| |
Vierde hoofdstuk.
Het wrak van de Phoenix wordt stukgeslagen.
Ofschoon we op onze drie tochten naar het wrak vrij wat hadden
meegebracht, was dit betrekkelijk heel weinig; daar ons vlot klein was en we er
niet veel meer dan het noodigste op bergen konden. Mijn voorspelling van
gisteren was uitgekomen: de eenige dagen zoo heldere lucht was met een grauw
waas overtogen en dreigde storm. 't Was dus waarschijnlijk, dat we onze laatste
reis naar 't wrak gemaakt hadden. Gelukkig echter, dat mijn vrouw maar bijtijds
naar 't Mangelbosch verhuisd was, waar we veiliger en meer op ons gemak zouden
zijn. Eer echter de storm kwam, viel er nog vrij wat voor ons te doen.
| |
| |
Met het krieken van den dag stond ik op en riep ik allen.
‘We hebben een drukken dag,’ zeide ik, ‘en moeten terstond na 't ontbijt
beginnen.’
‘Hoe dat?’ vroeg mijn vrouw.
‘Wel,’ antwoordde ik. ‘Vooreerst moeten we ons beddegoed hier naar toe
brengen, dan moeten we alles zooveel mogelijk in de tent bij de rotsen bergen,
vervolgens zorgen, dat we 't behoorlijke timmermansgereedschap in mijn tent
hebben, om gedurende den storm niet ledig te zitten; ook de noodige planken en
spijkers om aan ons huisraad te beginnen, eindelijk moet ik een behoorlijke
stookplaats voor u maken; opdat we ook bij 't weer hetwelk ons wacht, eten
kunnen krijgen.’
‘Verwacht ge dan slecht weer?’ vroeg mijn vrouw.
‘Voorzeker,’ antwoordde ik. ‘De lucht voorspelde gisteren reeds
verandering, en 't ziet er nu in 't geheel niet beter uit. Wat zeg jij er van,
Gerrit?’ vroeg ik dezen, die juist onze tent uitkwam.
‘Ik houd het er voor, dat we braaf wind en regen krijgen, mijnheer,’
antwoordde hij. ‘Ik heb wel eens gehoord, dat na zoo'n orkaan als we gehad
hebben, eenige dagen later een tweede volgt, ofschoon die gewoonlijk niet zoo
erg is en niet zoo lang duurt als de eerste.’
‘Welnu, we zullen terstond het ontbijt gereedzetten,’ zeide mijn
vrouw.
Dit geschiedde, nu nog in de opene lucht.
‘We zullen van middag waarschijnlijk in uw tent moeten dineeren,’ zeide
ik tegen haar, ‘en er dus straks onze kist en onze banken inbrengen.’
't Ontbijt was spoedig klaar. Juist wilden we er ons aanzetten, toen de
kleine Jan met een vroolijk gezicht kwam aanloopen.
‘O, Papa!’ riep hij uit. ‘Het varken heeft gejongd! Ik heb wel twintig
kleine varkentjes geteld.’
Op deze blijde tijding snelden we allen naar de plaats, waar de zeug
lag, en inderdaad vonden we er niet minder dan achttien biggetjes.
‘Nu kunnen we voortaan spek en ham eten,’ zeide ik.
‘En karbonade en worst,’ voegde Eduard er bij. | |
| |
‘En hoofdkaas en krabbetjes,’ zei Charlotte.
‘'t Is jammer, dat we geen vat zuurkool mee van boord gebracht hebben,’
zei Cato.
‘Die zou in dit warme klimaat slecht smaken,’ meende mijn vrouw. ‘In
alle gevallen is 't een groot geluk, dat ons levend vee zoo vermeerderd
is.’
‘We zullen van avond eens een glas wijn op de gezondheid der
jonggeborenen drinken,’ zeide ik. ‘Doch thans, aan 't ontbijt!’
