Verboden te jodelen!
(1969)–Peter Andriesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
Twee keer per dag bracht zijn zuster, die in hetzelfde huis een kruidenierswinkeltje dreef, hem een kop koffie. De schoenmaker hoorde haar nooit binnenkomen. Ze sloop op haar versleten pantoffels geruisloos door het huis, alsof ze hem voortdurend op iets onregelmatigs wilde betrappen, zoals luidop in zichzelf praten. Dat deed hij vaak en hij schaamde zich ervoor. - Zit je weer te kletsen, ouwe gek? zei z'n zuster dan met een tong als was die met kopspijkers beslagen. Hij antwoordde nooit. Ze was er alleen op uit ruzie te zoeken, om haar hoge gilstem op hem te scherpen. Sinds lange tijd gaf hij haar geen partij meer. Slobberend dronk hij de lauwe koffie op en pas als ze verdwenen was, met het lege kopje in haar knokige hand, begon hij weer te praten. - Lelijke, ouwe teef. Altijd lauwe koffie met teveel suiker, alleen om me te sarren. Vroeger was ze zo lelijk dat zelfs geen hond er dood op wou liggen en nu heeft ze een grote bek tegen een weerloze man.
Oud worden gaat geleidelijk, maar beseffen dat je oud bent, gebeurt onverwachts. Je wordt door de ouderdom besprongen vanuit een hinderlaag. Somber keek de schoenmaker in zijn gebarsten scheerspiegel. Het was een zonnige julimorgen met fluitende vogels in de hoog omheinde achtertuin en hier en daar een pluimig wolkje in de blauwe hemel. De schoenmaker had echter slechts aandacht voor het gezicht in de scheerspiegel. Al die ouderdomskenmerken, die hij steeds over het hoofd had gezien, hadden zich nu plotseling samengevoegd tot een portret van een oude man. De grijze baardstoppels, de bijna kale schedel, de diepe groeven in het in elkaar gedrukte gezicht, het bruine en versleten gebit en de vuile plooien in de hals, zij vervulden hem plotseling met een gevoel van walging. | |
[pagina 38]
| |
- Een gezicht als een oude schoen, mompelde hij. Ook met zijn benen ging het al een hele tijd slechter. Vroeger had hij zich met één stok goed kunnen redden, daarna werden het er twee. Nu kwam hij zonder krukken niet meer vooruit. Hij kreeg medelijden met zichzelf, omdat hij de kansen van de jeugd onbenut aan zich voorbij had laten gaan. In zijn jeugd was alles nog mogelijk geweest. De tijd om die mogelijkheden waar te maken zou vanzelf komen. En tot vóór deze zonnige julidag was er in zijn achterhoofd altijd de vage belofte van een open toekomst. Nu besefte hij ineens dat de mogelijkheden van de toekomst er nooit waren geweest, dat hij nooit een keuze had kunnen maken. De vrije keuze is een hersenschim, van Rossums troost voor uitzichtloze levens. Iedere stap in zijn leven was bepaald door de vorige stappen die niet meer waren weg te wissen. Alles was gebeurd zoals het gebeurd was en nooit zal iets anders gebeuren dan zoals het gebeuren zal. Die onafwendbaarheid der gebeurtenissen in zijn leven kwam hem nu als een benauwende kwelling voor. Hij had schoenmaker of kleermaker kunnen worden. - Je kunt kiezen, had zijn vader gezegd, je kunt mijn zaak overnemen of je kunt kleermaker worden. Met een horrelvoet is een ander beroep niet mogelijk. Hij was schoenmaker geworden en kon dus geen kleermaker meer worden. Had hij wel ooit voor kleermaker kunnen kiezen? Marie, Jo en Anna had hij ten huwelijk kunnen vragen. Hij was echter ongetrouwd gebleven, hoewel hij nooit voor een vrijgezellenbestaan gekozen had. Hij vroeg zich af hoe oud hij was. Meteen daarop drong het tot hem door dat hij daar niet meer achter kon komen. Al jarenlang gebruikte hij geen kalender meer, omdat het hem niet interesseerde wat voor dag of maand het was. Ook zijn verjaardag was | |
[pagina 39]
| |
hij vergeten. Er kwam toch niemand om het met hem te vieren. - Het is ook niet nodig te weten hoe oud ik ben, mompelde hij. - Wat zal er door veranderen als ik het wel wist? Ik ga er niet eerder om dood, maar ook beslist niet later. De behoefte aan klok en kalender bij anderen vond hij belachelijk. Hij voelde zich niet gedrongen zijn leven in gelijkwaardige stukjes tijd te verdelen. De oude koekoeksklok die boven zijn werkbank hing, had hij alleen nodig om geen ruzie met zijn zuster te krijgen. Als zij om tien uur savonds naar bed ging, moest hij met zijn werk stoppen, anders kon ze niet slapen. - Kreng, zei hij zacht tussen zijn tanden. Met zijn vereelte hand raspte hij over de grijze baardstoppels. - Het heeft geen zin me nog te scheren, er is niemand die me ziet. Hij gooide de scheerspiegel in de afval-bak onder de werkbank.
