| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe ik met Karel een
kleinen verkenningstocht maakte.
Den volgenden morgen reeds vroeg werden mijn vrouw en ik door 't gekraai
van onzen haan wakker. De anderen sliepen nog.
‘Ge zijt immers niet bang, om hier alleen te blijven?’ vroeg ik. ‘Ik wou
Karel graag meenemen. Met ons beiden zijn we veiliger, als ons eens iets
ontmoet.’
‘Ga gerust, beste man,’ antwoordde mijn vrouw. ‘Er zal | |
| |
ons
geen kwaad overkomen. Daarenboven, we hebben hier geladen geweren, en als ge
ons wijst hoe we ze afschieten moeten, kan ik mij met de meisjes en Eduard best
verdedigen. Gerrit is nog te zwak; anders zou hij een ferme hulp zijn. Maar ge
komt toch vóor den avond terug?’
‘Voorzeker,’ antwoordde ik. ‘Maak maar gauw 't ontbijt klaar, dan roep
ik terwijl de kinderen.’
Toen 't ontbijt gedaan was, maakten we ons gereed om te vertrekken. Mijn
vrouw deed een goed stuk van 't overgebleven vleesch van den vorigen dag met
wat scheepsbeschuit in onze weitasschen, hing ons een blikken flesch met frisch
water uit de beek om den hals en beval ons nogmaals aan, om toch vóor den avond
thuis te komen. We zorgden voor 't noodige kruit en lood, hingen onze geweren
over den schouder, staken twee geladen pistolen en een bijl in onzen gordel,
namen afscheid van de familie, en begaven ons, van Caro vergezeld, op weg. We
gingen langs de beek, totdat we aan een doorwaadbare plaats kwamen, waar we
haar overstaken.
Aan den tegenovergestelden oever was de natuur geheel anders dan aan
onze zijde van de beek. Intusschen was 't niet gemakkelijk, om eerst over de
rotsen en dan door het hooge gras heen te komen, hetwelk hier en daar tot zulke
verwarde bossen gegroeid was, dat het als pruiken in elkander zat.
‘Hoe komt het gras zoo in elkaar, Papa?’ vroeg Karel.
‘Geen wonder,’ antwoordde ik. ‘Dat gras is nooit gemaaid. Het oude
sterft en het nieuwe groeit er op en dat maakt langzamerhand een soort van
korst, waardoor men niet kan heenkomen. Als de natuur aan zich zelf overgelaten
is, wordt ze woest en verderft soms zich zelf. Eerst wanneer de hand der
menschen haar bebouwt, wordt zij schoon.’
Na door 't grasveld heengeworsteld te zijn, bereikten we den rand van
een bosch, welks boomen een uitlokkende schaduw gaven. Om ons heen vlogen
allerlei prachtige vogels, die verwonderd schenen, dat we hen in hun rust
kwamen storen. 't Waren vogels van allerlei heerlijke en schitterende kleuren,
die we echter niet kenden.
‘Nu moeten we zorg dragen, dat we niet verdwalen, Karel,’ zeide ik.
| |
| |
‘Hoe zullen we daarop passen, Papa?’ vroeg hij.
‘Heel gemakkelijk,’ antwoordde ik. ‘Dan doen we evenals de Indianen en
vlammen de boomen.’
‘Vlammen, wat is dat, Papa? We steken ze toch niet in brand?’ hernam
hij.
‘Wel neen, jongen. We nemen elk onze bijl, gij de uwe in uw rechter- en
ik de mijne in mijn linkerhand, en dan slaan we ieder om de drie boomen een
stukje van den bast af. Zoo!’
Karel begreep mij, en zoo vormden we een pad, dat ons langen tijd zou
kunnen dienen. Onder 't voortgaan struikelde hij over iets, hij raapte het op
en het bleek een kokosnoot te zijn. We ontdeden haar van haar harigen bolster,
en sloegen haar met de bijl aan stuk. Maar de pit was droog en oneetbaar.
‘En dat is nu nog al die vrucht, waarvan onze geleerde Eduard met
zooveel lof spreekt. Ik dacht, dat we er een heerlijke melk in zouden vinden,’
zeide Karel.
