| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Waarin verhaald
wordt, hoe we drie tochten naar 't schip deden en een brug bouwden.
Na Gerrit braaf uitgelachen te hebben om zijn waakzaamheid, bonden
Karel en ik het vlot los, en gingen scheep. Ik zag wel aan mijn vrouw, dat ze
ons met angst liet gaan; ik deed echter, alsof ik het niet merkte, en beloofde
haar, vóór den avond terug te zullen komen. Ze behoefde dus dien middag met het
eten niet op ons te rekenen.
Daar het schip aan den kant der rotskust lag, gingen allen op het
smalle strand staan, om ons na te zien. Karel en ik namen elk twee roeispanen
in de hand, en, niettegenstaande het vlot nu leeg en dus vrij wat lichter was,
hadden we, daar 't vloed was, den stroom tegen en vrij wat moeite en tijd
noodig om aan 't schip te komen. We waren dan ook tamelijk moede, toen we het
eindelijk bereikten.
Zoodra we aan boord waren, maakten we het vlot stevig vast en gingen
naar de dieren kijken. We vonden ze frisch en gezond en 't was of ze blij
waren, dat ze ons zagen. We gaven hun wat versch eten en frisch water, daarna
gingen we in de kajuit, om zelf wat te eten. Ik onderzocht het schip, en
bemerkte, dat het niet meer water had ingekregen, sedert we 't verlaten hadden.
Ik was er echter van overtuigd, dat de eerste de beste storm het wrak geheel
verbrijzelen zou. Daarop gingen we naar het dek, om uit te kiezen, wat we 't
best konden meenemen van 't geen daar bijeengebracht was.
‘Weet ge wat we 't eerst moesten doen, Papa?’ zei Karel. ‘Een mast en
zeil aan ons vlot maken.’
‘Waartoe?’ vroeg ik hem.
‘Wel, ik heb onder 't roeien nog al veel wind gevoeld,’ antwoordde
hij. ‘En zoo'n zeil zou den terugtocht vrij wat vergemakkelijken. Vooral zal
dat noodig zijn, als ons vlot geladen is.’ | |
| |
‘Goed bedacht, mijn jongen, laat ons dan maar terstond aan den arbeid
gaan.’
Ik zocht een ra uit, die groot genoeg was om tot mast te dienen en
intusschen spijkerde Karel een zwaren klos, waarin een rond gat gemaakt was, op
ons vlot vast. Ik bevestigde aan onzen mast een katrol, door welke ik een touw
schoor, om met ons zeil te kunnen manoeuvreeren, en toen alles klaar was, bond
Karel een rooden wimpel aan het topje van onzen mast. Terwijl hij dat deed,
haalde ik den verrekijker, dien ik den vorigen dag vergeten had, en keek naar
't land, waar alles mij toescheen in orde te zijn, ofschoon ik niemand der
onzen bespeurde.
't Overige van den dag brachten wij door met het wrak te plunderen en
ons vlot te belasten met wat ons noodig kon zijn. We vonden van alles in
overvloed, en hadden 't om zoo te zeggen maar voor 't grijpen.
Intusschen was het laat geworden, en werd het tijd om naar den vasten
wal terug te keeren.
‘Hoe zullen we nu de dieren op ons vlot krijgen?’ zeide ik tot Karel.
‘Ik vrees werkelijk, dat zij een te zware last zullen zijn, en daarbij: zullen
zij zich stilhouden?’
‘Als we er den tijd toe hadden, zou ik zeggen, dat we een vlot voor
hen moesten maken en dit op sleeptouw nemen,’ zeide Karel.
‘Dat zou moeilijk gaan, behalve den tijd dien het zou kosten,’
antwoordde ik.
‘Welnu, alle dieren kunnen zwemmen. De zee is vlak, laat ons hen dan
in zee werpen. Het varken ten minste zal wel op zijn eigen vet drijven.’
‘Ja 't varken,’ hernam ik. ‘Maar dan de ezel, de koe, de geiten en de
schapen? 't Is eene heele overtocht, bedenk dat wel.’
‘Welnu, dan binden we ieder van hen een ledig vaatje aan elke zijde.
Dan zullen ze toch niet zinken,’ zeide hij.
