| |
| |
| |
Hoe Valentijn opnieuw ging plakken en een Maharadja ontmoette
Een paar weken later werd Valentijn een en twintig. Hij was inmiddels bij Carmen ingetrokken en ze vierden zijn verjaardag thuis, zeer kalm. Valentijn was wat melancholiek omdat het zijn eerste verjaardag was na de dood van zijn ouders. Zij zijn dood en ik ben jarig, dacht hij, dat klopt toch niet. Mevrouw Hunnekens-Kleystee was 's middags gekomen om het bezoek dat Carmen en Valentijn aan haar gebracht hadden te beantwoorden; ze wist niet dat Valentijn jarig was maar toen ze het hoorde gaf ze hem een parelen dasspeld cadeau die ze uit een vakje van een versleten portemonnaie haalde. Die dasspeld was niet om te dragen want dat was nauwelijks meer mode, zei ze, maar bedoeld als een souvenir, een herinnering aan haar; tientallen jaren lang was de dasspeld ook voor haar een souvenir geweest, een herinnering aan een ver verleden, zo ver dat ze nauwelijks meer wist wie hem haar had gegeven. Dat was niet waar, zei ze, dat mocht ze niet zeggen, maar ze haatte oude vrouwen die met tastbare herinneringen probeerden het verleden levend te houden, hier, denk nog eens aan me, zei ze.
| |
| |
's Avonds kwamen toevallig een paar vriendinnen van Carmen, daarna Brita en Onno, en voor een pijnlijke vijf minuten Valentijn's voogd, gewezen voogd nu, die met eigen ogen wilde zien hoe Valentijn in zonde leefde, Valentijn begreep niet hoe hij dat zou gauw wist. De voogd zat er stijfjes bij, zei niets, keek naar zijn neef, keek naar de vier meisjes, geen van de vier lelijk, sloeg de ogen op, neer, op, neer en ging heen. Het werd toch nog vrolijk; Carmen had bier en wijn en druivensap en tonic en gin in huis; men dronk en danste en Onno kleedde de meisjes met de ogen, glanzende ogen, uit, zijn eigen Brita inbegrepen; ze namen het hem niet kwalijk omdat zijn blik zo eerlijk zijn verlangens openbaarde. Om vier uur 's morgens was het kleine feest afgelopen.
Carmen had het druk gehad bij de radio en had het nòg druk, Valentijn had slechts een klein rolletje vervuld in een kinderhoorspel: een koning die door een tovenaar veranderd was in een knorrend varken. Maar een plakdag, de volgende plakdag van de Valreep-redactie, brak aan en Valentijn begaf zich opnieuw in de literatuur, reisde in gezelschap van Onno en Willem weer naar het huis van John Sprok, de redactie-secretaris. Henri reisde dit keer niet met hen mee en zou ook alle volgende keren niet meer meereizen: hij was uit de redactie getreden en had met twee prozaschrijvers, modern maar geen Pauliniërs, en een beeldhouwer die alleen in ijzer werkte een nieuw cultureel tijdschrift opgericht dat in pocketformaat in een grote oplaag ieder kwartaal zou verschijnen. Het tijdschrift zou ‘Snelwegen’ komen te heten en open- | |
| |
staan voor het allermodernste - van een zekere kwaliteit - uit binnen- en buitenland.
‘Dat is allemaal tot daar aan toe’, zei Willem in de trein, ‘en ik neem het Henri niet eens zo kwalijk, maar zij hebben nu óók al teksten van Karel en ik had gehoopt dat wij ze alleen zouden brengen.’
‘Karel?’ vroeg Valentijn.
‘Appel’, zei Willem.
‘O ja’, zei Valentijn.
‘Je moet zo snel mogelijk Corneille vragen’, zei Onno, ‘die schrijft ook.’
‘Corneille?’ vroeg Valentijn.
‘Schilder’, zei Willem. ‘Karel woonde vroeger naast hem. In Parijs. Maar hij woont nu ergens anders. In Parijs. Karel bedoel ik. Ze zijn nu alle twéé beroemd.’
‘Waarom schrijven schilders?’ vroeg Valentijn.
‘De grenzen zijn niet zo scherp meer, tegenwoordig’, zei Willem. ‘Ik ken een heleboel schrijvers die schilderen.’
