baantje. Wat denken jullie?’
Hij keek naar Jeannetje.
‘Wat denkt U zelf?’ vroeg Jeannetje.
‘Nee, jij moet het zeggen’, zei Janus.
Jeannetje zei ongeduldig:
‘Als U niet gemeen meer wilt zijn door van arme mensen te stelen, dan moet U 't natuurlijk doen, dat is toch logisch.’
‘Zo’, zei Janus. ‘En vinden jullie dat ook?’
De drie Jannen knikten.
‘En vinden jullie me dan niet gemeen meer?’ vroeg Janus, terwijl hij de 4 J.'s beurt om beurt met een soort smekende blik in zijn ogen aankeek.
‘In dat geval hebben wij respect en bewondering voor U’, sprak Jan Twee. En de twee andere Jannen knikten en Jeannetje zei:
‘Wanneer U dat doet, dan bent U een engel.’
Janus kreeg er tranen van in zijn ogen en nam gauw weer een slok van zijn kopje thee waar geen thee meer inzat. ‘Afgesproken’, zei hij. ‘Nou, dan ga ik maar weer. Ik heb een beetje haast.’
Hij stond op en trok zijn jas aan.
Maar Jan Twee zei plotseling:
‘U kunt daar die betrekking krijgen wanneer U vrij bent, zegt U. Maar U bènt toch al vrij, anders zou U hier toch niet zijn?’
‘Welnee’, zei Janus. ‘Ik heb nog drie maanden voor de boeg. Ik ben alleen maar even uitgebroken, maar ik heb een briefje neergelegd om te zeggen dat ik vanavond nog eerlijk terug