‘Alles goed en wel,’ hernam ik. ‘Doch we hebben zooveel ledig vaatwerk
niet. Weet je, wat we doen zullen. We zullen toch nog meer tochten naar 't
schip moeten doen. Laat ons dus ons vlot wat minder zwaar beladen; dan nemen we
de schapen en geiten aan boord en binden den ezel en de koe hun nieuwerwetsche
scaphanders om.’ | |
| |
Gelukkig, dat al 't vee onder houten schutten op het dek stond; anders
hadden we het al heel moeilijk naar boven kunnen krijgen. We ontlastten het
vlot nu van de zwaarste en minst noodige dingen, bonden de pooten der schapen
en geiten stevig vast, en rangschikten hen zoodanig op het vlot, dat het in
evenwicht bleef. Daarop bonden we de koe en den ezel een ledig vat aan elke
zijde, deden hun ieder een lang touw om den hals, opdat ze ons niet ontzwemmen
zouden en wierpen hen, niet zonder veel tegenstribbelen, (want ze schenen
weinig lust in 't koude bad te hebben) in zee. Hun volgde het varken, dat we
een touw aan den achterpoot gebonden hadden. Tot ons genoegen zagen we, dat ze
wel eerst wat in de rondte draaiden; doch weldra den kop boven water staken en
aardig begonnen te zwemmen. Nu haastten we ons, om op 't vlot te komen, maakten
't los, heschen 't zeil en staken af. Karel roeide - ik stuurde.
De wind stuwde ons vrij wat sneller voort, dan we gekomen waren.
‘Zie eens, Papa! wat een groote visch komt daar op onze koe af!’ riep
Karel eensklaps.
‘Dat is een haai!’ zeide ik. ‘Snel uw geweer aangelegd! Als ik drie
zeg, schieten we tegelijk! mik goed!’
Karel nam zijn geweer en spande den haan.
Een, twee, drie, telde ik, en onze geweren gingen tegelijk af. De
groote kop van den haai verdween onder 't water. Eenige oogenblikken daarna
kwam zijn witte buik bovendrijven, en was de zee, waar hij te voorschijn kwam,
rood van zijn bloed.
‘Laad terstond weer, Karel,’ zeide ik. ‘Er moesten eens broertjes of
zusjes van dien hongeren sinjeur in de nabijheid zijn.’
We kwamen goed en wel aan land, waar we hartelijk door allen
verwelkomd werden. Eduard greep het touw, dat ik hem toewierp, en weldra
sprongen we op den oever. De drie dieren kwamen tegelijk met ons aan, we
ontdeden hen van hun scaphanders, maakten de geiten en de schapen los, en
konden duidelijk zien, dat ze recht in hun schik waren, van weer op den vasten
wal te zijn.
We gingen nu op het gras aan den oever der beek zitten en moesten ons
wedervaren aan boord van het wrak vertellen. | |
| |
Allen luisterden met
de grootste opmerkzaamheid, en mijn vrouw prees Karel zeer voor de goede hulp
welke hij mij bewezen had; waardoor de knaap zeer gestreeld werd.
‘We hebben vrij wat angst over u uitgestaan,’ zeide mijn vrouw.
‘Gelukkig dat Gerrit, die meer verstand van 't weer heeft dan wij, ons
verzekerde, dat we voor geen storm behoefden te vreezen.’
‘Wat hebt ge een mooi zeil gemaakt, mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Dat hebt
ge goed bedacht. Ik vrees echter, dat ge 't alleen bij het terugvaren van 't
schip zult kunnen gebruiken; want het wrak ligt te loevert of aan de windzijde,
en in deze streken waait de wind altijd uit één hoek.’
‘Nu, dat is niets,’ antwoordde ik. ‘Als we heenvaren, zijn we leeg en
alleen bij het terugkomen geladen.’
‘O, kon ik maar met u meegaan!’ zuchtte Gerrit. ‘Maar ik ben een
doeniet, die nog uw versche eieren op den koop toe moet opeten.’
‘Dat zal wel spoedig beter worden, Gerrit, als de koorts maar eerst
wegblijft,’ zei mijn vrouw. ‘Hoe beter je eet, hoe spoediger je in staat zult
zijn, om ons te helpen.’
‘En dan zullen we u aan 't werk zetten; daar kun je op aan,’ zeide
ik.
‘Ik zie, dat gij een koekepan meegebracht hebt,’ zeide mijn vrouw. ‘Nu
zal ik u omeletten bakken.’
‘Ei, ei! Hebben de kippen al zooveel eieren gelegd?’ vroeg ik. ‘En
Gerrit klaagt er over, dat hij ze alle opeet.’
‘Eieren genoeg,’ antwoordde zij. ‘Maar van daag krijgt ge omeletten
van schildpadeieren.’
‘Van schildpadeieren!’ riep ik uit. ‘Hoe zijt ge daaraan gekomen?’
‘Die heeft Eduard van middag meegebracht,’ antwoordde mijn vrouw.
‘Ik herkende ze dadelijk aan haar ronden vorm,’ zei Eduard, ‘alsook
aan de lederachtige, vochtige huid, waarin ze zaten. Want ik wist uit mijn
boeken, dat de schildpadden haar eieren in zulk een soort van zak in 't zand
aan de kust leggen, waar de zon ze kan uitbroeden.’
