Verboden te jodelen!
(1969)–Peter Andriesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
- Eerst heb ik drie jaar op de flexo gezeten, daarna nog een paar jaar op de afdeling van meneer Barends... je weet wel, die man met dat grijze haar, die hier altijd voorbij loopt... - Er lopen hier veel mannen met grijs haar, zegt Mark. Hoe houd ik het uit hier, denkt hij, twee dagen en ik begin al grijs te worden. Buiten schijnt de zon... Het dikke, blonde meisje tegenover hem heeft haar schrijfmachine opzij geschoven en schilt een sinaasappel. - Ik sta smorgens om zes uur op, zegt ze. Dan rook ik een sigaretje en daarna... - Rook je op de nuchtere maag? vraagt de man naast Mark. - Ja. Als ik niet eerst een sigaretje gerookt heb dan ben ik... - Het is de pest voor je maag. Je moet eerst eten. Ik denk... - Ik heb een ijzersterke maag. Maar mijn vader... - Waar is het toilet? (Mark) - Ben je hier nog nooit naar de w.c. geweest? - Ik heb een grote blaas, maar vanmorgen... - Nou, je gaat hier op de gang rechtsaf, je loopt voorbij de afdeling brand, je weet wel, die afdeling van meneer Brandsma met al die mooie meiden. Daartegenover is een andere gang en... Nog veertig jaar, dan laten ze me weer los, denkt Mark als hij langs de vijf rijen van telkens zeven aan elkaar geschoven buro's loopt. Je kunt beter visser zijn in Zuid-Frankrijk, of stratemaker, alles is beter dan schade-korrespondent. Achter de deur met ‘Heren’ is een witbetegelde ruimte met langs de rechterwand zes porseleinen urinoirs en in de linkerwand vijf groene deuren. Recht voor hem zijn twee wastafels met grote spiegels erboven. Er hangt een geur van kamferballen. Hij pist in één van de wasbakken en bekijkt zijn gezicht in de spiegel. Bleek en mager, een vooruitstekende mond met dikke lippen. Onder de ogen donkere kringen. Hij legt zijn voorhoofd | |
[pagina 48]
| |
tegen het koele glas en onderzoekt zijn ogen van dichtbij. Blauw, denkt hij, met spottende lichtjes erin, zegt Lize altijd, maar ik zie ze niet. Met deze dingen zie ik in de wereld, maak ik de wereld. Als iemand met me praat, probeert hij in mijn pupillen te kijken om daar godweetwat in te ontdekken. Het zijn gewoon twee gaatjes in een glazige substantie in bolvorm, met lensjes en een diafragma. Een klein kameraatje waarmee ik momentopnamen van m'n omgeving maak. Alles wat ik weet, wat ik denk, wat ik bèn, is door dat kameraatje en door de mikrofoontjes van m'n oren naar binnen gekomen. Hij wast zijn handen met de stinkende zeep waarnaar ze de hele dag zullen blijven ruiken. Er hangt een witte nevel in het toilet als hij weggaat. - Het eksistentialisme is dood, leve het determinisme! roept hij zacht. In de garderobe in de kelder trekt hij zijn jas aan. Hij loopt naar het glazen hokje van de portier en tikt tegen het loket. De man schuift het luikje op en kijkt vragend. - U bent een oppassend mens, zegt Mark ernstig, maar ik zal het u niet euvel duiden, u zou immers niet anders kunnen zijn dan ge zijt. Fluitend loopt hij langs de prikklok (die op 2u30 staat) naar buiten.
In een donker kafee met houten tafels en stoelen gaat hij bij het raam zitten en bestelt een kop koffie. Buiten schijnt de zon. Hij probeert het nieuws van de dag in de Telegraaf te lezen, maar hij kan er zijn gedachten niet bij houden.
In de zon op het plein weet hij niet waar hij heen moet. Naar Lize niet, denkt hij. Ze zal vragen waarom ik niet op kantoor ben. Misschien stuurt ze me wel terug. Toch zal ze het moeten weten. Ik ben een zoeker, zal ik zeggen, dat klinkt goed. Op | |
[pagina 49]
| |
de bank zal ik het zeker niet vinden, misschien nergens. Maar wàt zoek ik eigenlijk? Een rechtvaardiging van m'n bestaan? Ik besta al, als dat waar is dan is het een feit dat geen rechtvaardiging meer behoeft, als het niet waar is, zijn we helemaal klaar. De zin van het leven? Onzin. Eksistentiële problemen, problemen die alleen bestaan bij de gratie van het denken. Het denkvermogen heeft nooit andere dan materiële voordelen opgeleverd en een wereld vol gekkenhuizen. Misschien zoek ik alleen rust. Geen gezeur aan m'n kop, geen ratelende schrijfmachines en assuranties. Ik heb gewoon de pest aan werken. Ik kan toch maar beter naar Lize gaan.
