| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Waarin ik verhaal, hoe we schipbreuk leden en behouden aan land
kwamen.
‘Ze hebben allen 't schip verlaten!’
Met deze wanhopige woorden trad ik de kajuit binnen, waar mijn
vrouw, mijn dochter, mijn drie zoons en onze pleegdochter in radeloozen angst
op mijn terugkomst wachtten.
‘Dus zijn we veroordeeld, om hier zonder uitzicht op redding te
sterven!’ riep mijn vrouw uit. ‘O God! mijn arme kinderen!’
Een kreet van ontzetting ging uit hun midden op. Slechts een van hen
scheen haar bezinning behouden te hebben. 't Was Cato, de dertienjarige dochter
van mijn overledene zuster, welke we, toen haar moeder stierf, als tienjarige
wees bij ons in huis genomen hadden. Ze was ouderloos; want haar vader, de
scheepskapitein Ernst Helmans, was, een jaar vóór 't overlijden zijner vrouw,
naar China vertrokken en waarschijnlijk in de Chineesche zee vergaan; daar men
van zijn schip ‘de Albatros’ nooit meer taal of teeken gehoord had. 't Was een
allerliefste meid, die Cato, en we beschouwden haar geheel en al als onze
dochter; terwijl ze haar ouders geen grooter liefde had kunnen toedragen, dan
ze 't ons deed. Bedaard naderde ze mij, legde haar hand op mijn schouder en
zeide kalm en vastberaden:
‘Lieve Oom! Is God niet almachtig, en kan Hij ons niet redden, al
schijnt ook alle uitkomst onmogelijk?’
‘Je hebt gelijk, Cato,’ antwoordde ik, eensklaps uit mijn verdooving
ontwakende, en begrijpende, dat het aan mij stond, om allen 't voorbeeld van
onderwerping aan Gods wil te geven en een moed te toonen, welken ik op 't
oogenblik niet | |
| |
bezat. Ik mocht mij echter door een meisje van
dertien jaren niet laten beschamen en voelde, dat ik verkeerd gehandeld had.
‘Je hebt gelijk, Cato,’ zeide ik dus, ‘en we willen onderworpen afwachten, wat
God over ons beschikt. Hij kan ons redden, al weten we ook niet hoe. En mocht
het in Zijn wijsheid anders besloten zijn - welnu, laat ons dan hopen, elkander
in een betere wereld weder te zien.’
Inderdaad waren we in een hopeloozen toestand. Met ‘de Phoenix,’ een
schoonen en stevigen driemaster, uit het Nieuwe Diep gezeild, hadden we een
voorspoedige reis gehad; toen eensklaps 't weer veranderde en er een orkaan
opkwam, die nu reeds drie dagen lang onafgebroken gewoed en ons schip van zijn
koers geslingerd had. Daarbij was onze kapitein bij den val van den grooten
mast over boord geslagen en niemand in staat geweest, hem te redden. De andere
masten hadden 't lot van den grooten ondergaan en 't schip luisterde niet meer
naar 't roer, zoodat we, aan de genade van wind en golven overgegeven, op den
wijden oceaan dobberden. Daarbij was er een lek geslagen en moesten alle handen
pompen, hetgeen 't scheepsvolk zeer afmatte. 't Eenige wat ons overbleef, was
hier of daar land te ontmoeten en op het strand geworpen te worden.
Zoo was de vierde nacht aangekomen, en 't scheen, dat de orkaan
steeds in hevigheid toenam. We zaten bij elkander in de kajuit. Geen van ons
was te kooi gegaan; we wenschten bij elkaar te blijven. Ondanks 't loeien van
den storm had de slaap ons overmand; toen we op eens wakker schrikten door een
vreeselijken schok, gevolgd door een luiden angstkreet van 't scheepsvolk. Ik
wilde mij naar het dek spoeden, om te zien, wat er gebeurd was, maar mijn vrouw
en mijn dochter Charlotte hielden mij tegen.
‘De vreeselijke storm zou u over boord slaan, Papa,’ zeide de
laatste.
‘Indien we sterven moeten, laat ons ten minste bij elkander
blijven,’ zeide mijn vrouw.