‘Kom!’ riep mijn vrouw. ‘'t Eten staat klaar en ik hoop, dat het u
smaken zal.’ | |
| |
We zett'en ons terstond aan tafel, en aten een heerlijke soep, bereid
van 't vleezige gedeelte van den aguti. Daarop kregen we gekookte visch, die
minder droog smaakte dan de gebakkene. In den haast had mijn vrouw er een
heerlijke botersaus bijgemaakt uit het vaatje, hetwelk we haar medegebracht
hadden, en eindelijk kwam de ommelet voor den dag, die zich insgelijks
uitstekend gebruiken liet.
't Overige van den dag brachten we door met onze schatten aan land te
brengen en die te schikken. 't Viel mijn vrouw echter niet mee, dat het
betrekkelijk zoo weinig was.
‘Ja, lieve,’ zeide ik. ‘Er kan niet veel op ons vlot; maar als we
morgen weer gaan, zullen we 't zwaarder kunnen beladen, omdat we geen dieren
hebben mee te brengen.’
‘Ik dacht, dat ge morgen de brug zoudt afmaken,’ zeide ze.
‘Dat is waar,’ zeide ik. ‘Maar ik moet toch nog 't noodige hout
meebrengen en zeildoek voor een tweede tent. Want we moeten twee tenten hebben,
een voor u en de meisjes en een voor mij en de jongens. Dan breng ik ook 't
beddegoed mee, hetwelk ik op het wrak heb moeten laten, omdat het vlot anders
te zwaar beladen zou zijn geweest.’
‘Nu, dan is 't goed,’ zei mijn vrouw. ‘Maar kom dan vóor den avond
terug.
‘Voorzeker. Morgen gaan we vroeger weg en neem ik Eduard ook mee; dan
gaat het roeien wat sneller. En als zeilvaartuig is 't vlot perfect; dat hebben
we ondervonden.’
Den volgenden morgen gingen we terstond na 't ontbijt scheep. Nu we
met ons drieën roeiden, ging 't veel beter.
‘We zullen eerst links af roeien,’ zeide ik. ‘Misschien vinden we
achter gindsch eilandje wel wat aangespoeld hout, en dat zou ons een tocht naar
't schip uithalen.’
We roeiden nu noordelijk, en waren weldra aan het eilandje, waarvan ik
gesproken had. We zagen reeds op eenigen afstand een menigte meeuwen,
albatrossen en andere zeevogels, die om het strand heenfladderden en een
oorverdoovend geschreeuw deden hooren. We begrepen daaruit, dat er 't een of
ander voorwerp moest zijn, waarop zij aasden, maakten dus ons vlot aan 't land
vast, en stapten aan land. Het eerste, wat ons in 't oog viel, was een
ontzaglijk groote haai, op wier vleesch de vogels zich vergastten.
| |
| |
‘Dat is vast de haai, welken gij gisteren doodgeschoten hebt,’ zei
Eduard.
‘Wel waarschijnlijk,’ antwoordde ik. ‘We zullen hem aan de roofvogels
overlaten, maar toch even een paar stukken van zijn huid afsnijden, die ons van
dienst kunnen zijn, om ijzer of hout glad te schuren.’ Nadat Karel door een
enkel schot de vogels verjaagd had, sneden hij en Eduard eenige ferme stukken
van de huid van 't monster af en gingen we weder scheep. Aan den oostkant van
het eilandje zagen we, juist zooals ik gedacht had, een aantal balken en
planken op het strand liggen, welke de golven er op geworpen hadden.
‘Ziet ge,’ zeide ik, ‘we behoeven nu niet naar 't schip te varen, om
hout te halen. We vinden hier al, wat we noodig hebben tot hetgeen we bouwen
willen.’
Hierop maakten we een vlot van de balken en planken, welke we er
vonden en namen dat op sleeptouw mede naar onze beek.
Mijn vrouw was zeer verwonderd, toen ze ons zag aankomen.
‘Nu reeds terug?’ zeide ze. ‘Dat is gauw’.
‘We komen eens even zien, hoe ge 't maakt,’ zeide ik schertsend. ‘Vang
dit touw maar en bind hetgeen we meegebracht hebben aan den wal vast. Dan gaan
we terstond naar 't wrak.’
Dit zeggende had ik 't houtvlot losgemaakt en wierp haar het touw toe,
waarmee ze 't hout aan wal trok en vastbond.
Nu roeiden we regelrecht naar 't schip en, daar 't eenige uren vroeger
dan den vorigen dag en dus nog eb was, waren we er in de helft van den tijd. We
namen nu mee zooveel we konden, maakten een vlot van een aantal nieuwe balken
en planken, hetwelk we op sleeptouw namen, haalden ons zeil weer op en voeren
zoo naar 't land; waar we juist op etenstijd terugkwamen.
‘Nu zijt ge vroeg weerom,’ zeide mijn vrouw. ‘Maar 't eten is nog niet
klaar; daar ik u eerst later wachtte.’
‘Dat is niets,’ antwoordde ik. ‘Beter dat wij op den maaltijd wachten,
dan dat hij 't op ons doet.’