Ik verdeelde ons troepje in vier partijen. Karel en Eduard zouden met
behulp van den ezel en de koe, die voor de geimproviseerde slede werden
gespannen, den post van voerlieden waarnemen en de goederen vervoeren. Gerrit,
die nog te zwak was, om veel inspannenden arbeid te doen, zou met Jan hout
sprokkelen. Mijn vrouw zou met Charlotte 't geen wij haar zonden op zijn plaats
bergen, en ik zou met Cato te Rotsoord (zoo doopten we ons vorige woonplaats)
verblijven, om de te vervoeren zaken uit te kiezen, en verder alles wat door
den regen of de zon bedorven kon worden, onder 't zeil der tent in veiligheid
te brengen. Ik had besloten, daar voorloopig ons entrepôt te houden; terwijl we
het buskruit in een der rotsspleten zouden bergen, omdat het mij veel te
gevaarlijk toescheen, 't zoo dicht bij onze woning te hebben.
't Was reeds ver op den middag, eer alles gereed was, en ik aan de
stookplaats kon beginnen. Met behulp van de jongens groef ik vier gaten in den
grond en zette daar palen van gelijke grootte in, welke ik van boven met vier
latten aan elkanker vastspijkerde. De drie zijden bekleedden we met wat
zeildoek en de boveneinden daarvan spijkerden we aan een ton, waaruit we de
beide bodems geslagen hadden en die tot schoorsteen moest dienen. Een der
bodems echter spijkerde ik met vier latjes een eind boven de ton vast, om te
beletten dat het inregende. Toen bouwden we van onze steenen een haardstede,
legden er een ijzeren rooster, dien ik van 't schip had meegebracht, op; en we
hadden een aardig keukentje, waarin mijn vrouw en een der meisjes zich tamelijk
wel konden roeren.
Terwijl nu Eduard, Cato en Gerrit mij aan 't maken van de keuken hielpen
en mijn vrouw en Charlotte zich met het bereiden van den maaltijd bezighielden,
was Karel met zijn ge- | |
| |
weer 't veld over en 't bosch ingegaan. Nog
niet lang was hij weg, of een paar geweerschoten, op eenigen afstand gelost,
bewezen mij, dat hij zijn tijd niet liet verloren gaan. Kort daarna kwam hij te
voorschijn met een prachtige tijgerkat, die hij in de hoogte hield, om haar ons
te laten zien.
‘Die heb ik daar ginds in 't lage hout geschoten,’ zeide hij
zegepralend.
‘Waarvoor ons gevogelte u dank zal zeggen,’ zeide ik. ‘Want dat
boosaardige dier zou ze verslonden hebben, al hadden ze ook in den top van den
hoogsten boom gezeten. Hoe heb je dat dier gevonden?’
‘Ik zag iets in 't gras bewegen en naderde het voorzichtig,’ antwoordde
Karel. ‘Zoodra ik bemerkte, dat het een tijgerkat was, vuurde ik er op, juist
toen ze aan den voet van een boom was, in welken ze klimmen wilde. Denkende,
dat zij dood was, wilde ik haar opnemen; doch eensklaps sprong ze op mij af.
Gelukkig had ik mijn pistool in de hand genomen en schoot haar dood.’
‘Wel gelukkig,’ antwoordde ik; ‘want ze zou u leelijk gekwetst hebben.
Hoe klein die dieren ook mogen wezen, ze zijn verschrikkelijk, als ze hun leven
verdedigen. Ik geloof echter, dat het door u gedoode dier geen wezenlijke
tijgerkat is, maar een margaai, dien men veel in Zuid-Amerika vindt en die
bekend is om zijn roofzucht en vermetelheid.’
‘Ik zal hem villen, Papa, en zijn huid op een plank spijkeren,’ zeide
Karel. ‘'t Is een prachtig vel, vindt gij 't niet?’
‘Voorzeker, 't zou zonde zijn, wanneer het bedierf,’ antwoordde ik.
‘Indien ge denkt, dat we ruw weer krijgen, zou het, dunkt mij, niet
kwaad zijn, om er ons vee eenigszins tegen te beschermen,’ zeide mijn vrouw.
