bord buiten - koffie kon drinken en je boterham mocht meenemen. Er was niemand binnen: de ruwe, houten stoelen en tafels stonden er eenzaam als in een timmermanswerkplaats.
De drie Jannen en Jeannetje lieten zich op de stoelen vallen.
‘Toch wel een plek voor een misdaad hier’, zei Jan Een opgewonden. ‘Het is een misdaad dat er hier niemand komt met een flesje Cola’, zei Jan Drie.
‘Volk! Volk!! Volk!!!’ riep Jan Twee.
Achter een deur naast de toonbank klonk tenslotte een geschuifel en een brede vrouw met een vuil schort voor kwam de ruimte binnen.
‘Mensenkinderen!’ riep ze verbaasd uit. ‘Hoe komen jullie hier verzeild? En dan nog wel met die warmte? Zeker verdwaald, hè?’
Kinderen?’ bromde Jan Een. ‘Wie denkt ze wel dat ze voor zich heeft.’ Maar hardop zei hij:
‘Kunnen wij hier misschien iets drinken, mevrouw?’
‘Een beleefd jongetje ben je, dat hoor ik wel’, zei de vrouw.
‘Natuurlijk kunnen jullie wat drinken, als je maar geld hebt. Want van de wind kan ik niet leven. Anders komen hier altijd mensen van het spoor, maar het lijkt wel of ze allemaal met vakantie zijn.’
‘De betaling zal worden geregeld, mevrouw’, zei Jan Twee, terwijl hij haar door zijn bril ernstig aankeek. De vrouw keek even verwonderd, en zei toen:
‘Goed, jongeheer. En wat mag het wezen?’
‘Cola’, kreunde Jan Drie.
‘Voor allemaal Cola, kindertjes? Ik heb ook heerlijke limo-