Zijn zuster duldde hem niet meer in het huis. Op een dag sloot ze de deur van de werkplaats achter zijn rug af en toen hij vroeg wat dat betekenen moest, schreeuwde ze: - Ik wil je niet meer in mijn huis hebben. Je maakt me teveel rotzooi. - Het is toch ook mijn huis? - De werkplaats is van jou, de rest is van mij, snauwde ze. - Dat lieg je. Eigenlijk is het hele huis van mij. Ik ben de oudste. - Stik vent, mompelde ze. Hij hoorde haar pantoffels over de vloer sleffen. Klanten kwamen er allang niet meer. Al zouden ze nog van zijn bestaan afgeweten hebben, wat onwaarschijnlijk was, hoe moesten ze dan de werkplaats bereiken? Vroeger was het al moeilijk door het smalle gangetje te gaan dat het binnenplaatsje met de straat verbond. De schoenmaker had veel tegenwerking van de buurt ondervonden. Kinderen versperden de doorgang door er | |
[pagina 40]
| |
hun hutten te bouwen en de smid, die zijn bedrijf in het aangrenzende huis uitoefende, plaatste voortdurend grote obstakels in het gangetje. Eén keer had de schoenmaker zijn krukken genomen en was naar de smid gestrompeld om te protesteren over deze gang van zaken. De smid had zijn schouders opgehaald en gezegd: - Dat gangetje is niet van jou alleen. Als jouw klanten erdoor mogen, dan mag ik het ook gebruiken om er iets neer te zetten. Misschien had de schoenmaker hem op een idee gebracht. Tenminste, niet lang na dit gesprek kocht de smid het stukje grond tussen de huizen van de gemeente op en liet het gangetje dichtmetselen. Iedere dag stond de smid sindsdien demonstratief tegen het muurtje te wateren. Als hij zijn broek dichtknoopte, keek hij altijd even hatelijk glimlachend naar het raam van de schoenmakerswerkplaats. Er is nooit meer een klant bij de schoenmaker geweest. Dat wil niet zeggen dat hij zonder werk zat. Achterin de werkplaats had zich in de loop der jaren een hoge stapel oude schoenen gevormd. Schoenen die nooit waren opgehaald, omdat hun eigenaars ze vergeten hadden, gestorven waren, of de reparatie niet hadden kunnen betalen. Aan deze schoenen wijdde de schoenmaker nu al zijn vakmanschap. Zelfs de oudste aftrappers knapte hij op tot ze er als nieuw uitzagen. Aanvankelijk vlotte het werk goed. De moeilijkheden begonnen echter toen het leer en de spijkers opraakten. Ook na langdurige smeekbeden bleef zijn zuster onverbiddelijk weigeren de leveranciers door het huis te laten lopen. De schoenmaker besteedde er echter al zijn vindingrijkheid aan om toch aan het werk te blijven. Hij sorteerde de oude schoenen in twee stapels, één met schoenen die zo afgetrapt waren dat ze niet meer te repareren waren en de ander met schoenen die er nog redelijk uitzagen. Aan de stapel | |
[pagina 41]
| |
niet-te-repareren-schoenen ontleende hij het materiaal dat hij nodig had voor de andere schoenen. Hij haalde de spijkers, het garen en de oogjes voor de veters eruit, hij sneed het leer in stukken, bewerkte het en sorteerde de stukken op grootte. Daarmee gaat geruime tijd heen en het zag er dan ook niet naar uit dat hij spoedig zonder werk zou komen te zitten. Niet dat hij zich daarover zorgen maakte. Hij dacht nooit ver vooruit. Hij wist uit ervaring dat hij zijn leven het best kon doorbrengen met het uitoefenen van het vak dat hij prettig vond. Daarmee was de schoen af. Dat er nooit meer een voet in de gerepareerde schoenen zou worden gestoken liet hem koud. Het belangrijkste was dat hij aan het werk bleef, ook al leek het werk zinloos. Hij werkte langzaam en slechts gedurende korte tijd van de dag. Er gingen wel eens dagen voorbij dat hij maar één schoen afkreeg. Hij had tijden gekend dat hij tien uur per dag werkte en vijftien paar schoenen oplapte. Maar toen verdiende hij er nog mee en de klanten joegen hem tot groter spoed aan, want het liefst hadden zij de schoenen die ze vandaag brachten gisteren