‘Vooral ons varken mocht wel beschut zijn.’
‘Zeer liefderijk van u, dat ge om de arme dieren denkt,’ antwoordde ik.
‘Ik zou ze door al de drukte haast vergeten hebben. Komt, laat ons maar
terstond aan 't werk gaan; dan zijn we nog vóór den eten klaar.’
We groeven nu zes palen in den grond en spijkerden er latten overheen,
zoowat in den smaak van onze stookplaats. Toen | |
| |
legden wij er een
goed geteerd zeil op, dat we van achteren en aan beide zijden lieten afhangen
en vastspijkerden, brachten er ons varken, onzen ezel en onze koe heen, welke
beide laatsten wij er vastbonden en een goeden hoop gras bij zich gaven.
‘Van avond zullen wij er de geiten en schapen inbrengen,’ zeide ik. ‘En
nu geloof ik dat ze genoegzaam tegen den storm beschermd zijn en dat het er hun
wel in bevallen zal.’
Terwijl we aan den maaltijd zaten, welke in de nieuwe keuken was
gekookt, werd het al donkerder en donkerder, zoodat het scheen alsof de avond
reeds gevallen was. Zoodra we dus gedaan hadden met eten, bracht ik met Karel
de kist en de banken in de tent mijner vrouw, die de ruimste was, en staken we
de lamp op, welke we van 't wrak meegebracht en aan de spier, waarover 't zeil
was, opgehangen hadden. 't Was de eerste maal sedert onze komst op 't eiland,
dat we gezellig bij elkander zaten; de andere avonden waren we telkens met
zonsondergang naar bed getrokken. Ik ontkurkte twee flesschen wijn; we dronken
op de gezondheid der jonge varkentjes en spraken lang en breed over 't
verledene, het tegenwoordige en de toekomst.
‘'t Is toch verwonderlijk,’ zeide mijn vrouw, ‘dat geen onzer
reisgenooten er 't leven heeft afgebracht. Mij is het steeds, als zullen we nog
den een of anderen tijd eenige van hen vinden.’
‘Ik vrees, dat de ongelukkigen allen omgekomen zijn,’ antwoordde ik.
‘Indien ze toch aan land geraakt waren, moest dat aan deze zijde van 't eiland
zijn geweest. Dan hadden ze stellig ons schieten gehoord en zouden er wel op
zijn afgekomen.’
‘Dat is waar,’ zeide mijn vrouw. ‘Maar wie zegt u, dat ze niet te ver
van ons aan land zijn gekomen?’
‘Welnu,’ hernam ik, ‘zoodra het weder 't veroorlooft, ben ik van zins,
een verkenningstocht te doen, en 't is mogelijk, dat ik hen dan vind. In alle
gevallen wensch ik meer van onze woonplaats te weten. 't Is zelfs nog niet
bewezen, of we de eenige bewoners er van zijn, al schijnen er ook op deze kust
geen menschen te huizen. Zijn we op een eiland, dan kan ons verblijf lang
duren; onze voorraad is met acht monden spoedig op; we dienen dus in onze
verdere behoeften te voorzien.’ | |
| |
‘En hebben voor vrij wat te zorgen, Papa,’ zeide Eduard. ‘Vooreerst
moeten we maken, dat we een behoorlijke woning bouwen; want zooals we aan 't
op- en ondergaan der zon gemerkt hebben, zijn we hier tusschen de keerkringen,
en dan zouden we het in den kwaden mousson hier niet uithouden.’
‘'t Bouwen van een woning zal wel een der eerste zaken zijn, waarmede we
ons moeten bezighouden,’ antwoordde ik hem. ‘Want naar mijn berekening zal 't
zoo lang niet meer duren, of de regentijd komt. Daarna hebben we nog tal van
zaken te doen. Eén geluk is het, dat ik in mijn jeugd voor liefhebberij het
timmeren geleerd heb. Mijn papa was daarop gesteld. 't Is goed, dat een mensch
een nuttig handwerk kent, zeide hij altijd. Iemand weet nooit hoe 't hem te pas
kan komen.’