Voor de etalage van een schoenwinkel overvalt hem opeens een gevoel van onbehagen. Alsof er iets aan hem mankeert. Hij bekijkt zichzelf in de spiegelruit, maar er is niets bijzonders te zien. Door het gat in de zak van zijn regenjas voelt hij of zijn gulp dicht is. Alles is zoals het zijn moet, maar het gevoel blijft. Hij kijkt nog eens naar zijn spiegelbeeld. Vreemd, denkt hij, ik dacht dat het onbewolkt was. In de ruit ziet hij boven zijn hoofd de weerspiegeling van iele, witte wolkjes. Hij draait zich om en kijkt naar boven: de lucht is strakblauw. Maar boven zijn hoofd, in de weerspiegeling van de ruit, hangen nog steeds wolkjes, als kondensletters van een reklamevliegtuig. Hij doet twee stappen naar rechts. De wolkjes gaan mee. Het zal aan de kwaliteit van het glas liggen, denkt hij.
- Het Marxisties-Leninisties Front laat u groeten en rekent op uw strijdvaardige medewerking! - Heb je nu al een snipperdag genomen? Lize zit achter haar | |
[pagina 50]
| |
weefgetouw. Mark kan haar gezicht niet zien vanaf de plaats waar hij staat. - Zo zou je het kunnen noemen. Eén van haar twee dikke katers springt van de hoge stellage en komt hem kopjes geven tegen zijn been. Hij neemt het beest op en loopt naar Lize. Hij geeft haar een zoen in de nek, waarvoor hij een vluchtige op zijn mond terugkrijgt. - Je moet zuinig zijn met je snipperdagen, zegt ze. Wacht even, ik moet dit eerst even afmaken, dan kom ik bij je zitten. Wil je water opzetten voor tee? Mark zet de kater op zijn schouder en loopt met trippelpasjes naar het keukentje. - Weet je wie er gaan trouwen? vraagt Lize als hij terug is. - Ik zou het niet weten, zegt hij en gaat in de rieten stoel bij het raam zitten. Buiten schijnt de zon. Beneden, in de smalle straat waar de zonnestralen niet kunnen komen, is een oude man vuilnisvaten aan het schoonspoelen. Eenvoudig en eerlijk werk, denkt hij. Je bent je eigen baas en altijd in de vrije buitenlucht. Waarom zou je meer willen? - Je kunt het toch wel raden? - God nee, hoe zou ik? Beneden smakt de oude man een vuilnisemmer omgekeerd op het trottoir. - Wat ben je stil. (Lize) - Wat zei je? - Dat je zo stil was. - O, ik dacht dat... - Je moet niet denken, je moet luisteren. De fluitketel. Mark gaat naar de keuken. Twee lepeltjes tee in de pot. Terwijl hij het water opgiet kijkt hij in het spiegeltje boven het aanrecht. Er hangen rookwolkjes boven zijn hoofd! | |
[pagina 51]
| |
Nu ziet hij het duidelijk. Het zijn letters, maar hij kan het spiegelschrift niet lezen. Het lijkt wel of die letters uit m'n hoofd komen, denkt hij. Hij buigt zich naar het spiegeltje toe en probeert de letters te ontsijferen. Jezus, denkt hij, dat is moeilijk. De letters veranderen steeds. Ineens herkent hij in de kondensletters het woord ‘Jezus’, de rest vervliegt zo snel dat hij het niet kan volgen. De woorden ontstaan vlak boven zijn hoofd, ze groeien als onkruid uit zijn schedel. Nieuwe woorden drukken de andere naar boven. Op de derde regel beginnen de letters te vervagen en lossen op in de stoom uit de fluitketel. Het zijn mijn gedachten! Hij grijpt naar de letters en slaat het woord ‘gedachten’ uit elkaar. De ‘d’ ziet kans te ontsnappen, maar als hij tegen het plafond botst, valt hij uiteen. Verstomd kijkt hij naar de stroom van nieuwe gedachten die zich boven zijn hoofd opstapelen. - Waar blijf je toch met die tee? roept Lize. Wat moet ik doen? Ik kan zo niet naar binnen. - Ik kom zo! roept hij. Hij zet de waterketel op het aanrecht en slaat nog eens naar, de wolkjes. Hoe lang loop ik zo al rond? Ik kan niet naar binnen. Als ik denk ach trut, zeur niet, dan staat het boven mijn hoofd. Het enige wat ik er aan kan doen is niet te denken. Hij zet zijn tanden op elkaar, trekt zijn neus op, blaast zijn wangen bol, steekt zijn tong uit en kijkt scheel. Hij is zo verdiept in zijn gezichtentrekkerij dat hij er niet meer aan denkt boven zijn hoofd te kijken. Meteen als hij dat beseft wolkt hij weer als een stoomlokomotief. Ze kan ieder moment komen, denkt hij. Hij voelt het zweet in zijn hals lopen. | |
[pagina 52]
| |
- Waar blijf je nou? Hij opent de keukendeur die op de gang uitkomt, trekt zijn jas aan en rent met drie treden tegelijk de trap af. Voor hij de deur achter zich dichttrekt, hoort hij Lize nog roepen: - Mark, wat is er toch?