‘Misschien ga ik het ook eens proberen’, zei Valentijn.
‘Als je bekend wordt, kun je er goed mee verdienen’, zei Willem. ‘Je kunt het beste in Parijs wonen en het moet tenminste half-figuratief zijn. De Amerikanen willen niets anders. Je zit eerst wel in de armoede, maar als je naam hebt, kun je er rijk mee worden. Beter dan schrijver zijn, nederlands schrijver.’
‘Maar wie moet nu de plaats van Henri innemen?’ vroeg Onno.
‘Ik weet het bij God niet meer. Niemand maar. De enige Pauliniër die er voor geschikt zou zijn, zit op 't Paas- | |
| |
eiland. Kees. Hij is altijd gek geweest op die Paaseiland-beelden. Ik wou dat ik op 't Paaseiland zat.’
‘Ik heb in jaren niets van Kees gehoord’, zei Onno.
‘Maar kunnen we Diederik niet vragen? We zitten nu weer met een plakker minder, kost maar extra werk.’
‘Diederik? De Maharadja?’ vroeg Willem stomverbaasd.
‘Die gaat toch niet in redacties zitten, laat staan plakken? Hij komt zelden zijn huis uit.’
‘Het was maar een voorstel’, zei Onno. ‘Ik zou er ook eigenlijk niets voor voelen. Ik heb nooit zo in aanbidding gelegen voor ons aller Maharadja.’
‘'t Is toch een groot man. Maar ìk lig niet in aanbidding voor hem.’
‘Nou, vroeger’, zei Onno.
‘O, vroeger’, zei Willem.
‘Wie is de Maharadja?’ vroeg Valentijn.
‘Weet je niet wie de Maharadja is? Godbewaarme!’ riep Willem uit. ‘En dat zit in de redactie van het tijdschrift van de Pauliniërs! Lees je nooit kranten? Heb je nooit eens een bloemlezinkje ingezien, al was het maar één van de honderddrie en negentig bloemlezingen die er bestaan? Lees jij eigenlijk wel eens?’
‘Ik heb net een boek uit van Jan Mens’, zei Valentijn, ‘en ik ben nu aan een boek bezig van, ik weet niet hoe hij heet, het gaat over de zee.’
‘Grote hemel, Jan de Hartog’, zei Willem.
‘Nee’, zei Valentijn, ‘een engelse naam, een engelse schrijver, en de hoofdpersoon van het boek is een engelse zeekapitein van vroeger, Captain Hornblower, zo heet hij, maar hoe heet die schrijver nou?’
| |
| |
‘C.S. Forester’, zei Willem somber. ‘Maar Jan de Hartog schrijft ook in het engels over de zee.’
‘Hij is een natuurtalent’, zei Onno.
‘Wie, Jan de Hartog?’ vroeg Willem.
‘Nee, Valentijn’, zei Onno. ‘En als natuurtalent behoeft hij toch niet alles te lezen wat tot de feitelijke literatuur behoort?’
‘Goed’, zei Willem, ‘maar laat het dan Willem van Iependaal zijn. Enfin, het is toch een bende, die hele literatuur.’ (Hij had niet veel geslapen die nacht, zijn ogen waren rood en kribbig achter zijn brilleglazen en hij plukte aan zijn snor alsof hij hem af wilde rukken.) ‘De Maharadja’, ging hij voort tegen Valentijn, ‘wordt ook wel de Opper-pauliniër genoemd. Door de kunstjournalisten en de radiosprekers en de essayisten tenminste. Wij noemen hem vanzelfsprekend niet zo, hoewel hij ontegenzeglijk de grootste dichter van ons allemaal en de grootste dichter van deze tijd is. Ja’, zei hij tegen Onno, ‘ik weet wat je zeggen wilt, maar daar kan niemand onderuit, hij is nu eenmaal de grootste dichter van ons allemaal en van deze tijd.’
‘Ga weg’, zei Onno. ‘Jullie staren je blind op die quasi-revolutionnaire taal van hem. Maar hij is een negentiende-eeuwer, zeg ik je, al zijn gedichten zijn net zo zwaar en zwaarlijvig als die hele vervloekte pseudo-archaistisch-griekse romantiek. Stefan George en consorte.’
‘Het is toch ook meer dan dat. Hölderlin ...’