‘Dat zou ook 't geval zijn geweest, wanneer we een noot gevonden hadden,
die niet geheel en al rijp was,’ antwoordde ik. ‘Naarmate de kokosnoot rijpt,
wordt die melk harder, totdat ze niets anders is dan een pit. Later verdroogt
die, of de noot moet in een goeden grond vallen en dan is de pit de kiem voor
een nieuwen boom.’
‘Maar hoe kan die kiem door zulk een harde schaal dringen,’ zeide Karel.
‘Dat is immers onmogelijk.’
‘Dat gaat zeer goed,’ antwoordde ik. ‘Kijk maar eens naar die schaal.
Ziet ge daar niet drie putten? Welnu, wanneer de noot in goeden grond valt, dan
rotten ze en dringt de kiem er doorheen, die dan wortel schiet. Het hardere
gedeelte van de noot dient tot voedsel voor de jonge plant, totdat de wortel
groot genoeg is om dat voedsel uit den grond zelf te halen.’
‘Wonderlijk!’ zeide Karel peinzend.
Na een beek doorgewaad te zijn, kwamen we aan een veld, met hoog riet
begroeid, hetwelk zoo dicht op elkander stond, dat we moeite hadden er door te
komen. Daar ik vreesde, dat zich hier wel slangen konden ophouden, sneed ik een
der dikste riethalmen af. Nauwelijks had ik die in de hand genomen, of ik
voelde dat er een kleverig vocht uit het afgesneden gedeelte kwam. Ik bracht
dat vocht aan mijn lippen en was zeer verrast, te ont- | |
| |
dekken, dat
we hier een wilde suikerplantage gevonden hadden.
We sneden eenige halmen af, om het sap er van uit te zuigen; want we
waren braaf dorstig geworden.
‘We moeten er een goeden voorraad van meenemen, om hen thuis te
tracteeren,’ zeide Karel.
‘Niet te veel, mijn jongen,’ antwoordde ik hem. ‘We hebben nog vrij wat
te loopen en mogen ons niet noodeloos beladen.’
We sneden nu elk een dozijn van de grootste halmen af, welke we van hun
bladeren ontdeden en begaven ons weer op weg. Na weder een beek doorwaad te
hebben, kwamen we in een palmbosch waar een menigte apen, verschrikt door onze
verschijning en door 't blaffen van Caro, de boomen inklommen, uit welker kruin
ze ons zaten aan te kijken; terwijl ze een doordringend geschreeuw lieten
hooren en allerlei leelijke gezichten tegen ons trokken. Karel spande den haan
van zijn geweer en wilde er op schieten. Ik hield hem terug.
‘Waarom zul je dat doen?’ vroeg ik hem.
‘Omdat het zulke kwaadaardige en malle beesten zijn,’ antwoordde hij.
‘Zie maar eens, Papa! hoe ze ons aangrijnzen en ons de tanden laten zien.’
‘Dat is waar, maar ze zijn boos op ons. En dat is hun niet kwalijk te
nemen; daar we hen gestoord hebben. 't Is een menschonteerende wreedheid,
noodeloos een dier te dooden. We zullen veel liever nut van die apen
trekken.’
Dit zeggende, raapte ik eenige steenen op, en wierp er de apen mee.
Daarover boos geworden, rukten ze van de palmen een aantal kokosnoten af, die
ze ons toesmeten. 't Was ons gemakkelijk, die slecht gerichte werptuigen te
ontgaan, en, toen de kokoshagel ophield, raapten we zooveel van de beste
vruchten op, als we met schik konden dragen en gingen er mee buiten 't bereik
der apen, om er op ons gemak aan te smullen.
Met onze bijlen hakten we er eenige open en de melk die er in was, met
het sap van ons suikerriet vermengd, smaakte allerheerlijkst en was zeer
verfrisschend.
Ik bond nu eenige der vruchten met de stelen bij elkander, gaf Karel
mijn suikerriet bij 't zijne te dragen en belastte mij met de noten. Terwijl we
voortgingen, verfrischten we ons gedurig met het sap uit het suikerriet.
| |
| |
‘Als we zoo doen, Papa,’ zeide Frits, ‘zal er wel niet veel voor de
huisgenooten overblijven.’