al klaar willen hebben. - Het lijkt nu of ik toen gelukkig was, mompelde de schoenmaker. - Dat kan haast niet, ik heb me nooit gelukkig gevoeld. Ik heb altijd gewacht op geluk in de toekomst. Misschien had ik vroeger gelukkig kunnen zijn als ik wilde. Op zomeravonden zat ik voor het open raam en als ik even ophield met hameren, hoorde ik de vogels fluiten en de kinderen van de buren lachen. Hiddink besloeg nog paarden. De lucht van schroeiend eelt vermengde zich met de geur van het nieuwe leer waarmee ik bezig was. En de klanten die soms uren bleven praten... En toch..., ik vond alles vanzelfsprekend en vergat het om me gelukkig te voelen. Het is slechts de herinnering die gelukkig is. | |
[pagina 42]
| |
Naarmate hij ouder werd en vooral toen er geen klanten meer kwamen, verminderde hij geleidelijk zijn werktijd. Hij deed het niet met opzet, het ging bijna onmerkbaar. Iedere dag werd het een paar sekonden minder. Vermoeidheid en slaap dwongen hem eerder op te houden. Hij was eens een keer langer doorgegaan dan gewoonlijk, omdat hij een schoen bijna klaar had. De volgende dag ontwaakte hij met zijn hoofd op de leest. Daarna probeerde hij zich niet meer te onttrekken aan de macht van Morpheus. De tirannie van de slaap werd echter pas goed voelbaar toen de hoge muur was gebouwd.
Op zekere dag verschenen er twee houthakkers, die snel en handig de grote noteboom bij de smid op het erf omhakten. - Eindelijk zon in m'n werkplaats, monkelde de schoenmaker. - M'n hele leven heeft dat ding me al het licht weggenomen. Toen hij de volgende dag opstond en het raam van de werkplaats opengooide om de frisse zomerlucht en de zon binnen te halen, lag op twee meter afstand van zijn raam een hoop rivierzand en een stapel rode bakstenen. Op het erf van de smid stond een man in witte overal cement te mengen. De schoenmaker stak zijn hoofd naar buiten, snoof wat frisse lucht op en riep: - Goeiemorgen! De metselaar keek niet op van zijn werk. Na enige tijd riep de schoenmaker luider: - Kun je niets terugzeggen? Hij meende dat de metselaar nu even in zijn richting keek, maar hij onderbrak zijn werk niet. Hoewel hij zich probeerde te beheersen, voelde de schoenmaker dat hij kwaad werd. - De man is doof, suste hij zichzelf. - Of misschien is het een buitenlander. Dat moet het wel zijn, anders zou hij toch zeker iets gezegd hebben? | |
[pagina 43]
| |
Hij ging achter zijn werktafel zitten en begon zijn gereedschap bijeen te zoeken. Meteen hees hij zich weer overeind bij het zien van de smid. - Hé, Hiddink! riep hij. - Wat ben je van plan met die rotzooi? Met trillende hand wees hij op het zand en de stenen. De smid was beslist niet doof, toch scheen deze hem ook niet te horen. Hij praatte met de metselaar en wees op de smalle geul anderhalve meter van het raam van de schoenmakerswerkplaats. De metselaar knikte, stak een vinger in de lucht en spreidde zijn beide armen, alsof hij een loflied tot de hemel richtte. - Wat moet dat op mijn erf? brulde de schoenmaker. De beide mannen keken geen moment op. Niets in hun gedrag wees erop dat ze hem gehoord hadden. De schoenmaker begon te twijfelen aan de kapaciteiten van zijn stem en nadat hij nog een paar losse lettergrepen had uitgeschreeuwd, begon hij zelfs te twijfelen aan zijn eigen bestaan. Hij zakte terug in zijn stoel en wreef zich met de rug van zijn hand het zweet van het voorhoofd. - Waaraan heb ik dit te danken? Ik heb nooit iemand kwaad gedaan. Verontrust staarde hij naar de metselaar, die nu kalm stenen op elkaar metselde. - Niets kan ik eraan doen, helemaal niets! Tien dagen later was de muur zo hoog dat het zonlicht de werkplaats niet meer bereikte, ook al stond de zon op zijn hoogst. De hele dag moest de schoenmaker het elektriese licht laten branden. Het verschil tussen dag en nacht bestond niet meer voor hem.