‘En ik heb op school pijpendopjes leeren maken,’ zeide Cato.
Eduard en Charlotte begonnen er om te lachen.
‘Lach er niet om,’ zeide Cato. ‘Ik denk, dat mij die kunst wel te pas
zal komen. Eerst echter denk ik voor ons allen stroohoeden te vlechten, zoodra
ik maar stroo heb gevonden. Maar de kunst van 't maken van pijpendopjes zal mij
in staat stellen, om manden te vervaardigen, die ons best te pas zullen
komen.’
‘Uitmuntend!’ riep ik uit. ‘En wat we nog niet kennen, zullen we ons
zelf en elkander trachten te leeren. Op dit oogenblik zijn we nog van
verschillende Europeesche gemakken voorzien; maar als we hier lang blijven,
zullen we aan alles behoefte krijgen, en daar moeten we bij tijds in
voorzien.’
Nu kwam ieder voor den dag met hetgeen hij wel zou kunnen doen, en zoo
maakten wij allerlei plannen voor de toekomst. Zeker zouden we nog langer bij
elkander gebleven zijn, wanneer mijn vrouw niet op den kleinen Jan gewezen had,
die in slaap was gevallen en ons waarschuwde, dat het ook voor ons tijd was, om
naar bed te gaan. We wenschten elkander dus een goeden nacht, en ik begaf mij
met de vier jongens naar mijn tent, waar we weder 't genot hadden, om op onze
matrassen te slapen.
Midden in den nacht werd ik wakker door een vreeselijk geweld. 't Was de
storm, die de takken onzer mangelboomen deed schudden, welke ons tegen 't
geweld van den wind beveiligden, niet tegen den regen, die met stroomen uit den
hemel nederviel. | |
| |
Maar we waren droog onder onze zeilen, langs
welke 't water afgudsde. Hoe gelukkig, dat we ook voor de dieren een
schuilplaats gemaakt hadden; ik twijfelde er ten minste niet aan, of ook onze
kippen zouden met dat weer wel de nokken onzer tenten hebben verlaten, om zich
in 't zeildoeken hok tegen den regen te beschutten. Toch kon ik het verdere van
den nacht niet slapen, en toen we ons den volgenden morgen, ondanks den
nederstroomenden regen, naar de familietent begaven, verzekerden mijn vrouw,
Charlotte en Cato mij, dat ze in den nanacht geen oog meer hadden toegedaan.
Onze jongens waren gelukkiger geweest - ze hadden door alles heengeslapen.
Mijn tent, waar we, evenals mijn vrouw 't in de hare gedaan had, de
matrassen op een hoop gestapeld hadden, werd een ware timmermanswinkel. Ik
leerde mijn jongens de beginselen van 't vak, en terwijl zij zaagden, schaafden
en gaten boorden, zette ik den boel in elkander. We maakten een fatsoenlijke
tafel en goede, stevige banken. 't Was natuurlijk lomp werk, maar 't had toch
het groote voordeel van heel stevig te zijn en ons zoodanig bezig te houden,
dat de tijd er door omvloog.
Na den middag begon de storm te bedaren, en, na weder een genoegelijken
avond bij lamplicht te hebben doorgebracht, sliepen we dien nacht rustig, en
bevonden den volgenden morgen, dat niet alleen de wind was gaan liggen, maar
ook de lucht weer geheel en al helder was. Van allen vergezeld, wandelde ik
naar Rotsoord, om te zien, wat er van het wrak was geworden en wat er door den
storm aan 't strand was gespoeld. Slechts Gerrit, wiens krachten nog niet
geheel en al teruggekeerd waren, lieten we in 't Mangelbosch achter, om het oog
te houden op onze dieren, en er voor te waken, dat misschien niet het een of
ander verscheurend dier onze kudde mocht aanvallen. Daar hij vrij goed schieten
kon, was hem die hoede wel toevertrouwd.