‘Hölderlin, voor mijn part. Maar is dat de 20ste eeuw? Heb jij ooit iets van hem gelezen waaruit blijkt dat hij
| |
| |
enig benul heeft van de 20ste eeuw? Alle opvattingen van dimensie + dimensie + dimensie + dimensie enzovoort - Einstein, Dunne, Eddington, Millikan, noem maar op? En heeft hij aan de andere kant ooit iets over cybernetica of semantics gehoord? Dan is het in elk geval niet te merken in wat hij schrijft. Nee, hij zeurt maar door - o, mooi, hoor, heel mooi - op zijn Ik-ben God-manier, ook al zo'n romantische negentiende-eeuwse opvatting. En voor jullie is hij de opperste revolutionnair?’
Willem werd kwaad.
‘Wie is jullie?’ riep hij uit. ‘Ik ben ik en jullie ken ik niet. En ik vind hem een heel groot man. Hij heeft de taal vernieuwd en hij heeft destijds durven schrijven zoals niemand dat durfde. En het is niet waar dat hij niet modern is. Al zijn beelden zijn modern en die relativiteit, dat totaal in brokken liggen van de oude zekerheden, dat vind je juìst terug in zijn werk.’
‘Een ouderwetse spiegel met zware gekrulde lijst’, zei Onno. ‘Gebarsten, ja, maar niet in scherven.’
‘Je bent onredelijk’, vloog Willem op. ‘Je wilt alleen maar ...’
‘Maar wie ìs die Maharadja nu?’ vroeg Valentijn, gedeeltelijk om de verwoed aan zijn snor plukkende Willem af te leiden.
Willem keek hem aan, herinnerde zich dat hij de Maharadja aan Valentijn aan het uitleggen was en zei nors:
‘Dat heb ik toch al gezegd. Onze beste dichter en de beste dichter van deze tijd. Ze noemen hem de Maharadja omdat hij zo nu en dan een tulband draagt, maar waar- | |
| |
schijnlijk ook omdat hij een groot dichter is en daar voor uit wil komen.’
‘En hoe!’ zei Onno.
‘Waarom een tulband?’ vroeg Valentijn.
‘Weet ik het!’ zei Willem. ‘Omdat ie er zin in heeft.’
Ze waren in Haarlem. Zwijgend liepen ze naar de uitgang. John stond hen daar op te wachten; zijn auto was weer in orde zodat ze niet de bus hoefden te nemen.
‘Ha, die jongens’, zei John. ‘Hoe vind je het van Henri, wat een rotzak, hè, misschien krijgt hij nu iets betaald als redacteur van dat “Snelwegen”. Het is tenslotte een pocket in een grote oplaag. Maar geen zorg, hoor. Ik heb al een ander.’
‘Een ander?’ vroeg Willem, terwijl ze in de auto stapten, een ontzaglijke lichtgroene De Soto, met op de voorportieren, bij wijze van wapentje, een bloembol waaruit een hyacint ontsproot.
‘Ja, Egbert’, zei John over zijn schouder. ‘Ik zag hem toevallig in Den Haag en ik heb hem toen op de redactievergadering uitgenodigd. Maar ik vond het zakkig om hem op de redactievergadering uit te nodigen en 'm te laten plakken en 'm dan niet meteen maar redacteur te laten worden. Ik heb er toch wel goed aan gedaan?’
‘Van mij wel’, zei Onno. ‘Wat stom dat wij niet aan Egbert hebben gedacht, Willem. De enige Haagse Pauliniër. Krijgen we stilering in ons blad, een vleugje Couperus, een blokje Bordewijk.’
‘Dat is juist wat ik tegen hem heb’, zei Willem, ‘maar
| |
| |
verder moet het dan maar. Hij hoort toch meer bij ons dan bij die Haagse Pommersen met hun “Richtsnoer”, dat blad moet langzamerhand eens een fusie aangaan met “Panorama”.’
‘Pommersen?’ dacht Valentijn hardop.
‘Pom Nijhoff, heb ik al eens verteld’, zei Willem korzelig.
‘Sorry’, zei Valentijn.
Ze reden door het duinlandschap dat er minder blinkend uitzag dan bij Valentijn's eerste bezoek: het was onbestemd weer, grijs, soms een bedeesde zon. Enkele minuten later stopten ze voor het huis van John.