‘'t Schip is gestrand, misschien wel op de kust,’ zeide ik. ‘Voel
maar: er is geen beweging meer in.’
‘Of op een rots, waar 't geweld van de zee het aan stuk zal slaan,’
zeide mijn vijftienjarige Karel. | |
| |
‘Wel mogelijk,’ antwoordde ik. ‘Doch ik moet naar boven. Misschien
is er kans, dat we ons in de booten redden.’
‘In zulk weer?’ zeide mijn vrouw. ‘Geen boot kan 't op zulk een zee
uithouden.’
‘Misschien zijn we dicht bij land,’ antwoordde ik, ‘en is het beter,
te beproeven met de boot den vasten wal te bereiken, dan dat we hier toch aan
een wissen dood ter prooi zijn. Laat mij dus gaan, en zien wat er van de zaak
is.’
‘Dan ga ik met u mee, Papa,’ zeide Karel.
‘Neen, jongen,’ antwoordde ik. ‘Blijf jij hier.’
Een geweld boven ons hoofd, alsof allen iets verschoven en 't geluid
van hakken met de bijl, deed mij bemerken, dat de matrozen bezig waren, om de
boot uit te zetten. Ik wist, dat er nog maar éen over was; de andere was
weggeslagen door 't vallen van den grooten mast; en de heksloep waren we reeds
sedert een paar dagen kwijt. Ook wist ik, dat die eene boot niet ruim genoeg
zou zijn, om ons allen te bevatten. Toch spoedde ik mij langs den trap naar
boven. Eenige oogenblikken stond ik geheel verbijsterd. De zee, die met geweld
over 't schip sloeg, belette mij in 't eerst iets te onderscheiden en wierp mij
omver. Met niet weinig moeite bereikte ik het hooger liggende gedeelte van het
dek, klemde mij aan den stomp van den mast en nu zag ik, dat de matrozen bezig
waren, de verschansing weg te hakken en de groote boot te water te brengen.
‘Ge zult ons toch niet achterlaten!’ riep ik. ‘Denkt aan mijn vrouw
en kinderen.’
Maar mijn stem verwoei door den wind, en werd overstemd door 't
geweld der golven. Ik durfde mijn mast niet loslaten, uit vrees van in zee
geworpen te worden. Ook wist ik, dat het noodeloos zou zijn, hen te smeeken,
ons mede te nemen. Met de weinige levensmiddelen welke zij aan boord namen, was
de boot geheel vol en beladen. Wanneer wij er met ons zevenen bij gekomen
waren, zou ze overladen geweest zijn. Roerloos stond ik naar 't uitzetten der
boot te staren, zag, hoe de matrozen er in sprongen, hoe ze het touw, dat haar
aan 't schip vasthield, kapten, en ontwaakte uit mijn stompzinnige
gevoelloosheid, om mij naar beneden te spoeden. Karel kwam mij juist op den
trap tegen. | |
| |
‘We werden zoo ongerust over u, Papa,’ zeide hij, ‘dat Mama mij naar
het dek zond, om te zien, of u ook een ongeluk was overkomen. Doch, Goddank!
Gij zijt behouden!’
Ik antwoordde hem niet, maar volgde hem in de kajuit, waar ik
wanhopig uitriep:
‘Ze hebben allen 't schip verlaten!’
‘Komaan,’ zeide mijn vrouw. ‘Niet moedeloos! Als God het wil, zullen
wind en zee morgen wel bedaard zijn, en dan kunnen we immers trachten, de kust
te bereiken. Maar we moeten wat eten. Dat versterkt lichaam en ziel te
gelijk.’
Spoedig had ze met behulp der beide meisjes een eenvoudig maal
gereedgemaakt, hetwelk vooral de drie jongens eer aandeden.
‘Ze hebben zeker Gerrit niet meegenomen?’ zeide mijn vrouw.
‘Waarschijnlijk niet,’ antwoordde ik.
‘Ik zal eens even naar hem gaan zien,’ zeide Karel, ‘en hem vragen,
of hij wat noodig heeft.’