‘Dat is niets,’ antwoordde ik. ‘'t Sap van 't suikerriet blijft niet
lang goed; vooral wanneer 't aan de warmte der zon blootgesteld is. 't Is zeer
waarschijnlijk dat het, wanneer we thuiskomen, zoo zuur is als azijn. Want de
warmte doet het spoedig gisten.’
‘In alle gevallen heb ik toch wat lekkers voor hen,’ hernam hij. ‘Ik heb
mijn blikken flesch die leeg was, met de melk der kokosnoten gevuld, welke we
niet konden meenemen.’
‘Ik vrees, dat je daar ook al niet veel pleizier van zult hebben,’
hervatte ik. ‘Want als de melk uit de noot is, gist ze ook zeer spoedig en
wordt eveneens zuur.’
Karel deed de kurk van de flesch af en keek raar op, toen hij 't sap er
schuimend zag uitkomen, als ware 't bier of champagne geweest. We proefden dat
vocht en 't smaakte heerlijk.
‘Dat is palmwijn,’ zeide ik. ‘Drink er maar niet te veel van; want je
zoudt er dronken van worden.’
Na nog eenigen tijd geloopen te hebben, terwijl we steeds onze boomen
vlamden, kwamen we eerst aan een opene plek, met gras begroeid, en toen weer
aan een voortzetting van 't bosch, of liever een klein boschje op zich zelf.
Het bestond uit een achttal groote boomen met een breede bladderkruin, en zoo
dik, dat ze wel veertig voet in omtrek hadden. De wortels staken hoog boven den
grond uit en vormden een soort van doorgangen, alsof 't poorten waren. Op den
bodem groeide een fijn zacht gras; terwijl een heldere kabbelende beek aan den
anderen kant van 't boschje haar liefelijk gemurmel deed hooren.
‘O, Papa!’ riep Karel. ‘Laat ons hier wat uitrusten.’
‘Heel goed, mijn jongen,’ antwoordde ik, terwijl we ons op een lager
wassenden wortel neerzett'en. ‘Dan zullen we tevens onze ransels opendoen en
onzen maaltijd houden. Caro zal ook wel honger hebben.’
‘Dat denk ik ook,’ hernam Karel. ‘Want, ofschoon ik hem van tijd tot
tijd een scheepsbeschuit heb toegeworpen, zal hij toch wel weer wat
lusten.’
‘We hielden onzen maaltijd op de heerlijk koele plek.
‘Papa,’ zei Karel opeens. ‘'t Zou hier een uitmuntende plaats zijn, om
onze woning te vestigen.’ | |
| |
‘Daar dacht ik juist aan, Karel,’ antwoordde ik. ‘'t Zal echter een
vreeselijk eind zijn, om te verhuizen. Daarbij zullen we hier veel te ver van
de zee af zijn, en alle kans laten voorbijgaan, om van 't eiland verlost te
worden.’
‘Wat het eerste aangaat, dat zou minder zijn,’ antwoordde Karel. ‘We
zouden maar wat langer werk hebben om te verhuizen, en de zware vaten en
kisten, die we nog in ons bezit kunnen krijgen, leegpakken en bij kleine
beetjes vervoeren. En ten aanzien van het tweede - we kunnen immers een
seinpaal met een noodvlag op 't strand oprichten en dan kan een van ons
dagelijks gaan zien, of er ook een schip dat noodsein gezien heeft.’
‘'t Zou een gezegende wandeling zijn,’ hernam ik, ‘zoowel naar 't strand
als naar de plaats, waar onze goederen zich bevinden. Anders moet ik zeggen,
dat ik uw plan heerlijk zou vinden. Hier onder deze mangelboomen (want dat
schijnen ze mij te zijn), zouden we onze tenten opslaan en later onze woning
bouwen, waartoe de planken en balken van 't wrak ons wel de noodige materialen
zullen leveren. Gindsch grasveld zouden we gedeeltelijk voor ons vee kunnen
omheinen, en een ander gedeelte kon ons tot moestuin strekken. Ja, zelfs de
beek in onze nabijheid zou ons steeds van helder, frisch water voorzien. Doch
we moeten een andere plaats uitkiezen; deze ligt te ongelegen.’
Karel haalde de schouders op en ik zag, dat het hem speet. Mij niet
minder dan hem; want ook ik had hier gaarne mijn woning opgeslagen. Ik berustte
er echter gemakkelijker in dan hij.
