‘Daar gaat het niet in de eerste plaats om’, begon Jan Twee, ‘het is meer de situatie die ons verbiedt...’
Maar Janus ging verder:
‘Mijn vader was ook een dief en mijn grootvader was één van de meest beroemde dieven van zijn tijd en mijn overgrootvader - nee, nou eerlijk blijven, mijn overgrootvader voer op de Wilde Vaart, van hem is weinig bekend in de familie.’
‘U steelt van arme mensen’, zei Jeannetje.
‘Niet voor mijn lol’, zei Janus.
‘Toch is het gemeen’, zei Jeannetje.
‘En bovendien’, zei Jan Twee, ‘ziet U een mogelijkheid over het hoofd.’
‘Zo, wat dan?’ vroeg Janus.
‘Helemaal niet stelen’, zei Jan Twee.
‘Hoe kan dat nou?’ zei Janus. ‘Ik ben toch een dief. Ik heb je toch net verteld dat mijn vader en mijn grootvader...’
‘Ja, de slechte invloed van de omgeving’, zei Jan Twee, ‘daar heb ik wel eens over gelezen. Maar U kunt zich daar toch... eh... aan ontworstelen?’
‘Ik worstel nooit’, zei Janus. ‘O, bedoel je 't zo, figuurlijk, zogezegd. Ja, beste jongen, maar dat ligt nou helemaal niet zo eenvoudig. Ik heb wel eens geprobeerd eerlijk mijn brood te verdienen - reiziger in wasmachines werd ik toen -, maar dat is me een gedoe, hoor. En voor een fooi, meneer. En toen de baas erachter kwam, dat ik van beroep dief was geweest, toen lag ik toch op de keien.’
‘Er zijn genoeg mensen die U zouden willen helpen’, zei Jan Twee streng.