Gerrit was een aardige jongen van Karels leeftijd, die als
kajuitwachter zijn eerste reis met ‘de Phoenix’ deed. Hij had ons op de reis
bediend, en we hielden veel van den knaap met zijn aardigen krullebol en zijn
helder blauwe oogen, die deden zien, dat zijn gemoed oprecht was. Een paar
dagen vóor de storm begon, was hij ziek geworden, en toen 't zulk weer werd,
hadden we den kapitein verzocht, hem in een der ledige hutten te laten
overbrengen, waar mijn vrouw en de beide meisjes hem oppasten. Karel kwam
spoedig terug.
‘Ze hebben hem niet meegenomen,’ zeide hij. ‘Hij slaapt en schijnt
weer erg de koorts te hebben.’
‘Gelukkig, dat we hem uit het matrozengat hebben laten halen; anders
was de jongen waarschijnlijk verdronken,’ zeide ik. ‘Indien ik het tenminste
niet mis heb, staat de voorsteven geheel en al onder water.’
't Was een verschrikkelijke nacht en 't scheen, dat de orkaan al
zijn woede uitputte. Allen waren weer in slaap gevallen, behalve mijn vrouw en
ik. Bij zulk weer konden we niet slapen, al hadden we 't gewild. Ieder
oogenblik vreesden we, dat het schip uit elkander zou slaan door de geweldige
zeeën, welke | |
| |
het beukten. 't Was een vreeselijk gekraak, en we
wachtten niets anders dan den dood. 't Scheen echter, dat de orkaan zijn
laatste krachten verspild had; want in den nanacht begon de storm te
bedaren.
‘Nu is er kans op redding,’ zeide ik tegen mijn vrouw, ‘indien er
tenminste land in de nabijheid is. Ik weet, hoe 't met die soort van orkanen
is. Wanneer ze eenmaal uitgewoed hebben, kunnen we op windstilte hopen.’
‘God geve 't!’ antwoordde mijn vrouw zuchtend. ‘'t Zou vreeselijk
zijn voor ons beiden, maar nog vreeselijker voor die zes jeugdige levens, zoo
in den bloei van hun jaren te worden afgesneden.’
Toen het daglicht aan den hemel kwam, begaf ik mij op het dek. De
storm was nu geheel en al bedaard, en ofschoon de zee nog vreeselijk hol stond,
was er bijna geen wind. Aan den oostelijken horizon kleurde een liefelijk rood
de lucht, en voorspelde, dat de zon, die we in geen drie dagen gezien hadden,
weldra zou opkomen. Bij de flauwe morgenschemering bemerkte ik op eenigen
afstand iets, wat mij toescheen, land te zijn. Terstond spoedde ik mij naar
beneden en ging naar de hut van den kapitein, om diens verrekijker te
halen.
‘Ik meen land te zien, lieve,’ zeide ik tot mijn vrouw. ‘Ik kan 't
echter nog niet duidelijk onderscheiden.’
‘Dan ga ik met u mee,’ zeide zij, geheel en al opgewekt door de
blijde tijding.
Spoedig waren we op het dek, en daar juist de zon in al haar pracht
opging, zagen we duidelijk op eenigen afstand eenige hooge rotsen zich uit de
zee verheffen, welke ik voor 't beloofde land hield. Indien het dit was, scheen
't echter een barre kust te zijn. Spoedig waren ook al de kinderen, die door
den vreugdekreet mijner vrouw wakker geworden waren, op het dek, en allen
verheugden zich over de heerlijke zon en de kalmte van den wind. Ik richtte
mijn verrekijker naar de vermeende kust, maar kon niets dan rotsen
gewaarworden.
‘Naar 't mij toeschijnt,’ zeide ik, ‘is het wel land; maar misschien
een onvruchtbare klip.’
‘Als 't maar land is en we 't kunnen bereiken,’ zeide mijn vrouw.
‘God zal wel verder voor ons zorgen.’ | |
| |
‘Zouden de matrozen er aangeland zijn?’ vroeg Eduard, mijn tweede
zoon, een knaap van ruim twaalf jaren.
‘Onze reisgenooten, lieve jongen,’ antwoordde ik, ‘hebben heel dwaas
gehandeld. Ze hebben de sloep bemand, zonder er aan te denken, dat ze een
wissen dood tegemoet gingen. Naar alle waarschijnlijkheid hebben ze, bij zulk
een holle zee, 't land niet bereikt. Hadden ze op 't schip het eind van den
storm afgewacht, ze hadden nu alle kans op redding gehad. Ik geloof, dat we er
beter aan toe zijn dan zij.’
