tijd het avondeten voor het gezin klaar te hebben. Janus hing aan een stalen lus; de drie Jannen en Jeannetje hingen vlak achter hem aan stalen lussen en stangen. Janus de Gladde keek achterom en grijnsde wat verlegen.
‘Minder warm dan gisteren, hè?’ zei hij.
‘Ja’, zei Jeannetje, die voorop stond. ‘Maar het heeft niet geregend vandaag.’
‘Zo is het’, zei Janus de Gladde. ‘Maar hoe weten jullie dat ik ik ben?’
‘U bedoelt’, zei Jeannetje, ‘hoe weten wij dat Janus de Gladde Janus de Gladde is?’
‘Ja’, zei Janus.
‘Dat duurt te lang om uit te leggen’, zei Jeannetje. ‘Maar U heeft ons op uw dak, U zit nu met ons opgescheept, vindt U niet?’
‘Dat geloof ik ook’, zei Janus. ‘Gaan jullie me aangeven?’
‘Dat zou uw verdiende loon zijn’, zei Jeannetje, ‘want wij vinden U een hoogst onsympatieke inbreker. Maar de 4 J.-club geeft iedereen zijn kans. U bent uit wel vijf gevangenissen ontvlucht en we willen U de kans geven om ook aan ons te ontvluchten. Dat is wel niet zoals het hoort, maar wij kinderen hebben soms andere ideeën. Daar worden de grote mensen soms wel boos over, maar dat moeten zij weten. Maar waarom steelt U altijd van arme mensen?’
‘Ik zou het ook wel anders willen’, zei Janus de Gladde, ‘maar de rijken zetten altijd alles op de bank. En zo'n bank, dat is moeilijk hoor, om daar in te breken.’
‘Toch moest U zich schamen’, zei Jeannetje.
Op dat moment stopte de tram met een gierend geluid en