Egbert, de Haagse Pauliniër, en Heleen waren in druk gesprek. Egbert was van middelmatige lengte, iets gezet, keurig gekleed in een herfstbostinten-costuum. Hij had een langgerekt gezicht met een incongruente mopsneus en goedige, enigermate doodse, blauwe ogen. Hij was, hoewel jong nog, directeur van een bioscoopbedrijf. Heleen had een nauwsluitende witte jurk aan die door de contrastwerking haar zigeunerachtig uiterlijk een bijkans woeste allure gaf. Haar ogen schoten vonken. Zij begroette de gasten en zei tegen Valentijn:
‘Wat zie jij er goed uit! Veel beter dan de laatste keer. Ben je verliefd?’
Valentijn bloosde en zei:
‘Ja. Ik geloof tenminste, ik meen ...’
‘Wat ben ik daar blij om!’ riep Heleen uit. ‘Gefeliciteerd.’ Haar ogen dwaalden naar de gestalte van Egbert die handen stond te schudden met Onno en Willem. ‘En dit is Egbert, onze nieuwste redacteur’, zei ze tegen
| |
| |
Valentijn. ‘Hij weet alles van muziek en speelt ook zelf piano, kijk maar naar zijn handen.’
‘Muziek is de afdeling van mijn vrouw’, zei John.
‘Hoe maakt u het’, zei Valentijn tegen Egbert.
‘Uitstekend’, zei Egbert.
‘Wat zullen we drinken?’ vroeg John. ‘Sherry of jenever? En ik heb nu ook druivensap’, richtte hij zich tot Valentijn, ‘en het smaakt heerlijk met gin erin, je hebt een goede smaak. Je moet er even aan wennen en je moet er een massa gin in doen natuurlijk, maar dan is het een buitengewoon origineel drankje.’
Iedereen dronk voorlopig sherry, behalve Valentijn die wel druivensap met gin moest accepteren. Hij had nog nooit zoiets afschuwelijks geproefd.
‘Vier verstandskiezen’, zei Egbert, ‘en alle vier moesten ze er worden uitgezaagd, het was ontzettend. En dáárvoor waren het mijn nieren en dáárvoor had ik een boek gelezen over een sanatorium, ontzettend, met al die patiënten die zich maar in stilte opwinden en opwinden, en toen dacht ik dat ik het ook aan mijn longen had, ik kon haast niet meer ademhalen. Maar er was niets aan de hand, totaal niets. Ik ben ontzettend beïnvloedbaar wat beschrijvingen van ziekten betreft. Maar die verstandskiezen en die nieren, dat was echt. Ontzettend.’
‘Ik denk ook onmìddellijk’, zei Heleen, ‘dat ik ergens aan lijd. Liefst een ongeneeslijke ziekte. Eerst was het kanker en toen was het de bloedziekte omdat ik een wondje had dat telkens openging en toen dacht ik dat ik gek zou worden, ik bedoel echt gek, dat kan ieder gevoelig mens toch overkomen, niet?’
| |
| |
‘Als je er aan denkt wat een mens allemaal kan overkomen’, zei Egbert. ‘Ontzettend.’
‘Maar een mens kunnen ook andere dingen overkomen, mooie dingen’, zei Heleen.
‘Ja ...’, zei Egbert aarzelend.
‘Hij is nogal zacht als je hem zo hoort’, zei Willem die weer in zijn humeur begon te komen tegen Valentijn, ‘maar alle vrouwen vallen voor hem. Misschien juist omdat hij zo praat. Je zou een bond van voor Egbert gevallen vrouwen kunnen oprichten. En zijn poëzie is werkelijk goed, tamelijk precies maar keihard. Je snapt het niet. Als je het mij vraagt is dat “ontzettend”-gedoe van hem niets dan een goeie truc.’
‘Schumann is ook gek geworden’, zei Egbert, ‘en geef mij maar Schumann in plaats van die zingende schoolmeester, Schubert.’
‘Valentijn’, zei John en gaf hem een exemplaar van ‘Valreep’ in de hand, ‘kijk, daar sta je.’
Valentijn zag zijn naam onder het redactiehoofd staan, zag andermaal zijn naam in de inhoudsopgave, bladerde zenuwachtig het tijdschrift door en vond op bladzijde 63, de op een na laatste bladzijde, zijn gedicht:
WAT TE DOEN WANNEER DE LIEFSTE NIET KOMT DOOR DE REGEN?