‘Maar hoe zullen we zonder booten aan land komen?’ vroeg Jan, mijn
tienjarige jongste zoon.
‘Dat zullen we samen eens overleggen, Jan,’ antwoordde ik. ‘Eerst
echter willen we gaan ontbijten, en onder 't ontbijt kunnen we bespreken, wat
we doen zullen.’
‘Wel,’ zei Karel, ‘als 't mij te doen stond, zou ik er wel kans op
zien, om naar 't land te zwemmen.’
‘Dat zou u niet erg bevallen, Karel,’ antwoordde ik. ‘'t Zwemmen in
zee is niet zoo gemakkelijk als in 't bassin aan 't Westerdok. Daarenboven
staat de zee nog veel te hol.’
Aan 't ontbijt bespraken we, wat we doen zouden.
‘Als de zee bedaard is, bind ik een touw om mijn lijf,’ zei Karel.
‘Dan zwem ik naar de kust, maak het touw daar vast, en ge komt er een voor een
al hangende aan land.’
‘'t Zou wat moois zijn,’ zeide Cato. ‘Vooreerst zoudt ge moeite
hebben, om aan land te komen, en hoe zouden onze handen het uithouden, om zulk
een eind al hangende af te leggen?’
‘We zouden allen in zee vallen, vóor we nog op de vierdepart waren,’
zei Charlotte.
‘Weet ge, wat we doen moeten, Papa?’ zei Jan. ‘We moeten ieder in
een leege ton gaan zitten en zoo naar 't land varen.’
‘Uw voorstel is zoo slecht niet, Jan,’ antwoordde ik. ‘Maar hoe
zouden we de tonnen sturen?’
‘Wel, die bonden we dan aan het touw van Karel; dan trok hij ze naar
de kust.’
‘Van tonnen gesproken,’ zeide ik. ‘Onze kleine Jan geeft mij daar
een goed denkbeeld aan de hand. Zoodra we ontbeten hebben, | |
| |
gaan we
allen aan 't werk, halen zooveel leege tonnen als we vinden kunnen op het dek,
zoeken wat planken bij elkander en maken daar een vlot van.’
‘Maar dat zal zoo lang duren,’ zeide Eduard. ‘En al dien tijd moeten
we maar op het schip blijven.’
‘Weet je dan een anderen raad, Eduard?’ vroeg ik. ‘In alle gevallen
kunnen we vooreerst den overtocht niet wagen; want de zee is nog niet vlak
genoeg.’
We vonden een aantal ledige vaten, die in het voor een deel met
water gevulde ruim dreven en brachten die, niet zonder vrij wat moeite, op het
dek. Ik legde die twee aan twee naast elkander en spijkerde er toen planken op.
Vervolgens bond ik stevige touwen om de vaten heen, zoodat ze bij elkander
bleven, en sloeg aan beide zijden nog latten. Terwijl Karel en ik, die uit de
hut van den scheepstimmerman 't noodige gereedschap en zakken met spijkers
gehaald hadden, dezen arbeid verrichtten, deden de anderen hun best, om alles
op het dek te brengen, wat zij oordeelden noodig te zijn, om mee te nemen.
Eduard en de meisjes brachten vaatjes met scheepsbeschuit, meel, boonen en
erwten boven. Jan kwam met den grooten hond van den stuurman, Caro, op het dek.
Hij had hem in de hut van zijn meester opgesloten gevonden, en 't beest, dat
uitgehongerd was, braaf wat van 't overschot van ons ontbijt gegeven.
‘Het dier jankte zoo,’ zei Jan. ‘Hij had ook zulk een honger.’
‘Die arme Caro!’ zeide Charlotte. ‘Misschien ziet hij zijn baas
nooit weer. We zullen goede meesters voor hem zijn.’
Mijn vrouw zorgde intusschen voor kleederen, welke ze uit onze
kisten haalde, die, geladen, te zwaar waren, om naar boven te sjouwen.
‘Maak ze maar leeg,’ zeide ik, ‘dan zullen we ze aan de zijden van
ons vlot vastmaken. Des te beter zal het drijven.’