Wat ik gevreesd had, was gebeurd. Van 't wrak van den ‘Phoenix’ was
niets meer te zien. Daarentegen waren er verschillende zaken aan land geworpen
en was de zee bij de kust nog vol drijfhout en andere dingen. Met haken
gewapend, haalden we naar ons toe wat we konden; terwijl we alles zoo ver 't
strand opsleepten als ons mogelijk was, opdat het met de eb | |
| |
niet
weer mocht worden weggespoeld. Tevens hadden we alle reden, om ons te
verheugen, dat we niet genoodzaakt waren geweest, den vorigen nacht in onze
tent op Rotsoord door te brengen; daar we bevonden, dat de storm haar geheel en
al had ingewaaid en we dus in dat vreeselijke weer zonder beschutting zouden
zijn geweest. Gelukkig was het zeil over 't geborgen goed blijven liggen,
hetwelk dus voor den regen beveiligd was gebleven. Ook ons vlot, hetwelk we nog
al zoo stevig vastgelegd hadden, was door den storm losgerukt en door de golven
uit elkander geslagen. De zee had echter eerlijk de ledige vaten en de planken
weer op 't strand geworpen.
‘Heeft de zee niet veel van een kwaden jongen, Papa, die pleizier heeft
om iets te breken?’ zeide Charlotte. ‘Kon ze nu ons arm vaartuig niet gespaard
hebben?’
‘Gelukkig, dat we 't nu niet noodig hebben, Charlotte,’ zeide ik.
‘Anders zou 't er maller uitzien; ofschoon we slechts de moeite behoefden te
doen, om 't weer in elkander te slaan. Doch laat ons God danken, dat ons zulk
een storm niet op onzen tocht overvallen is. We waren reddeloos verloren
geweest.’
Toen we met onzen arbeid genoegzaam gereed waren, zeide ik tot mijn
vrouw:
‘Ga gij nu maar met de meisjes naar 't Mangelbosch, dan kunt ge den
maaltijd gereed maken. Ik zal met de jongens wel voor 't overige zorgen. Maar
neem Jan ook mee, die kan ons toch niet helpen.’
Nadat mijn vrouw met de drie anderen vertrokken was, borgen wij nog
hetgeen er over was en haalden we aan land hetgeen onder ons bereik kwam;
daarna ging ik met Karel en Eduard de beek langs om naar huis terug te
keeren.
Toen we aan de brug gekomen waren, zeide Karel.
‘Papa, 't is nog vroeg. Wat zoudt ge er van denken, indien we eens een
eind verder aan deze zijde van de beek gingen. Misschien vinden we er 't een of
ander, hetwelk ons dienen kan.’
‘Ik vind dat uitmuntend, Karel,’ antwoordde ik. ‘We hebben aan dezen
kant der beek nog niets onderzocht.’
Steeds den loop der beek volgende, bemerkten wij, dat het land hooger
werd, toen wij eensklaps op een groot rietveld stieten. | |
| |
‘Uitstekend!’ zeide ik. ‘Ziedaar, waarnaar ik al verlangd heb. Laat ons
een goeden bundel van dit riet snijden, dan zullen we daar pijlen van maken.’
Dadelijk hadden we onze messen uit den zak en stapten in 't moeras, waarin 't
riet groeide, toen opeens een vlucht groote vogels, door onze tegenwoordigheid
verschrikt, wild opvloog. 't Waren prachtige flamingo's. Terstond had Karel
zijn geweer aangelegd en schoot hij op de vogels. Een viel er dood neer, een
andere viel ook, doch richtte zich op, en zou ons zeker ontvlucht zijn, was
Caro niet op hem afgesneld. De trouwe hond hield hem zoolang vast, tot Karel er
bij gekomen was. Eduard haalde intusschen den dooden flamingo; Karel bracht den
levenden.