‘Kom, Karel,’ zeide ik, toen we onzen maaltijd geëindigd en lang genoeg
gerust hadden. ‘'t Wordt tijd, dat we naar de huisgenooten terugkeeren. Ik zie
op mijn horloge, dat we niet voor vier uur zullen terug zijn.
‘Ho, ho, Papa,’ antwoordde Karel. ‘We hebben vrij wat tijd verlet met
het vlammen der boomen, en zullen zeker wel een uur vroeger thuis zijn. Laat
ons dus een klein eindje de beek langs wandelen; ik zou dat zoo gaarne
doen.’
‘Nu, dat is goed. Hoe wilt gij dan gaan? Naar den oorsprong of naar
beneden,’ vroeg ik.
‘Naar beneden, Papa,’ antwoordde hij. ‘Natuurlijk loopt deze beek in zee
uit, en dus kan het zijn, dat wij dichter bij 't strand waren, dan we wel
dachten.’ | |
| |
Ik verwonderde mij over de scherpzinnigheid van Karel. Daaraan had ik
niet eens gedacht. We stonden dus op en wandelden langs de beek. Ongeveer
honderd schreden verder maakte zij een kromming, en toen we die omsloegen,
bleef Karel eensklaps staan.
‘Papa!’ riep hij. ‘Ik zie menschen in de verte.’
‘Zeker onze schipbreukelingen,’ zeide ik.
‘Neen, 't zijn onze jongens, ik zie het duidelijk,’ hernam Karel.
‘Zijn we zoo dicht bij huis! Dan hebben we in een cirkel geloopen.’
Inderdaad waren we nauwelijks honderd schreden verder, of onze Caro
vloog naar den oever der beek en ging dezelfde waadbare plaats over, waar we
onzen tocht begonnen hadden.
‘Nu kunnen we toch daar gaan wonen!’ riep Karel zegepralend uit.
De jongens hadden ons spoedig bemerkt, en de anderen gewaarschuwd, en
weldra kwamen allen ons juichend tegemoet.
‘Goddank!’ riep mijn vrouw, ‘dat ge terug zijt. Ik heb wat angst over u
uitgestaan.’
‘Geen wonder! Maar nu we weer ongedeerd bij elkander zijn, heb ik u wat
te vertellen,’ antwoordde ik.
‘Hebt ge soms iets van onze reisgenooten ontdekt?’ vroeg zij.
‘Geen spoor. Ik vrees, dat ze allen omgekomen zijn. Maar ik heb een
uitmuntende plaats gevonden, waar we onze woning kunnen vestigen,’ en ik
vertelde haar, hoe heerlijk het in 't mangelbosch was.
Het suikerriet en de kokosnoten welke we meegebracht hadden, waren onzen
beiden jongens uiterst welkom, en we werden er dadelijk van verlost. Ik vernam,
dat Gerrit dien dag weer geen koorts gehad had; mijn vrouw liet hem echter nog
steeds van de kinine, die ze meegebracht had, slikken. Hij was erg zwak; maar
dat hoopten we spoedig te overwinnen met krachtig voedsel en zijn jeugdig
gestel. Toen we aan de tent kwamen, bemerkten we, dat mijn vrouw en de meisjes
voor een heerlijken maaltijd gezorgd hadden. Op 't vuur stond de pot waarin een
stuk van onzen aguti, aan den eenen kant van dien pot een spit met visch er
aan, en aan den anderen een gans, die hing te | |
| |
braden en waarvan
het vet in een groote oesterschelp droop.
‘Voor van daag kan dat er door, om 't feest onzer terugkomst te vieren,’
zeide ik tot mijn vrouw. ‘Maar anders moeten we wat zuinig op ons gevogelte
zijn, en liever wachten, totdat het zich genoeg vermenigvuldigd heeft.’
‘Maar beste man,’ antwoordde zij. ‘Ons gevogelte heeft er geen schade
door geleden. 't Is geen gans, zooals ge meent, maar een vetgans of pinguïn,
zooals Eduard, die hem gejaagd heeft, het dier noemt. De visch heeft onze
kleine Jan gevangen, die wel wist, waarom hij haken en snoeren meenam, waar we
toen nog om lachten.