't Was reeds laat op den middag, eer we er zoover mee gereed waren,
dat we het te water konden laten. We hadden intusschen braaf honger gekregen,
en waren blij, dat mijn vrouw voor wat eten gezorgd had. De maaltijd smaakte
ons heerlijk, maar we tafelden niet lang en waren spoedig weer | |
| |
op
het dek. Doch nu we eenmaal ons vlot getimmerd hadden, was er geen kans op om
het te verwegen, veel minder om het van het dek te krijgen, zoo zwaar was het.
Daar stonden we nu met de handen in 't haar.
‘Als er maar masten waren, zouden we er een blok met een strop aan
kunnen binden,’ zei Karel, ‘en dan konden we 't ophijschen en zoo te water
brengen.’
‘Ik weet misschien wel raad,’ zeide ik. ‘Zaagt maar de nieuwe ra die
daar ligt, in drie stukken; dan kunnen we ze tot rollen gebruiken.’
Karel en Eduard gingen terstond aan 't zagen; terwijl ik mij naar
beneden begaf en weldra met een dommekracht kwam aandragen, die ik onder een
der uiteinden van 't vlot zette. Toen begon ik te draaien, en was 't mij
gemakkelijk, het gevaarte aan dien kant op te winden; Karel legde er de rollen
onder en nu was het spoedig aan de verschansing, welke we tot aan het potdeksel
weghakten, en kort daarop te water. Ik had er voor gezorgd, het met een stevig
touw vast te binden, anders zou het weggedreven zijn, met zulk een vaart kwam
het in de zee terecht. Tot mijn genoegen dreef het vrij hoog boven water. We
zochten nu eenige breede latten, die we tot roeiriemen konden gebruiken; ik
begaf mij op het vlot en maakte er met touw aan elken kant drie vast; terwijl
ik een andere lat, als een roer, aan den achterkant bevestigde.
‘Nu moeten we de twee ledige kisten halen,’ zeide ik, ‘dan kunnen we
die aan de zijden vastmaken en bevorderen het drijfvermogen.’
‘Ze staan beneden,’ zeide mijn vrouw. ‘Ik heb ze met de meisjes
geheel leeggepakt. Doch ge zult ze met Karel naar boven moeten brengen; want ze
zijn ons te zwaar.’
‘Met ons beiden zal 't slecht gaan,’ zeide ik. ‘Maar als we de
spreuk onzer vaderen “eendracht maakt macht” in praktijk brengen, zullen we ze
met vereende pogingen wel naar boven krijgen.’
Dat gebeurde ook. Door middel van touwen heschen we ze naar boven;
terwijl anderen van ons ze van onderen steunden, en weldra waren ze op het
vlot. Karel en ik gingen er nu op, en we bonden ze aan beide kanten vast.
Vervolgens gaven | |
| |
de anderen ons de op het dek verzamelde dingen
aan. We konden echter weinig meer dan 't allernoodigste bergen; 't vlot was te
klein; ook mocht het niet te zwaar worden. Ik zorgde er echter voor, dat het in
evenwicht bleef. Zes kleine vaatjes met het een en ander er in gebruikten we
als roeibanken, ik sloeg krammen in 't vlot, en bond ze stevig vast.
‘Nu durf ik er niets meer op laden,’ zeide ik. ‘Want als we er nog
vijf passagiers bij krijgen, is ons vaartuig ruimschoots belast.’
Behalve 't geen mijn vrouw en kinderen bestemd haddden om mee naar
ons nieuwe verblijf te nemen, had ik voor een ferm zeil gezorgd, met oogmerk om
er een hut van op te slaan. Tevens nam ik een stuk of drie flinke spieren mee,
die ik stevig aan elkander en met een touw aan onzen achtersteven vastbond, om
ze op sleeptouw te nemen. 't Was echter te laat geworden, om nog heden den
overtocht te wagen; ook hoopte ik, dat de zee, die veel bedaarder geworden was,
den volgenden morgen geheel vlak zou zijn. We besloten dus, dien nacht nog op
het schip door te brengen. Intusschen zorgde mijn vrouw voor Gerrit, en gaven
mijn dochter en Cato de koe, den ezel, den beiden geiten, het varken, de vier
schapen, den kippen, eenden, ganzen en duiven, die op 't schip waren, hun eten,
en sliepen wij dien nacht in onze kooien.
