gezicht; en ‘Plons!’ klonk het; en Janus was overboord.
‘Man overboord!’ riep de gids.
‘Ik weet het: jambes’, zei Jan Twee en zette zijn bril recht.
‘Ah, jambes’, zei de Franse heer, ‘comme ça’, en hij wees naar zijn benen.
‘Nee, we bedoelden die andere’, zei Jeannetje pinnig en schreeuwde toen zo hard als ze kon:
‘Kapitein, stoppen! Stop, kapitein!’
‘Ja, stop, kapitein!’ schreeuwde nu ook de gids tegen de microfoon hoewel de kapitein vlak naast hem zat. ‘Stop! Man overboord!’
De kapitein keek eens even achterom, haalde zijn schouders op en stopte de boot. De 4 J.'s waren helemaal naar voren gelopen en stonden nu in de allervoorste ruimte waar de kapitein en de gids zich bevonden. Jan Een stak zijn hoofd buitenboord en keek achterom. ‘Daar zwemt ie! Hij zwemt naar de wal! Hij zwemt naar de overkant!’ riep hij.
‘Nou, als ie zwemmen kan en naar de wal zwemt, dan is er geen man overboord’, zei de kapitein. ‘Ik bedoel: d'r is natuurlijk wel een man overboord, maar als iemand 't in zijn hoofd haalt om naar de wal te zwemmen, dan zijn dat mijn zaken niet meer. Misschien heeft ie nog de zomer in 't hoofd. Ik denk dat we maar eens verder varen; ik lig al achter op mijn tijdschema.’
En hij zette de boot weer in beweging.
‘Nee, kapitein, we moeten hem hebben!’ zei Jan Een.
‘Alstublieft, kapitein’, zei Jeannetje. ‘Het is eigenlijk een soort oom van ons, ziet U.’
‘Uit Perzië’, zei Jan Twee.