‘We eten van middag kreeften. Papa!’ riep de kleine Jan. ‘Die heb ik
ontdekt en gevangen.’
‘Wel, wel! dat is goed!’ zeide ik. ‘Die zullen smaken.’
| |
| |
‘Charlotte zegt, dat het zoetwaterkreeften zijn,’ hernam Jan. ‘Zij en
Cato hebben mij geholpen, om ze te visschen.’
‘We hopen er een lekker kreeftensoepje van te hebben,’ zeide Cato. ‘We
waren langs de beek gewandeld, om een plaats te zoeken, waar de brug het best
zou gebouwd worden, toen Jan ze zag. Ik durfde ze echter niet met mijn handen
te vangen, maar nam de tang, en daarmee heb ik ze uit het water gehaald.’
‘En heb je een geschikte plaats voor de brug gevonden?’ vroeg ik.
‘Ik geloof van ja, Oom,’ antwoordde zij.
‘Dat moet ik eens even zien. 't Eten is toch nog niet klaar.’
We gingen met haar mee, en ze had inderdaad een uitstekende plaats
opgezocht. De beek was hier op haar smalst en aan beide zijden stonden boomen,
waaraan we de balken konden vastmaken.
‘Nu moeten we de breedte van de beek meten,’ zeide ik, ‘om te weten,
of onze balken lang genoeg zijn.’
‘Niets gemakkelijker dan dat,’ zeide Eduard. ‘Ik zal een steen aan dit
touw binden. Dan gooi ik er dien over en trek hem tot aan den oever; zoo weten
we precies, hoe lang onze balken moeten zijn.’
Nadat hij dit gedaan had, bevonden we, dat de beek vijftien voeten
breed was. Daar ze nu ten minste vijf voet aan elke zijde op 't land moesten
liggen, zochten we balken van vijf- à zesentwintig voet lengte. 't Was nu de
vraag, hoe we zulke groote stukken hout over de beek zouden brengen, 't geen we
onder 't eten samen zouden bespreken; want mijn vrouw wachtte ons al vol
ongeduld met de gekookte kreeften. 't Vervoeren van 't hout kon te water
geschieden, dat was ten minste een gemak. We zouden dus na den maaltijd
terstond van onze vlotten de balken en planken nemen, welke ons het
doeltreffendst toeschenen en die naar boven varen.
't Was echter geen gemakkelijke taak om twee zulke zware balken uit
het water en op de beide oevers te brengen. Met vereende krachten gelukte ons
dit, ofschoon ik met Karel tot over de knieën in 't water moest gaan staan om
den balk wel- | |
| |
ken de anderen voorttrokken (want we hadden hem op den
tegenovergestelden oever gelegd) in balans te houden. Toen nu de twee balken
lagen, bonden we ze aan de vier boomen vast, haalden wat planken op, zaagden
die in gelijke stukken en spijkerden ze op onze balken; zoodat we vóor den
avond een stevige brug klaar hadden. Doch toen was het tijd, om ons avondeten
te gebruiken; we waren ook te vermoeid, om meer te doen.
‘Gaan we nu vandaag verhuizen, Papa?’ vroeg Jan den volgenden
morgen.
‘Neen Jan, vandaag nog niet,’ zeide ik.
‘Hé, Papa!’ hernam hij, ‘ik dacht, dat we stellig vandaag verhuisden.
Ik verlang zoo naar die prettige plaats.’
‘Ik wil 't best gelooven, mijn jongen,’ hernam ik. ‘Vandaag zal 't
echter nog niet gaan.’
‘Hoe dat?’ vroeg mijn vrouw.
‘Er is nog te veel op 't wrak, en ik vrees, dat we 't mooie weer niet
lang zullen houden. Ik wenschte er daarom van morgen nog een tocht heen te doen
en heb plan om op dezen tocht Charlotte en Cato mee te nemen. Ze kunnen best
roeien, en weten beter, wat gij noodig hebt, dan wij.’
‘Nu, dat vind ik een heerlijk plan!’ zeide mijn vrouw. ‘Ik had er al
over gedacht om zelf mee te gaan; maar ik zou de jongens niet graag zonder
opzicht laten. 't Is dan zoo afgesproken.’
Volgens dit plan ging ik dus met mijn dochter en mijn nichtje op 't
vlot.
‘Hoe jammer, Oom! dat we geen matrozenpakjes en zeemanshoeden hebben,’
zei Cato.
‘Misschien kunt ge die wel aan boord vinden,’ antwoordde ik
lachend.
‘O, dat zou aardig zijn,’ zeide Charlotte. ‘Wat zou Mama raar
opkijken, als we zoo terugkwamen.’
‘Oom!’ zeide Cato. ‘Als we eenmaal op onze nieuwe verblijfplaats zijn,
moet gij ons iets leeren.’