In de wastafelspiegel op zijn kamer ziet hij de kondensletters zich scherp afsteken tegen de donkere kastdeur achter hem. Dit is geen hallusinatie meer. Wat moet ik doen? De kamer hangt spoedig vol witte mist. Hij gooit een raam open. Misschien houdt het vanzelf weer op, denkt hij, net zo als het begon. Maar hoelang duurt dat nog? Ik kan zo niet onder de mensen komen. Ik moet er wat aan doen.
Hij vraagt het verkoopstertje of hij de zwart-wit geruite pet in een kleedhokje mag passen. - U kunt hem toch hier passen, zegt ze verbaasd. - Hier is een spiegel. Met zijn kaken op elkaar geklemd probeert Mark de stroom van inwendige verwensingen inwendig te houden. Angstig kijkt hij in de spiegel en ziet dat er een klein wolkje, als van een vulkaan in rust, boven zijn hoofd kringelt. Met trillende vingers steekt hij een sigaret op. Het meisje kijkt hem vragend aan. - Ik... eh... ik vind het niet netjes om kleding te passen in het bijzijn van een dame. Hij krijgt het warm en durft het meisje niet aan te kijken. - En... eh... misschien staat hij me idioot. - Niemand ziet u hier, alleen ik, zegt ze. - Dat is het juist. Zijn lichaam begint overal te jeuken en zweetdruppels staan op zijn voorhoofd. - Als u er op stáát. Het meisje kijkt hem aandachtig en een beetje angstig aan. - Komt u maar mee. | |
[pagina 53]
| |
Ze trippelt voor hem uit naar het kleedhokje. Het gordijn wordt voor hem opengehouden en Mark schiet langs haar heen naar binnen. Zorgvuldig sluit hij het gordijn achter zich, zet de pet op zijn hoofd en kijkt in de spiegel. Hij probeert wat te denken, maar er komt nu niets anders dan: stomme teef! In de spiegel ziet hij hoe de woorden zich van de pet losmaken. Even later staat hij met een hoge zije in het kleedhokje. Zo zie ik er nog idioter uit dan met kondensletters, denkt hij. De woorden staan weer onverbiddelijk boven zijn hoofd, een paar centimeter boven de hoed. - Ik kan niet slagen, zegt hij nors tegen het meisje, als hij de hoed voor haar op de toonbank legt.
Voor de wastafelspiegel op zijn kamer oefent hij in het niet-denken, maar het enige wat hij bereikt is hardop denken, waarbij de wolkjes wegblijven: - Een spoedkursus gedachtenonderdrukken. Opgeruimd staat netjes! Vraag een gratis studiepakket aan met vulpen en een foto van uw leraar. Denk er niet langer over na, doe het nu! Maar zelfs het hardop denken kan hij niet volhouden. Het voortdurende gemompel maakt zijn mond droog. Berustend kijkt hij de letters na die weer met grote regelmaat uit zijn hoofd komen puilen. Doorbreek uw isolement. Gratis proefles... proef de les... reeds na drie weken kunt u eenvoudige gedachten onderdrukken, na twee maanden weet u niet meer wat denken is... niet meer denken, nooit meer, heerlijk rustig... Herejezus, hoe moet dat nu met Lize? Hij begint handig te worden in het lezen van spiegelschrift. Bedachtzaam toekijkend ziet hij hoe de woorden elkaar in snel | |
[pagina 54]
| |
tempo opvolgen. Het gaat niet helemaal zonder fouten. Eenvoudige schrijffouten zijn niet van de lucht. Soms proberen twee woorden zich tegelijk uit zijn hoofd te persen. Doe uw gedachten de deur uit. Nooit meer denken, niet meer, niet... ta... ta... taterata, tedumtumtum... pompom... Hij heeft het gevonden: als hij zachtjes neuriet komt er geen rook uit zijn hoofd!
Het leven van Markus heeft een beslissende wending genomen. Nadat hij eraan gewend is geraakt altijd in zichzelf te neuriën heeft hij alle moeilijkheden snel overwonnen. Hij gaat terug naar zijn kantoor en maakt spoedig promotie, zonder er een gedachte aan vuil te maken. Hij trouwt met Lize en gedachtenloos, maar vrolijk neuriënd verwekt hij acht kinderen die allen hun opgewekte vader op de handen dragen. Hij weet dat hij op kantoor Tedum genoemd wordt, maar daar denkt hij niet verder over na. Eén keer gebeurt het dat hij zijn zelfbeheersing verliest en ‘kloot’ denkt als de man aan het buro naast hem zijn kop koffie omstoot en Marks papieren met bruin vocht worden doordrenkt. In de algehele ontsteltenis die ontstaat let niemand op hem. In zijn hoofd hangt een witte mist die steeds dikker wordt en ook al tracht hij deze mist moedwillig binnen te dringen op zoek naar nog een enkele gedachte, dan stoot hij slechts op een nòg dikkere mist.
amsterdam, jan.-maart '67. |
|