‘Als ik U was, zou ik in elk geval toch maar even gaan kijken.’ Het mannetje sputterde en wilde zich terugtrekken. Maar Jan Een schoot snel achter hem aan naar binnen en de anderen volgden.
‘Héhéhé’, zei het mannetje. ‘Jullie doen óók alsof je thuis bent, hè. Belust op avonturen, hè? En veel te laat op, hè? Weet je wie er verdacht zijn? Jullie!’
Maar hij liet de Jannen en Jeannetje voor hem uit lopen. Hij gelóófde zeker nog niet erg in de insluiper en binnenklimmer - en vond het maar beter de drie jongens en het meisje in het oog te houden.
‘Eerst maar naar 't schakelbord’, mompelde hij. ‘Niemand zal zeggen dat ik mijn plicht niet ken. Maar als 't een gebbetje blijkt te wezen, dan zijn jullie nog niet van me af, kinderen.’ Hij liep langs de Bijouterieën en de Schrijfbehoeften naar een deur en daarna een gang in, een trapje af, en hield stil bij een reusachtig schakelbord. Hij begon mompelend aan een stuk of twintig knoppen te draaien.
‘Nou maak ik overal licht’, zei hij, ‘en als er zo'n vogel naar binnen is gevlogen, dan kunnen we 'm tenminste zien.’ Hij liep het trapje weer op en naar de parterre van het warenhuis, die nu hel verlicht was, net als de andere verdiepingen. Maar ondanks de verlichting leek het warenhuis wel een reusachtig spookhuis, een doodse leegte, zonder het warme geroezemoes van de mensen en de drukte van overdag.
‘Nou gaan we 't vogeltje zoeken’, zei de nachtwaker. ‘Hij kàn alleen maar door dat raampje naar binnen zijn gekomen, want anders had de alarminstallatie wel gewerkt. Nouja, zien we wel. Of we zien het niet, omdat er helemaal nie-