't Was een vrij wat rustiger nacht dan de vorige, en mijn vrouw en
ik waren zoo overmand van den slaap, 't welk trouwens geen wonder was na den
slapeloozen nacht en den vermoeienden dag dien we doorgebracht hadden, dat we,
ofschoon we reeds om zeven uur naar bed waren gegaan, eerst den volgenden
morgen om zes uur opstonden en nog wel wakker moesten worden gemaakt door de
kinderen.
Zoodra ik op was, ging ik eens naar Gerrit kijken, en vond hem
zonder koorts, ofschoon nog erg zwak, daarop begaf ik mij naar het dek, waar ik
mijn kleinen. Jan op het vlot vond.
‘Foei! jongen!’ riep ik. ‘Hoe durf je 't wagen, er alleen op te
gaan?’
‘Wel, papa!’ antwoordde de guit. ‘Ik vond een grooten mand met een
deksel, toen hebben Eduard en ik er al de kippen in opgesloten en die heb ik nu
op 't vlot gezet.’ | |
| |
‘En heb je dat toegelaten, Eduard?’ vroeg ik. ‘Ware 't niet beter
geweest, dat jij er op gegaan waart, in plaats van uw kleine broer? Als hij
eens in 't water gevallen was.’
‘Ik heb 't hem nog verboden,’ zei Eduard. ‘Maar hij wou er met alle
geweld de mand opzetten.’
‘Kom er maar gauw af, Jan,’ zeide ik. ‘Want als Mama 't merkt, zou
ze braaf knorren.’
Ik stak hem nu de hand toe en nam hem mee naar de kajuit.
Na 't ontbijt brachten we Gerrit op 't vlot en legden hem op een
matras; daarna hingen Karel, Eduard en ik elk een geladen geweer over den
schouder en brachten nog een paar geweren, een vaatje buskruit en een zak met
kogels op ons vaartuig. Intusschen lieten de meisjes de ganzen los, die ze te
water wierpen en de duiven, welke ze lieten vliegen. Daarop gingen we allen
scheep.
Op de voorste kist zaten Karel en Eduard, op de tweede Charlotte en
Cato, en op de derde mijn vrouw met Jan. Ieder had een roeiriem in de hand. Ik
had hun gewezen, hoe ze roeien moesten en ging aan 't roer staan. Nu telde ik
‘een, twee,’ en op de maat sloegen ze de riemen in 't water. Caro, die een
groot vriend van Gerrit was, zat naast diens matras. De duiven fladderden
vroolijk naar de kust en de ganzen zwommen dapper mee. Natuurlijk hadden we 't
vee van genoegzaam eten en drinken voorzien, want we wisten niet hoelang 't zou
duren, eer we het konden komen halen.
De kust waar we naar toe stevenden, zag er vrij onherbergzaam uit.
Ik zag niets dan steile, kale rotsen. Om ons heen dreven kisten en tonnen, die
uit het stukgeslagen gedeelte van 't schip waren geworpen. Ik haalde er
verscheidene van met een haak naar mij toe, welke ik dan met touwen vastmaakte
en op sleeptouw meenam. Langzamerhand naderden we de kust. Maar die leverde,
hoe dichter wij er bijkwamen, geen zeer troostrijk uitzicht op: want ik zag
niets dan kale rotsen. Met behulp van den verrekijker des kapiteins, welken ik
meegenomen had, bemerkte ik rechts van de rotsen een kreek, werwaarts de ganzen
en eenden zwommen, die onze voorhoede uitmaakten en nu voor kwartiermakers
dienden, en stuurde derwaarts. | |
| |
Weldra kwamen we er aan. 't Was de mond van een beek, waarin zoo
weinig water was, dat we maar juist genoeg diepgang hadden om er in te
komen.
‘Ik sprong aan wal en trok ons vlot zoo dicht aan land als ik kon.