‘Het staat er goed’, zei Valentijn.
‘Erg achteraan’, zei Willem, ‘maar je begrijpt ...’
‘O ja, ik begrijp het’, antwoordde Valentijn tot wie Willem's woorden nauwelijks doordrongen. ‘Het staat er prachtig.’
‘Het is geen slecht gedicht’, zei Onno. ‘Ook geen goed.
| |
| |
Ik was matig voor als je het je herinnert en ik blijf matig voor.’
Na de eerste trots zijn gedicht en zijn naam in druk te hebben gezien, voelde Valentijn zich overvallen door een merkwaardige schaamte. Haastig sloeg hij het exemplaar dicht en borg het weg in de zijzak van zijn colbertje. Dat ging niet zonder moeite want hij droeg hetzelfde jasje als bij zijn eerste plakdag en het bijna ongelezen exemplaar van de vorige ‘Valreep’ zat nog in dezelfde zijzak. Zijn andere zijzak was al uitgescheurd: verdomme, Carmen, dacht hij, doe eens wat.
‘Die teksten van Karel zijn toch ongelooflijk’, zei Willem lezend. ‘Appel’, zei hij tegen Valentijn.
Valentijn probeerde het nieuwe exemplaar van ‘Valreep’ uit zijn zijzak te trekken; het lukte niet en over Willem's schouder las hij mee in diens exemplaar. Valentijn vond zijn eigen gedicht mooier.
Na een half uur praten en drinken begaf men zich naar een ander gedeelte van de kamer waar stapels ‘Valrepen’ en wikkelpapier lagen en de lijmpot middenop de grote tafel stond. John droeg de dranken en de glazen aan, Heleen verdween in de keuken, kwam even later terug met schoteltjes kaas, zette zich vervolgens achter de piano en begon te spelen. Schumann.
De redactie vouwde, wikkelde, plakte, schreef adressen, bestreek de adresstrookjes met lijm en bracht ze aan op de wikkels, praatte, rookte, dronk, at kaas en later olijven die Heleen zich herinnerde nog ergens in huis te hebben. Het was gaan regenen; de regen kletterde tegen het brede raam en hing als druipnat zwaar gaas over en tussen de
| |
| |
duinen. De zee was niet te zien. De redactie begon sneller te werken, stugger, zwijgzamer; Heleen greep mis op de toetsen. De stilte dreinde.
‘Wat denk jij nou van die ..., die Maharadja, John?’ vroeg Valentijn.
‘De Maharadja?’ vroeg John. ‘Tja ... In de eerste plaats: onze grootste Paulinische dichter, daar kan niemand aan twijfelen. En groot, niet alleen wat de kwaliteit van zijn werk betreft, maar hij heeft zèlf een ideaal van grootheid, dat hij probeert voor zichzèlf te realiseren. Zo zie ik het tenminste. Wij zijn eigenlijk maar gewone jongens, maar hij ..., het is moeilijk duidelijk te maken.’ ‘Legendevorming’, zei Onno. ‘Mythe. Goderij en afgoderij. Negentiende-eeuwse romantiek. Verkeerde reactie op de Verlichting.’
‘Een groot dichter maar soms moet ik werkelijk zeggen ...’, begon Egbert.
‘Luister nou eens’, zei Willem, ‘goed, toegegeven ...’
‘Maar wat is het eigenlijk voor iemand?’ vroeg Valentijn.
‘Tja, wat is het voor iemand’, zei John, ‘tja. Weet je wat, als we vanavond niets te doen hebben, laten we dan even langs hem rijden. Het is hier niet ver vandaan, veertig minuten met de auto. Ik heb hem in eeuwen niet gezien. Gaan we met z'n allen, zal ie leuk vinden.’
‘Kan dat zomaar?’ vroeg Valentijn. ‘Zomaar langs een Maharadja rijden, zonder voorafgaande ...’
‘Absoluut’, zei John. ‘Het is verder een heel aardige jongen, hoor. Wat denken jullie ervan? Je blijft hier natuurlijk eten, zoals altijd.’
Onno en Egbert hadden er niets op tegen, Heleen zei
| |
| |
dat ze ook mee wilde, en Willem knikte: ‘Een heel goed idee’, zette zijn bril af en op en ging verder waar hij gebleven was:
‘Goed, toegegeven ...’
