht moeten geven en hetwelk we, nu 't eenmaal in onze macht is, moeten zorgen, dat ons niet ontsnapt.’ Cato had zich intusschen bij 't jonge Amerikaansche meisje gevoegd en gaf haar door teekenen te verstaan, dat ze 't goed bij ons zou hebben. Van haar kant gaf het kind, die zeker in 't matrozenpakje geen blanke zuster herkende, aan mijn nichtje te kennen, dat ze een onderworpen slavin zou zijn. Terwijl nu Cato zich door middel van gebaren met het Indiaansche meisje onderhield, vertelden Karel en ik aan Eduard, wat we, na zijn vertrek gedaan hadden; toen opeens een vroolijk gejuich van den kant van Buitenzorg zich deed hooren, en weldra mijn vrouw met Gerrit, Charlotte en Jan verscheen. De vreugde van het terugzien belette hun, het Indiaansche meisje op te merken. - Jan was de eerste die haar zag. ‘O, kijk eens!’ riep hij. ‘Ze hebben een Vrijdag meegebracht!’ ‘Die zeker den naam van Donderdag zou voeren, daar ik haar op Donderdag gevonden heb,’ zeide Eduard. ‘Ik wil haar echter dien akeligen, afgezaagden naam niet geven. Hoe zullen we haar noemen, Cato?’ ‘Ze schijnt Zuleika te heeten, naar ik uit de weinige woorden, welke zij geuit heeft, kan opmaken, dat de naam is, welken zij bij haar volksstam voerde,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Een mooien naam, Zuleika,’ zeide Charlotte. ‘Die klinkt vrij wat beter dan Kaatje of Mietje of Leentje.’ We moesten nu aan 't vertellen van onze lotgevallen; want daarmee kon natuurlijk niet gewacht worden tot we op Buitenzorg waren. Daarna zeide mijn vrouw: ‘En nu naar Buitenzorg, waar u een goede maaltijd wacht. Ge hebt mij gelukkig gemaakt met uw volaarde en uw lama's. 't Is, alsof Gerrit er een voorgevoel van gehad heeft. Ge zult eens zien, wat hij met Jan en Charlotte in uw afwezigheid heeft uitgevoerd.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Apropos! Zijn de duiven steeds op haar tijd aangekomen?’ vroeg ik. ‘Elken avond vóor 't ondergaan der zon, was er een terug,’ zeide mijn vrouw. ‘Maar de meest welkome waren de twee, die daar straks kwamen en ons uw terugkomst meldden. Ik dacht echter weinig, dat ge zulk een schat zoudt meebrengen. Nu zullen we voortaan geen gebrek aan melk en wol hebben; want, naar ik wel eens gelezen heb, zijn de lama's heel zachtzinnige dieren. En dit Indiaansche kind is ook een aanwinst. Door liefde en goedheid zullen we trachten haar aan ons te verbinden en haar te beschaven. En mochten dan eens de wilden 't in den zin krijgen, ons kwaad te willen doen - dan kan zij onze redster worden.’ Uit dat oogpunt had ik de zaak met Zuleika nog niet beschouwd, en ik moet zeggen, dat mij het denkbeeld mijner vrouw wel aanlachte. Ik maakte haar echter opmerkzaam, dat we in den eersten tijd het meisje oplettend moesten gadeslaan. En hoewel 't zacht en vertrouwend karakter mijner vrouw, hetwelk Eduard met haar gemeen had, zich tegen elken argwaan omtrent Zuleika verzette - moest ze toch toestemmen, dat mijn raad verstandig en voorzichtig was. Inderdaad wachtte mij een groote verrassing op den weg naar Buitenzorg. Het groote grasveld, hetwelk we de Onagerweide genoemd hadden, omdat we daar voor 't eerst een dezer dieren hadden gezien en hetwelk ik later als 't zelfde herkend had, hetwelk ik met Karel op onze eerste verkenningsreis was overgegaan, was geheel en al in een veepark vervormd. Met behulp van Charlotte en Jan had Gerrit het omheind met een stevig hek van bamboes, hetwelk ze aan de omringende boomen hadden vastgemaakt. ‘Maar hoe zijt ge aan die reuzenbamboestakken gekomen?’ vroeg ik. ‘Ons bamboesbosch bij Nieuw-Eden levert zulke exemplaren niet op.’ ‘Toen ge Maandag van Mangelbosch vertrokken waart, Mijnheer,’ antwoordde Gerrit, ‘kon ik den lust niet bedwingen, ook eens een kleinen tocht te maken. Met verlof van Mevrouw ging ik dus met Charlotte en Jan, na beloofd te hebben, vóor den middag terug te zijn, naar Apenlaan. Daar we voor- | |
[pagina 204]
| |
nemens waren wat brandhout mee te brengen, waaraan groote behoefte was, spanden we onze koe en onzen buffel vóor den wagen, waarop Charlotte en Jan gingen zitten; terwijl ik als voerman fungeerde. ‘In Apenlaan gekomen, kwam 't mij in den zin, om niet naar onze sagopalmen of ons suikerrietveld te gaan maar eens meer Noordelijk door te dringen. 't Ging eerst langzaam; want we moesten natuurlijk een pad banen, dat breed genoeg was voor ons voertuig. Spoedig echter verminderden de moeilijkheden en kwamen we op een vrij vlakken grond. We schoten daar een zestal ringhoenders, welke we op den wagen legden, en, ofschoon Charlotte mij herinnerde, dat we uitgegaan waren om brandhout te zoeken en we dit hier slecht zouden vinden, dreef de nieuwsgierigheid mij aan, om onzen weg te vervolgen. ‘Hout kunnen we morgen genoeg halen,’ zeide ik. ‘Laat ons nu van onzen tocht een ontdekkingsreis maken en eens wat nieuws zoeken. Uw Papa is er immers met uw broeders en Cato ook op uit, om wat te vinden.’ Charlotte, die een even onderzoekend karakter heeft als ik, stemde er in toe. We vervolgden dus onzen tocht en richtten dien naar een bosch van palmboomen, dat we recht voor ons zagen en hetwelk uit waaierpalmen scheen te bestaan; toen we eensklaps een geluid aan onze linkerhand hoorden als van een groot dier, dat in een doornhaag zich een tocht baant, 't Was een tapir, een dier hetwelk ik hier nog niet gezien had en dat uit een zwaar rietbosch te voorschijn kwam, doch bij 't zien van menschen, er terstond weer in verdween. Nieuwsgierig om te zien, waar het dier gebleven was, snelde ik dien kant op en stond eensklaps voor een bamboesbosch, waar dit riet tot zulk een reusachtige hoogte stond, dat ons bamboes bij Nieuw-Eden er dwergplanten bij geleken. Terstond had ik een plan opgevat. ‘Weet ge wat we doen moesten, Charlotte,’ zeide ik. ‘Uw Papa heeft al zoo dikwerf zijn verlangen te kennen gegeven, om van de Onagerweide een dierenpark te maken. 't Ontbrak ons echter steeds aan stevige bamboesrieten, om dit te bewerkstelligen; hier hebben we ze in overvloed, en die uitstekend aan ons doel zullen beantwoorden.’ Charlotte was het volkomen met mij eens, en we gingen aan 't hakken. Weldra was onze wagen | |
[pagina 205]
| |
zoo vol, dat we er geen meer laden konden. Daar echter de bamboezen zoo lang waren, konden we onze koe en onzen buffel, dien we zoolang hadden afgespannen en vrij hadden laten grazen, onmogelijk aan den latierboom krijgen. We spanden er hen dus door middel van lange touwen aan vast, en reden naar huis; waar Mevrouw zeer ingenomen was met ons plan. Na nog eenige tochten naar Reuzenbamboesveld (zoo noemden we de plaats) gedaan te hebben, begonnen we aan de omheining van de onagerweide, welke we gisteren tegen den avond afhadden. We hadden echter, hoe moe we ook waren, geen rust, vóor we er onze koe, onzen buffel en onze geiten naar toe gebracht hadden; en 't was een schoon gezicht, er die dieren los in te zien loopen. 't Was of de beesten 't voelden, hoe gelukkig ze waren, dat ze voor 't eerst, sedert ze op 't eiland zijn, zonder touw om den hals mochten grazen. Ze sprongen en dartelden rond, dat het een lust was om te zien, en toen de nacht kwam, zochten ze vanzelf beschutting onder 't met palmbladeren gedekte afdak, hetwelk we daar onder de boomen hadden gemaakt. 't Mooist van alles is, dat de boomen, welke midden in ons park staan, hun een genoegzame schaduw geven, waar ze op 't midden van den dag kunnen vertoeven.’ ‘Uitmuntend! uitmuntend, Gerrit!’ riep ik uit. ‘We zullen na den middag onze lama's halen en er die insluiten.’ ‘Alsof ik de arme dieren in 't Mangelbosch zou hebben gelaten,’ riep Charlotte uit, die met Jan elk twee der volwassen lama's had gegrepen en ons, zonder dat ik 't gemerkt had, gevolgd was. ‘Ook die goede dieren zullen in 't veepark op hun gemak zijn.’ Gerrit deed nu 't hek open, hetwelk het park sloot, onze lama's werden er ingebracht, van de koorden, welke hen vasthielden, ontlast, en we konden 't zien, dat ze recht in haar schik waren. ‘Nu, dat is een alleraardigste verrassing, Gerrit,’ zeide ik. ‘En weet je, wat we nu doen zullen, om het park niet alleen tot opsluiting van ons vee, maar ook ter beveiliging tegen wilde dieren geschikt te maken? Ik heb op mijn tocht naar het Ouistitimeer een heel veld wilde vijgenboomen ontdekt. | |
[pagina 206]
| |
Die zullen we uitroeien, en ze dan om de omheining planten.’ ‘O, dat is een heerlijk denkbeeld!’ riep Charlotte uit. ‘Maar hoe zullen we die stekelige planten kunnen behandelen?’ ‘Daartoe zullen we ons van middag handschoenen maken van 't vel van den jaguar, hetwelk we hebben meegebracht,’ zeide ik. ‘En dan gaan we morgen vroeg op weg; want het is een heel eind, dat verzeker ik u.’ ‘We hebben van nacht Caro de wacht in 't park laten houden,’ zeide mijn vrouw. ‘Dat zullen we dezen nacht ook doen,’ hernam ik. ‘Maar Caro is niet genoeg voor de veiligheid onzer dieren; we moeten voor meerdere en betere bescherming zorgen.’ Met een vroolijk en opgeruimd hart kwamen we te Buitenzorg aan, en 't was ons een recht genot, niet alleen na een afwezigheid van ruim vier dagen weer met de onzen aan te zitten, maar ook een heerlijk diner te genieten, hetwelk we in vier middagen niet gehad hadden. Ofschoon ze zeer onhandig met onze vorken omging en bij voorkeur de spijs met haar handen at, scheen ons eten Zuleika toch wel te smaken; 't welk ze door gebaren te kennen gaf. Zeer verwonderd was ze, toen Cato, die haar matrozenkleeding had afgelegd, weer in haar meisjesgewaad verscheen. 't Was, als meende ze, dat ons nichtje een andere was, dan 't matroosje hetwelk ze 't eerst ontmoet had. |
|