‘Een rare vogel, die pinguïn,’ zeide Eduard. ‘Net als ik in de
beschrijving gelezen heb. Op zijn twee korte van zwemvliezen voorziene pooten
zat hij daar deftig aan 't strand en liet mij zoo dicht bij zich komen, dat ik
hem met een stok kon doodslaan.’
De aguti smaakte uitmuntend, de pinguïn echter wat tranig en de visch
was erg droog. Maar honger maakt rauwe boonen zoet, zegt het spreekwoord en zoo
smulden we er aan. Tot dessert sloegen we eenige kokosnoten stuk, waarvan we de
melk dronken.
‘En nu,’ zeide Karel, ‘zult ge een slok lekkeren champagne toe
hebben.’
‘Proef 't eerst zelf eens, Karel,’ zeide ik.
Hij zette de blikken flesch aan zijn mond; doch spuwde het vocht
terstond uit; terwijl hij een leelijk gezicht trok.
‘Bah!’ riep hij uit. ‘Wat is dat voor een kost! 't Lijkt wel azijn!’
‘En 't is champagne, zooals je zegt,’ zeide Charlotte spottend.
‘Dat was het een uur of wat geleden,’ hernam Karel. ‘Maar nu lijkt het
wel azijn.’
‘Ik heb 't u wel gezegd,’ zeide ik. ‘Maar 't is niets. Geen ongeluk is
zoo groot, of er is een geluk bij. We kunnen dien azijn morgen bij onze visch
gebruiken en dat zal wel smaken.’
't Was intusschen mooi laat geworden, en werd het langzamerhand tijd om
naar bed te gaan. Nadat ik nog eens rondgekeken had, of er geen vijand in de
nabijheid was, sloot ik de tent, en legde mij ook te ruste.
Ik was den volgenden morgen vroeg op, en riep mijn vrouw.
| |
| |
‘Karel en ik zullen van daag een tocht naar 't schip doen, om er zooveel
af te halen, als ons vlot kan dragen,’ zeide ik.
‘Nu al!’ zuchtte zij. ‘Doch ja, 't is noodig. Eer ge echter gaat, moet
ge ons onze toekomstige woonplaats eens wijzen. Dan kunnen we al vast het een
en ander derwaarts brengen.’
‘Ik wil u die gaarne laten zien en er uw oordeel over vernemen,’
antwoordde ik. ‘Er echter veel heen te brengen, zal niet gaan; want de tocht
over de beek is te moeilijk. Ik moet daar eerst een brug over heen slaan.’
‘Ik verlang er zeer naar, om hier vandaan te komen,’ hernam zij. ‘De
hitte is hier over dag zoo erg, dat we er allen ziek van zouden worden.’
We bespraken nu, wat ik zoo al van 't wrak zou meebrengen; toen ging ik
de kinderen roepen.
‘Komt, staat op!’ riep ik. ‘'t Is al klaarlichte dag, en we moeten geen
tijd verliezen.’
Hoe rustig ons jonge volkje ook sliep, 't was gauw bij de hand, en
spoedig hadden ze zich in de beek gewasschen en die tevens tot spiegel
gebruikt, om zich 't haar in orde te brengen. 't Was heerlijk weer, de morgen
was zoo schoon, als men zich slechts kan voorstellen en de nachtrust had ons
allen recht verfrischt. Ook onze Caro scheen er den invloed van te gevoelen;
want hij blafte uit louter pleizier.
Na het ontbijt wandelden we allen, behalve Gerrit, die er nog veel te
zwak toe was, naar de plaats der mangelboomen. Gerrit beloofde, goed op te
zullen passen; hij zou echter een slechte wachter geweest zijn, indien dit
noodig geweest ware.
Aan de beek gekomen, moesten we de anderen helpen om er goed over te
komen: 't ging echter boven verwachting. We wandelden nu naar 't mangelbosch,
en allen waren het met mij eens, dat dit een voortreffelijke plaats zou zijn,
om onze woning te vestigen. Gaarne hadden we er langer vertoefd; doch daar 't
mijn plan was, om met Karel naar 't schip te varen, mochten we geen tijd
verloren laten gaan, en wandelden we spoedig terug naar onze tent, waar we
Gerrit in een gerusten slaap vonden.
|
|