Men praatte over het werk van de Maharadja. Valentijn dacht aan Carmen. Heleen liet Schumann met een temperamentvolle slag-op-de-lage-toetsen vallen en ging over op Tsjaikovsky, niet zonder een verontschuldigende blik naar Egbert. Toen alle exemplaren van ‘Valreep’ ìngewikkeld en van adresstroken en postzegels voorzien waren - er waren 24 abonnees bijgekomen maar de duizend was toch nog niet bereikt -, zette men zich weer in de gemakkelijke stoelen bij het lage tafeltje.
‘Ik breng de boel morgenochtend, het eerste wat ik doe, met de auto naar het postkantoor’, zei John. ‘Zeg, zullen we voor vanavond maar een fles drank meenemen? Ik heb nog een fles slivovitsj.’
‘Een heel goed idee’, zei Willem.
Na nog een uurtje drinken en praten begaf men zich naar de eetkamer waar net als de vorige keer een uitstekende maaltijd werd opgediend, met twee soorten goede wijn en als dessert een tiental soorten kaas en/of diverse vruchten.
Tegen achten werd de tocht naar de Maharadja aanvaard. Willem en Valentijn namen voorin de auto plaats, omdat zij de twee magersten van het gezelschap waren en John veel ruimte in beslag nam, Heleen zat tussen Onno en Egbert op de achterbank. De auto zoefde door het duinlandschap, boog af naar een eindeloos kronkelende landweg met bomen, daarna snelden ze door een akkerland- | |
| |
schap, vervolgens door glad polderland, tot ze in een streek kwamen met dorpjes, brede sloten, ophaalbruggetjes, en idyllisch en loverrijk in een afwisseling van weiland, bos en laag struikgewas. Het regende allang niet meer maar de lucht was bewolkt: de zon ging driftig onder. Ze lieten een dorp achter zich, sloegen scherp een smalle weg in; aan het einde van die weg, dichtbij een bescheiden bos en aan de andere kant van een sloot, stond een huis, niet groot, maar bekroond met twee torentjes: in de nog dralende schemer maakte het de indruk van een kasteel in miniatuur.
‘Een kasteeltje!’ riep Valentijn dan ook uit.
‘Bij daglicht is het een heel gewoon huis’, zei John, terwijl hij voorzichtig het bruggetje over de sloot opreed, ‘uitgezonderd dan die twee torentjes en dit bruggetje hier, het is een echte ophaalbrug, maar die heb je overal in de streek.’
‘In elk geval heeft hij vanavond niets tegen bezoek, anders had hij het bruggetje opgehaald’, zei Willem.
‘Voor ons had hij het wel weer neergelaten’, zei John. John stopte, toeterde driemaal en ze stapten uit. Ze stonden enige ogenblikken aarzelend voor de voordeur, er gebeurde niets, zij belden. Er gebeurde nog altijd niets, zij belden opnieuw. Er ging een licht aan achter de voordeur, de deur werd geopend en een mollige vrouw met dik goudblond haar en een rustig-vrolijke uitdrukking op haar gezicht zei, met enige geagiteerdheid toch:
‘Neem me niet kwalijk. De kinderen. Ik was juist met ze bezig. Dag John, o, dag Heleen, dag Willem, dag allemaal. Jullie komen voor Diederik natuurlijk?’
| |
| |
‘Als het uitkomt’, zei Onno.
‘Waarom zou het niet uitkomen?’
‘Hoe gaat met jou, Nadja?’ zei John. ‘We hebben elkaar in eeuwen niet gezien. Je ziet er patent uit. Hoe zijn de kinderen?’
‘Ja? Ja? Goed. Alles gezond’, zei Nadja. ‘Komen jullie niet binnen?’
Ze traden binnen.
‘Diederik is in zijn kamer’, zei Nadja. ‘Gaan jullie mee? Wil je even wachten?’
Ze verdween door een deur achterin de gang, kwam na een paar minuten terug en zei vrolijk:
‘Loop maar door. Je vindt het niet erg als ik nog even naar de kinderen ga?’
Waarop ze verdween door een andere deur.