Nu bond ik het vast aan een paal, dien ik in den grond sloeg. Hierop legden we
een paar planken naar den oever, en kwamen allen, ook Gerrit, door mijn vrouw
ondersteund, aan den vasten wal. We werden begroet door 't gesnater onzer
eenden en ganzen, die behouden aan land gekomen waren.
't Eerste wat we deden was, ons op de knieën te werpen, om God te
danken, dat Hij ons zoo wonderbaar gered had en Hem om Zijn voortdurende
bescherming te smeeken. Toen gingen we aan 't lossen van ons vlot. Hoe weinig
we betrekkelijk ook hadden kunnen meenemen; toch gevoelden we ons rijk in 't
bezit er van. Ik zocht een geschikte plaats uit om er een tent op te slaan;
toen riep ik Karel, om mij te helpen.
‘Laat hen 't vlot maar lossen’ zeide ik. ‘Wij zullen voor een woning
zorgen.’
We haalden eerst het zeil aan land en toen de spieren, welke we op
sleeptouw genomen hadden, met een haak naar ons toe; daarop bonden we er twee
met het boveneind aan elkander, welke we in twee gaten stevig in den grond
vastzett'en. Doch nu was het de zaak, om de derde spier naar boven te krijgen.
Ik riep allen, om de beide andere vast te houden. Karel, die een goed gymnast
was, klom met een touw naar boven, ging schrijlings op de vastgemaakte spieren
zitten en haalde zoo het eene einde van de derde naar omhoog, waarvan ik 't
andere intusschen in een rotsspleet gestoken had. Nadat hij die nu stevig
vastgebonden had, haalden we 't zeil er over, maakten dat met pinnen aan den
grond vast, en zett'en er de opgevischte vaten en onze kisten buiten tegen aan.
De meisjes naaiden aan de beide vooreinden touwtjes, opdat we de tent s'nachts
konden sluiten, en de jongens zochten wat droge kruiden en mos bij elkander, om
tot nachtleger te dienen.
Intusschen bouwde ik, op een kleinen afstand van onze tent, van
steenen een soort van stookplaats, waarop weldra een aar- | |
| |
dig
vuurtje brandde, en mijn vrouw, die voor alles gezorgd had, een stuk
pekelvleesch zette. Nadat ze 't eerste zout er afgekookt had, deed ze er versch
water bij, wierp er wat rijst in, en zoo verwachtten we een heerlijke soep,
waaraan we groote behoefte hadden. Intusschen ging ik met Karel en Eduard aan
't strand, om eenige planken op te visschen, die door den storm van 't
voorschip waren losgeslagen, naar de kust dreven en door ons met haken werden
aangehaald.
Terwijl mijn vrouw met de beide meisjes voor onzen maaltijd zorgde,
zette'n Eduard en ik onze beide hoogste kisten dicht bij de hut neder, zochten
eenige groote steenen, welke we met het vlakke einde naar boven plaatsten en
legden daarop twee planken; zoodat we ten minste nu een soort van tafel en
banken hadden. Nu plaatsten de meisjes er borden op met lepels en vorken er
naast, en ofschoon we 't zonder tafellaken en servetten zouden doen, waren we
toch blij, dat moeder de vrouw aan deze zaken gedacht had.
‘O, papa!’ riep Jan opeens. ‘Kijk eens, wat een raar varken daar aan
den overkant van de beek zit!’
We keken op, en zagen inderdaad een dier, dat wel wat op een varken
geleek, wat zijn kop, ooren, staart en haar betrof. Maar zijn lichaam had meer
van een konijn. 't Zat op zijn achterdeel en at uit zijn voorpooten, evenals
een eekhoorn.
‘'t Is een aguti,’ zeide Eduard. ‘'t Heeft scherpe tanden, die naar
binnen staan en vreeselijk hard zijn.’
Meer kon hij niet zeggen; want eensklaps klonk er in onze nabijheid
een schot, en viel de aguti dood neder. Onze Karel was zacht naar den oever der
beek geslopen en had het dier doodgeschoten.
‘Ferm getroffen, Karel,’ zeide ik. ‘Maar waarom vermorstet ge uw
kruit, daar we het wild toch niet kunnen halen?’
‘Niet halen, Papa?’ vroeg hij. ‘Ik breng 't u binnen weinige
minuten.’
