‘U wist best dat U geen kans had’, zei Jan Twee. ‘Niemand mag op de brug komen.’
‘Jawel, dat wist ik wel. Maar ik dacht: ik breng hem de groeten van zijn broer en dan mag ik wel zolang op de brug blijven en dan kan ik misschien later ontsnappen.’
‘Zijn broer?’ vroeg Jeannetje. ‘Ja, ik dacht ook al dat deze kapitein zoveel op die van de rondvaartboot leek. Maar hoe wist U zeker dat het zijn broer was?’
‘Wist ik ook niet’, zei Janus. ‘Maar ik moest het toch proberen?’
Hij zweeg enkele ogenblikken somber en zei toen:
‘Hij hàd helemaal geen broer.’
De pont meerde. De brede loopbrug werd met ijzeren kettingen neergelaten en de 4 J.'s en Janus stonden weer aan ‘hun’ kant van de haven.
‘Ik heb honger’, zei Jan Drie.
‘Ik ook’, zei Janus. ‘Moeten jullie niet naar huis?’
Jan Drie wilde wat zeggen, maar kreeg een por van Jan Een. De 4 J.'s zwegen en keken Janus strak aan. Deze zuchtte.
‘Goed’, zuchtte hij. ‘Ik heb ook honger en ik word doodmoe van jullie. Jullie zijn net klitten. Kunnen we niet een wapenstilstand sluiten van een uur? Zo noem je dat toch? Eén uur maar. Dan kunnen we allemaal ergens wat gaan eten en een beetje uitrusten. Ik betaal.’
‘U betaalt absoluut niet’, zei Jan Twee. ‘Dat zou hoogst onfatsoenlijk zijn. Dat zou op omkoperij lijken.’
‘Dan niet’, zei Janus.
‘Heeft iemand nog geld?’ vroeg Jan Twee en keek zijn medeclubleden streng aan door zijn bril.