‘Wat dan, Cato?’ vroeg ik.
‘Wel, leeren schieten,’ antwoordde zij.
‘Nu, heb maar geduld,’ hernam ik. ‘We zullen boog en pijlen voor u
maken.’ | |
| |
‘Neen, Oom! Dat meen ik niet; ik zou graag de behandeling van 't
geweer leeren.’
‘O, dat is gauw gedaan, Cato. Meer oefening echter wordt er vereischt,
om het wit te treffen. 't Is goed, dat ge beiden met het geweer leert omgaan,
en ik beloof u, dat we onze schietoefeningen zullen hebben, zoodra we op orde
zijn.’
‘Uitmuntend, Papa!’ zeide Charlotte. ‘Ik houd u bij uw woord. We
zullen beiden dappere verdedigsters zijn.’
‘Of jageressen,’ hernam ik. ‘Intusschen moet ik zeggen, dat je stevig
doorroeit. 't Is goed, dat we terugzeilen kunnen. Anders vrees ik, dat die vier
teere handjes van middag vol blaren zouden zitten.’
‘Alsof de toekomstige Diana's daarvoor niet gezorgd hadden,’ zeide
Cato. ‘Zie maar eens, Oom!’
Ze liet me haar spaan zien, en nu bemerkte ik, dat beiden om haar
roeispanen doeken hadden gewonden, waardoor ze geen gevaar liepen, haar teedere
huid te schaven.
Toen we aan 't schip kwamen, was 't aardig om te zien, hoe vlug de
twee meisjes er tegen op klauterden. 't Was of ze 't haar heele leven gewoon
geweest waren. Doch terwijl ik het vlot stevig vastsjorde, waren ze eensklaps
verdwenen. Niet lang daarna kwamen ze allebei terug in een keurig matrozenpakje
en een glimmenden hoed met fladderende linten op 't hoofd.
‘Ha! Ha!’ riep ik uit. ‘Wat een paar alleraardigste matroosjes!
Jammer, dat uw pakje wel wat groot is, Cato. Dat van Charlotte zit beter.’
‘'t Mijne is 't zondagsche pak van August, den anderen scheepsjongen,
die waarschijnlijk mee verdronken is,’ zeide Charlotte. ‘Gelukkig stak de
sleutel op zijn kist. Cato heeft het zondagspak van Gerrit aangedaan. Hij had
haar den sleutel meegegeven, om zijn kist uit te pakken en zijn goed aan wal te
brengen.’
‘Dat we beide keeren, toen we op 't wrak zijn geweest, vergeten
hebben,’ hernam ik. ‘Ik wist wel, wat ik deed, toen ik u meenam. Misschien
kunnen we met ons drieën Gerrits kist wel op het dek en vervolgens op 't vlot
krijgen.’
‘O, neen, Oom, die is veel te zwaar,’ zeide Cato. ‘We zullen haar
eerst leeg pakken, dan zal 't wel gaan.’
‘Maak uw helderwitte broeken maar niet vuil,’ zeide ik.
| |
| |
‘Je hadt verstandiger gedaan, er blauwe aan te trekken.’
‘Daar zouden we in gestikt zijn, Papa,’ zeide Charlotte. ‘We zullen de
vrijheid nemen van onder 't werken onze buizen uit te doen. 't Was alleen om u
te laten zien, welk een prachtige equipage u naar den wal zal vergezellen, dat
we ons zoo fraai uitgedost hebben.’
‘Kom aan, nu aan 't werk!’ zeide ik. ‘We moeten maken, dat we vóór den
middag thuis zijn. Zoekt nu vooral het noodigste bij elkander; want ik ben er
bijna zeker van, dat het onze laatste tocht naar 't wrak is. Er komt zoo'n
zware bank in 't zuid-westen op.’
‘We zullen toch geen storm krijgen, terwijl we hier op 't vlot zijn,
Papa?’ vroeg Charlotte angstig.
‘Zoo gauw niet,’ antwoordde ik. ‘De storm kan nog wel twee dagen lang
uitblijven; dat kan niemand bepalen. Maar dat we ander weer krijgen, geloof ik
zeker.’
We belaadden ons vlot met allerlei dingen; toen nam ik voor goed
afscheid van 't wrak van ‘de Phoenix,’ hetwelk ik niet geloofde terug te zullen
zien. Charlotte en Cato trokken haar matrozenbuizen aan; ik heesch het zeil en
maakte het vlot los. Doch er was zulk een windstilte, dat het zeil slap langs
den mast hing.’
‘We zullen moeten roeien, kinderen!’ zeide ik, terwijl ik het zeil
neerliet. ‘Die windstilte bevalt mij in 't geheel niet. Gewoonlijk is die de
voorbode van een storm.’
‘In vredesnaam, Oom!’ zeide Cato; terwijl ze de riemen weer opnam,
‘dan moeten we er maar een paar blaren in de handen aan wagen.’