‘O, wat mooie veeren, wit met lichtrose,’ zeide Karel. ‘Papa, we moesten
dezen flamingo in 't leven laten en hem meenemen. Hij is gemakkelijk tam te
maken.’
‘Mij goed,’ antwoordde ik.
‘Wonderlijk,’ hernam Karel, ‘de flamingo heeft pooten als een ooievaar
en zwemvliezen als de gans.’
‘Dat komt, omdat hij tegelijk zwem- en moerasvogel is,’ zeide Eduard,
terwijl hij de pooten van den flamingo vastbond.
We sneden nu een goeden bundel riet, welken we bij de flamingo's
nederlegden. Daarop trokken wij 't rietveld om.
‘O, zie eens, Papa! Wat staat daar een hoog riet!’ zeide Karel, toen we
aan den anderen kant van 't rietbosch gekomen waren.
‘Alweer een heerlijke vondst en die ons te pas zal komen bij 't bouwen.
Dat is bamboes. We zullen er nu slechts eenige der dunste afsnijden; later
zullen we met onze bijlen zwaardere halmen omhakken. Doch daar zie ik een boom,
die veel van onzen wilg heeft. We zullen daarvan eenige der schoonste takken
afkappen, om er bogen van te maken. En dan gaan we terug. We hebben nu genoeg
te dragen en 't wordt ook tijd, dat we naar huis gaan.’
Met vreugd werden we begroet. Cato verbond den gewonden flamingo en ik
trok hem de slagpennen uit, opdat hij ons niet zou ontvluchten. Daarna bond ik
hem ten overvloede een touw aan den poot en maakte hem zoo aan een paal vast
vlak bij de beek. Vóor we aan den maaltijd gingen, kon ik niets meer
| |
| |
doen; toen we gedaan hadden met eten, zette ik mij met de jongens
aan 't maken van pijlen. We sneden ze van riet, maakten er de pennen van 't
stekelvarken aan den eenen kant in vast, vulden de holte met zand om ze
zwaarder te maken en sloten het einde met een stuk kurk. Vervolgens lijmden we
de doorgespleten vederen van den dooden flamingo aan de twee zijden vast, en
weldra hadden we een aardigen bundel pijlen. Nu maakte ik van de darmen der
tijgerkat, welke ik Karel had laten bewaren en uitspannen, en de wilgentakken
een zestal stevige bogen, en gingen we ons in 't boogschieten oefenen. We
bemerkten echter spoedig, dat het vrij wat oefening zou kosten, eer we er
behoorlijk mee zouden kunnen mikken; doch dat schrikte ons niet af en we
oefenden ons dapper. En hoe wonderlijk het klinkt, 't scheen dat Cato ons allen
de loef zou afsteken; want zij schoot het verst en 't meest in de richting,
welke zij bedoelde.
‘We zullen een schijf maken en daarnaar schieten,’ zeide ik.
‘En als we het dan kennen, een schuttersconcours houden,’ zeide
Eduard.
‘Natuurlijk, en medaljes uitreiken aan den besten schutter.’
‘Of schutteres,’ voegde Charlotte er schertsend bij.
Intusschen plukte mijn vrouw den dooden flamingo, en beloofde ons, dat
we dezen avond gebraden gevogelte zouden eten.
‘Ik zou hem liever koken en stoven,’ zeide Eduard. ‘Want het schijnt een
oud beest, en dus zal hij wel wat taai zijn.’
Ofschoon we om de opmerking van onzen geleerden natuurkenner lachten,
volgde mijn vrouw zijn raad, en moesten we toch erkennen, dat hij gelijk had
gehad; want de gestoofde vogel, die nu tot het laatste beentje werd
opgepeuzeld, zou zeker gebraden oneetbaar zijn geweest.
Eer ik van onze flamingo's afstap, moet ik nog meedeelen, dat de wonden
van den gevangen vogel spoedig genazen. Weldra was hij zoo tam, dat we hem van
het touw bevrijdden en met onze ganzen en eenden vrij lieten rondloopen.
|
|