Daarop wenkte hij Eduard, maakte ons vlot los, sprong er met hem op,
stak met den haak van wal en was weldra aan den overkant der beek. Hier liet
hij zijn broer 't vlot vasthouden, snelde naar den gedooden aguti, bracht dien
op 't vlot, | |
| |
en keerde op dezelfde wijs met zijn wild terug. We
bekeken het dier, hetwelk ons allen vreemd was.
‘Papa,’ zeide Eduard. ‘Ik heb op school geleerd, dat de aguti's zoo
mak zijn. Zouden we er geen levend kunnen vangen? Dan hadden we ze altijd bij
de hand, als we ze slachten wilden.’
‘Dat zou zeker heel practisch zijn, Eduard. En inderdaad; je hebt
gelijk: de aguti's zijn dieren, die zeer gemakkelijk te temmen zijn. Maar wees
er van verzekerd, dat ze nog erger knagers zijn dan de konijnen. Hun tanden
zijn zoo hard, dat ze door alles heen bijten; er zijn er wel geweest, die de
ijzeren traliën doorgeknaagd hebben van 't hok, waarin ze waren
opgesloten.’
We hadden werk, om onzen Caro van het gedoode dier af te houden. We
bonden dus de vier pooten van den aguti met een touw vast en hingen hem zoo aan
de voorzijde van onze tent op.
‘We zullen hem na den middag schoonmaken en afhakken,’ zeide ik.
‘Dan zouten we hem in en zal hij ons morgen een heerlijk maal opleveren.’
Toen we onze soep gegeten hadden, namen we tot dessert een
scheepsbeschuit met een stuk kaas; want we hadden toevallig een opengesneden
kaas in onze kajuit en die had onze zorgzame Cato meegenomen. Gerrit, die zich,
nu de koorts hem verlaten had, veel beter, ofschoon nog erg zwak gevoelde, zat
bij ons aan tafel aan en liet zich de soep en 't zoutevleesch goed smaken. We
bepaalden, dat ik den volgenden dag met Karel eens een kleinen verkenningstocht
zou doen; want de plaats, waar wij aan land gekomen waren, was niet geschikt om
er ons te vestigen.
Daar we aan de rotsen eenige oesters gezien hadden, gingen Karel en
Eduard na den eten met de mand waarin de kippen gezeten hadden, derwaarts, en
kwamen weldra met een goede zoô heerlijke oesters terug.
‘Dat is goed bij ons souper,’ zeide mijn vrouw. ‘Maar hoe zullen we
ze openmaken?’
Karel beproefde het; maar 't mes schampte af en 't had weinig
gescheeld, of hij had zich in de hand gesneden.
‘Wacht, Karel, ik weet er beter raad op,’ zeide ik, en | |
| |
legde een der oesters op de gloeiende kolen. In een oogenblik was de schelp
open. Op die wijs openden we ze alle, en hielden een heerlijk oestermaal. Toen
de zon al lager aan den horizon daalde, zochten onze duiven een schuilplaats in
de spleten der rotsen, de kippen gingen boven op de tent zitten en de eenden en
ganzen maakten zich een nachtverblijf in 't riet, dat aan den oever der beek
groeide.
Ook wij maakten ons gereed, om ter rust te gaan. De geweren werden
geladen en zóó gezet, dat we ze bij 't eerste teeken van gevaar grijpen konden.
Daarna gingen we te bed. De kinderen waren zeer verwonderd, dat de avond zoo
eensklaps viel en er geen schemering was. Ik maakte er uit op, dat we ons
tusschen de keerkringen bevonden.
Eer ik mij te bed legde, keek ik nog eens in den omtrek rond, om mij
te verzekeren, dat alles om ons heen rustig was, toen sloot ik de tent en ging
liggen. 't Was een koele nacht, en we moesten dicht bij elkander kruipen, om
geen last van de kou te hebben. Mijn vrouw en de kinderen sliepen gerust. Ik
had met de eerste afgesproken, dat ik wakker zou blijven tot midden in den
nacht en haar dan zou roepen. Maar ongelukkig viel ook ik in slaap en ... nu
was 't aan God alleen overgelaten om den eersten nacht, dien we op dezen bodem
doorbrachten, over ons te waken.
|
|