‘Gelukkig dat de vloed nog niet af is, anders moesten we tegen het tij
inroeien,’ zeide ik. ‘We mogen echter wel haast maken, anders valt de eb in,
eer we aan land zijn, en dan is 't werk om er te komen.’
‘We zullen op de maat roeien,’ zeide Cato, die begon te zingen:
‘Hoezee! hoezee! het zeemansleven!’
Inderdaad ging 't roeien nu beter vooral, daar Charlotte en ik haar
accompagneerden. Zoo gingen we snel voort, en waren | |
| |
aan onze
landingsplaats, vóor we 't wisten. Reeds eenige malen had ik mij onder 't
roeien omgekeerd, ten einde onzen koers te richten, en mij verwonderd, dat ik
niemand der onzen aan 't strand zag. Ik dacht echter, dat ze te druk aan den
anderen kant der tent bezig waren en ons nog niet terug verwachtten. Maar hoe
groot was mijn ontsteltenis, toen we aan den wal kwamen en er op mijn roepen
niemand verscheen.
‘Groote God!’ riep ik uit. ‘Zou er wat gebeurd zijn!’ en in mijn
verbeelding waren de onzen gedurende mijn afwezigheid door wilden overvallen en
weggevoerd, misschien wel vermoord. Ik durfde echter mijn vermoeden niet aan de
meisjes meedeelen.
‘Ze zijn zeker allen naar de nieuwe woonplaats, Oom,’ zeide Cato, die
haar tegenwoordigheid van geest beter bewaarde, dan Charlotte of ik. ‘Indien er
iets gebeurd was, zouden we immers wel hebben hooren schieten.’
‘Dat is waar,’ zeide ik, min of meer gerustgesteld. ‘We zullen 't vlot
terstond vastmaken en zien hoe de zaken staan.’
Reeds was ik aan land gesprongen en had het vlot naar mij toegetrokken
en vastgemaakt. Ik hielp er nu ook mijn beide reisgenooten af en we snelden
naar de tent. Alles was daar en in den omtrek in de beste orde. Geen enkel
teeken, dat een overval deed vermoeden. Immers, indien de wilden hen overvallen
hadden, zouden ze niet alleen de sporen van verwarring hebben achtergelaten -
ze hadden dan zeker alles geroofd en geplunderd. Toch verwonderde het mij, dat
er geen vuur brandde, ofschoon de tijd van 't middagmaal reeds met rassche
schreden naderde.
‘Hier, Papa! is de oplossing van het raadsel,’ zeide Charlotte, die
intusschen de tent was binnengetreden, en met een groot stuk papier aankwam,
hetwelk ze aan het doek der tent gespeld had gevonden en waarop met groote
letters geschreven stond:
‘Wij zijn verhuisd en wachten u met het diner in 't Mangelbosch.’
‘O, o!’ zeide ik. ‘Mama heeft ons daar aardig verrast. We zullen
echter van avond wel weer hierheen moeten komen, indien we niet in de opene
lucht willen slapen. Daarenboven moeten de zaken van 't vlot geborgen
worden.’ | |
| |
‘Laten we dit eerst doen, Oom,’ zeide Cato. ‘Hoeveel tijd hebben we
nog, eer we gaan eten?’
‘Nog anderhalf uur,’ antwoordde ik. ‘En de wandeling naar 't
Mangelbosch is ruim een half uur. We zullen er dan maar terstond aan
beginnen.’
Terwijl we druk bezig aan 't lossen waren, kwamen Karel en Eduard
langs de beek naar ons toe.
‘Nu, je hebt ons daar mooi beet gehad,’ zeide ik, ‘om zoo onverwachts
te verhuizen, en ons voor 't lossen van 't vlot te laten zitten.’
‘Wel, Papa!’ zeide Karel. ‘Mama meende, dat het zeer naar uw zin zou
zijn, wanneer ge ons verhuisd vondt. We dachten niet, dat ge nog terug zoudt
zijn; daar er zoo weinig wind is.’
‘Weinig wind? In 't geheel geen,’ antwoordde ik, ‘en als 't niet was,
dat we op zee geweest waren, zou ik zeggen, dat ik geen boomblad had zien
bewegen. We zijn terug moeten roeien, en nog gelukkig, dat we vóór de eb weerom
zijn; anders waren we hier niet vóór den avond geweest. Doch helpt ons nu maar
eens handig lossen.’
‘O, wat zie je er aardig uit in uw matrozenpakjes!’ zeide Eduard tegen
de meisjes. ‘Ik dacht eerst, dat Papa u op 't wrak gelaten en een paar
weggescholen matrozen gevonden had.’
‘We mogen er aardig mee uitzien,’ zei Charlotte; ‘maar mijn eigen
kleeren bevallen me toch beter.’