Steeds langer bleef hij slapen en het kostte hem iedere dag meer moeite weer aan het werk te gaan. Zijn lichaam voelde log aan en verzette zich tegen het ontwaken. De slaap lag altijd als een ongeduldig beest op hem te wachten. Hij droomde niet als hij sliep. | |
[pagina 44]
| |
Als hij in de hoek van de werkplaats onder de versleten dekens kroop, was het of hij langzaam onderdook in een zee van lauw, helder water, waarin hij oploste tot niets. Er brak een tijd aan dat hij twintig uur per etmaal sliep. Hij begon zich zorgen te maken dat de neiging tot langer slapen niet afnam. Het scheelde iedere dag meer, twee minuten, drie minuten, vier... - Die rotklok is niet in orde, zei hij. Hij nam de stoffige koekoeksklok van de muur en bekeek het raderwerk binnenin. Hij blies het stof eruit, tikte er eens tegen en hing hem weer op. Daarna vergeleek hij de tijdsaanduiding met die van de torenklok, als die de hele uren sloeg. Er was niets aan de hand met zijn klok, hij week geen sekonde af van de officiële tijd. Omdat hij alleen nog omstreeks het middaguur wakker was, bracht zijn zuster hem slechts één maaltijd per dag, om één uur smiddags. Die ene maaltijd was ruim voldoende, soms at hij zelfs zijn bord niet leeg. Toen zijn dagelijkse ontwaking het tijdstip van één uur naderde, zag hij zich gedwongen maatregelen te treffen om zijn maaltijd niet te missen. Hij veranderde zijn dagindeling en legde nu het werk eerder neer, zodat hij de volgende dag vroeger wakker werd. Zijn lichaam werd weerbarstig. Iedere beweging kostte hem veel moeite en hij bewoog zich zo traag als een duiker op de bodem van de zee. Het slaan van een spijker in een schoenzool bracht hem buiten adem. Tenslotte besloot hij het werk er bij neer te leggen in de hoop de ontwikkeling een poos stil te leggen. Het hele etmaal bleef hij tussen de schoenenstapels liggen, zich zo weinig mogelijk bewegend en nog minder denkend. Als zijn zuster binnenkwam, ging hij overeind zitten om het bord met eten van haar aan te nemen. De eerste keer dat zij hem | |
[pagina 45]
| |
tussen die schoenen zag zitten, vroeg ze verbaasd wat hij daar uitvoerde. Hij kon haar echter niet antwoorden, zijn tong en lippen gehoorzaamden hem niet meer. Zijn zuster trok zich schouderophalend terug zonder verder aan te dringen. Op een dag zag hij zijn zuster binnenkomen en het bord met eten voor hem op de grond zetten. Ze gaf hem een trap tegen zijn been en riep: - Hier ouwe, je eten! Hij hoorde de woorden en met enige moeite wist hij de betekenis ervan nog te vatten. Hij zag haar verdwijnen en hij sloot zijn ogen weer. Hij spande zijn spieren om zich op te richten, maar verder kwam hij niet. Zijn lichaam had zich onttrokken aan zijn wil en bleef roerloos liggen. Je eten... jeten... eten... ten... De woorden maakten zich los van hun betekenis en zweefden in een onbegrensde ruimte. Naderend en zich verwijderend, speelden ze een traag spel zonder inhoud. Er was een glimlach om zijn mond. Het eten werd geroken, de geur voegde zich als een zelfstandige eenheid tussen brokstukken van woorden, klanken, flardige beelden, lauw zeewater en...
amsterdam, feb. '68. |
|