‘Je moet ze toch aanhouden, tot we in 't Mangelbosch zijn,’ zeide
Eduard. ‘Mama zal raar opkijken, als ze een paar matroosjes ziet aankomen.’
Toen 't vlot ledig was, trok ik het zoover mogelijk in de beek en
maakte het met twee touwen stevig aan den oever vast. Daarop namen we allen
zooveel mede als we dragen konden en begaven ons op weg naar 't
Mangelbosch.
‘Vertel ons toch nu eens wat je hebt uitgevoerd,’ zeide ik; ‘hoe heb
je dat alles gedaan?’
‘Toen ge wegwaart,’ begon Karel, ‘zeide Mama tot ons: “Waartoe zouden
we hier werkeloos blijven, totdat uw Papa met Charlotte en Cato terugkomt? Wat
zoudt ge er van denken, als we | |
[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41] | |
Bladz. 41
| |
| |
eens verhuisden?” Natuurlijk juichten wij dat
voorstel luide toe, en, daar Gerrit zich van morgen bijzonder wel gevoelde,
besloten we, er terstond mee te beginnen. “We moeten eerst onze dieren
vervoeren,” zeide Mama. “De arme beesten vinden hier ternauwernood genoeg om 't
leven bij te houden; de koe en de geit geven nauwelijks meer melk door 't
schrale voedsel, dat ze hier met moeite zoeken. Ginds is gras in overvloed.”
Met de viervoetige dieren was dat niets; erger was 't met onze kippen. “Hadden
we 't gisteren avond maar geweten, dan zouden we ze op hun stok gevangen
hebben,” zeide ik. - “Ja,” antwoordde Mama, “dat is nu niet anders.” - We deden
nu ons best om ze te vangen, maar 't gelukte ons niet, en ze werden hoe langer
hoe schuwer. “Laat ze maar met rust,” zeide Mama. “Ik neem 't op mij, om ze
allen zonder eenige moeite te vangen.” - “Nu,” riepen we uit, “dat willen we
wel eens zien!” - “Houdt u maar bedaard,” antwoordde zij, “en ge zult het.” -
Daarop strooide zij wat garst op den grond, en weldra waren kippen en duiven om
haar verzameld en aan 't eten. Toen wierp ze er wat van in de tent, en ook daar
volgden ze haar en dachten aan niets dan aan hun garst. “Zie je nu wel,” hernam
Mama, “dat list beter is dan geweld?” en sloot de tent. “Gaat er nu maar in en
bindt hun een voor een de pooten vast; dan zullen we ze boven op de vracht van
de koe leggen.” Nadat we dus ons gevogelte tot de reis gereed gemaakt hadden,
gingen we aan 't beladen van de koe en den ezel.’
‘'t Zal een aardige optocht geweest zijn,’ zeide ik.
‘Dat kunt ge u voorstellen, Papa,’ hernam Karel. ‘Ik ging met mijn
geweer in den arm voorop, en hield de koe en den ezel aan een touw. Naast mij
liep Caro en naast den ezel Mama, die Jan boven op het pak van het dier gezet
had. Toen kwam Eduard met de geit en den bok, en daarachter Gerrit met de
schapen en 't varken.’
‘Nu, dat was een heele optocht,’ zei Cato. ‘Ik had dien wel eens
willen zien.’
‘Onderweg hadden we nog een aardige ontmoeting,’ zeide Eduard. ‘Toen
we over de brug kwamen, begon Caro eensklaps te blaffen en schoot hij op iets
af, dat zich niet bewoog.’
‘En wat was dat?’ vroeg Cato. | |
| |
‘'t Scheen mij toe,’ hernam Eduard, ‘dat hij 't een of ander dier had
ontdekt, hetwelk zich laag op den grond ophield, en 't was inderdaad grappig om
te zien, hoe hij telkens voortsprong en dan weer terugdeinsde. Weldra bemerkte
ik, dat het een stekelvarken was, aan welks scherpe pennen hij zijn neus
bezeerde. Ik schoot nu voorzichtig mijn geweer af, en terstond lag het dier
bloedend op den rug.’
‘Je hebt het toch, hoop ik, meegenomen,’ zeide ik. ‘Stekelvarkens zijn
een lekker gebraad; daarenboven kunnen we zijn pennen uitmuntend
gebruiken.’
‘We wisten eerst geen raad, hoe we het stekelige dier zouden
meenemen,’ zeide Eduard, ‘toen Mama op den inval kwam, het op de mand met
kippen vast te binden, hetwelk we deden. Daarop zett'en we onzen tocht voort en
kwamen weldra in 't Mangelbosch aan, waar we koe en ezel van hun last
bevrijdden en de kippen losmaakten. De tocht had Gerrit vermoeid; hij kon niet
meer. We rieden hem aan, zich op 't zachte gras neer te leggen, en weldra was
hij in slaap.’
‘Nu, 't was dan ook een vermoeiende reis voor hem geweest,’ zeide
Cato.
‘Dat was het, en toch geloof ik, dat hem de lekkere schaduw in 't
Mangelbosch goed zal doen,’ zeide Eduard. ‘Toen we hem ten minste zoo straks
verlieten, om naar u toe te gaan, was hij wakker geworden, en gevoelde hij zich
erg verkwikt.’
‘Zoodra de ezel en de koe zich aan 't lekkere gras verzadigd hadden,’
vervolgde Karel, ‘gingen Eduard en ik met beide dieren herwaarts terug. Op twee
der balken spijkerden we dwarslatten en vormden zoo een soort van slede, waarop
we, behalve onze tafel en banken, ook de twee zeilen legden, welke we gisteren
hebben meegebracht en die gij voor tenten bestemd hebt. Voor deze sleden
spanden we de beide dieren en zoo trokken ze die naar 't Mangelbosch.
‘Nu, dat heb je heerlijk verzonnen,’ zeide ik. ‘Ik dacht nog al, dat
we den nacht hier zouden moeten doorbrengen. We kunnen tot behulp vandaag ten
minste éen tent opslaan.’
‘Toen we de zeilen in 't Mangelbosch gebracht hadden, gingen we weer
naar de baai,’ hernam Karel, ‘waar we een paar lange spieren uitzochten, die we
door de beek opvoerden en | |
| |
verder op onze schouders
transporteerden. Intusschen had Mama een plek van gras ontdaan en daar van de
steenen, die we met de zeilen hadden meegebracht, een kookplaats gebouwd. De
kleine Jan had terwijl wat hout bij elkander gezocht, om 't vuur te
onderhouden.’
‘Zoodat we een goeden maaltijd zullen vinden,’ zeide ik. ‘Nu, ik moet
zeggen, dat ge allen uw best gedaan hebt, en ben blij, dat ge 't zoo overlegd
hebt; want ik vrees voor slecht weer en dat zouden we in onze tent bij de
rotsen moeilijk kunnen verduren.’
We werden in 't Mangelbosch hartelijk verwelkomd, en mijn vrouw vond,
dat onze beide meisjes alleraardigste matroosjes waren. Ik stelde voor, dat ze
voor dien dag haar kleeding zouden aanhouden, omdat ze mij aan 't opslaan der
tenten moesten helpen, die ik vóor den nacht klaar wou hebben.
‘Eduard had mij gezegd, dat het vleesch van 't stekelvarken zoo lekker
is,’ zeide mijn vrouw, toen we aan tafel zaten en ze opdischte. ‘Terwijl de
jongens wegwaren, om u te halen, heeft Gerrit het dier gevild. Hier is 't
gebraad - ik hoop, dat het u smaken zal.’
‘Je hebt toch zijn vel met de stekels niet weggeworpen, Gerrit?’ zeide
ik.
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Eduard had gezegd, dat ze zoo goed
waren om er pijlen van te maken.’
‘Juist, en die zullen we wel noodig hebben,’ antwoordde ik. ‘Want we
moeten zuinig zijn op ons kruit en lood, en daarom bogen en pijlen
vervaardigen, waarmee we moeten leeren schieten.’
‘Dan kunnen we een boogschuttersgezelschap oprichten, zooals Claudius
Civilis in Amsterdam,’ zeide Karel.
‘Waarvan we Mama beschermvrouw maken,’ voegde Eduard er bij.
‘En onder 't welk we ook vrouwelijke leden zullen aannemen,’ zeide ik,
op de meisjes wijzende.
Onze beide tenten waren spoediger gereed, dan ik wel gedacht had. Ik
bond een steen aan twee groote touwen en wierp dien over een der laagste
takken. Zoodra mij dat gelukt was en de steen aan den anderen kant van den tak
was neergeko- | |
| |
men, haalden we de touwen zoover van elkander, als
onze spier lang was en bonden de twee uiteinden elk aan een der touwen vast.
Toen legden we 't zeil er in 't midden over heen, en heschen nu de spier zoo
hoog op, dat we de randen van 't zeil genoegzaam konden uitspannen, welke we
met stevige pinnen in den grond vastmaakten; terwijl we de touwen aan den
wortel van den boom bonden. We sloten de tent van achteren en maakten rondom
een geul, waarin we de randen van 't zeil hingen en met aarde bedekten, welke
we stevig vasttrapten. Den ingang sloten we weer met banden. Deze tent nu was
voor mijn vrouw en de beide meisjes. Op dezelfde wijs maakten we er een voor
mij en de vier jongens. En zoo zouden we dezen nacht voor 't eerst na zooveel
dagen 't onuitsprekelijk genot smaken, om ons uit te kleeden, 't geen we in al
dien tijd niet hadden kunnen doen. Toen de tenten gereed waren, was het te laat
om nog meer te doen; we waren ook allen veel te vermoeid en gingen spoedig naar
bed.
|
|