Ze gingen de kamer van de Maharadja binnen. Het was een tuinkamer met veel hoogstmoderne schilderijen, ruw van verf en kleur, met collages en sterk vergrote foto's aan de wanden; van de zoldering hingen van papier of karton vervaardigde vogels en fantastische gigantische insecten, in bonte kleuren beschilderd; de tafel bij het raam en de gehele vloer was bezaaid met boeken en papieren; het enige meubilair bestond uit twee lage uitpuilende boekenkasten, een rode fauteuil, drie houten krukjes met drie poten en een bed met een zwart kleed overdekt. Op dat bed lag de Maharadja. Hij had zijn tulband op (of om), droeg een gitzwarte zeer puntige puntbaard en had blauwe overalls aan waarover een prachtig glanzend zwartfluwelen jasje. Hij bleef liggen en zei:
| |
| |
‘Dag. Was de ophaalbrug neer?’
‘Ja’, zei Willem. ‘Had je liever geen bezoek gehad?’
‘O, jawel’, zei de Maharadja en stak zijn arm in de hoogte om iedereen een hand te geven.
‘We hebben een fles slivovitsj meegebracht’, zei John.
‘Mooi, zet maar neer’, zei de Maharadja.
Hij keek Valentijn even aan toen hij hem een hand gaf en vroeg:
‘Wie ben jij?’
‘De nieuwe redacteur, herstel, de op één na nieuwe redacteur, van “Valreep”,’ antwoordde John. ‘Hij schrijft een soort natuurpoëzie maar lang niet gek. Een eigentijdse natuurpoëzie, zou je kunnen zeggen.’
‘Zoiets bestaat niet’, zei de Maharadja. ‘En wie is de nieuwste redacteur?’
‘Egbert hier’, zei John.
‘Het Haegje’, zei de Maharadja. ‘Ga zitten waar je kunt. Ja, op het bed is ook goed.
Valentijn ging op een krukje zitten en gluurde naar de Maharadja. Het was bepaald een magnifieke tulband die hij op (of om) had: satijnig wit met in het midden een grote robijn of tenminste een stuk rood glas dat daar best voor kon doorgaan. Hij had ook een imponerend gezicht, de Maharadja: enigszins grove trekken en wangen die neiging hadden om te bollen, maar onder rechte zware wenkbrauwen keken onpeilbare zwarte ogen vrijwel uitdrukkingloos - op een zekere agressiviteit na - de wereld in, en de aan weerszijden dóórlopende snor en de puntbaard vormden een perfect ensemble. Alleen de mond tussen snor en baard had iets onzekers, pruilends,
| |
| |
bangelijks. Valentijn wendde de blik af en dacht er over na welke baard hij de mooiste vond: de woeste rode baard van Joost of de sierlijke puntbaard van de Maharadja. Het was een probleem.
‘Hoe is het met je nieuwe bundel?’ vroeg Egbert aan de Maharadja.
De Maharadja bezag hem met duistere blik.
‘Ik vond je vorige bundel een eminente bundel’, babbelde Egbert argeloos verder, ‘maar sommige gedichten deden mij aan stagnante poelen denken. Niets denigrerends, voor mij hébben stagnante poelen iets. Maar jij staat in feite op zo'n eenzame hoogte, als ik een staande uitdrukking mag gebruiken, dat je gevaar loopt om te stagneren, méér nog dan een ander. Het vulkanische van je heel vroege werk is er in zekere mate, o, geringe mate, af, wat? Niets denigrerends, altijd even vulkanisch is niet vol te houden. Stel je voor, ontzettend.’
De Maharadja richtte zich half op, wierp het hoofd in nek en begon te huilen als een wolf.
‘Heb ik iets miszegd?’ vroeg Egbert.
‘Je schildert ook weer?’ vroeg Willem, kijkend naar een stuk of wat doeken die in een hoek stonden.
‘Ik krijg een grote tentoonstelling in Rome’, zei de Maharadja. ‘Helse stad.’ En zonder overgang: ‘Wij hebben zo'n last van wespen, hè? Er zit een wespennest in de dakgoot.’
‘Waarom laat je 't niet weghalen?’ vroeg John practisch.
‘Ik wil iets tegen de straaljagers doen’, zei de Maharadja.
‘Die verdomde krengen scheuren hier maar over het huis en verpulveren je met hun gehuil. Verpulveren je naar
| |
| |
lichaam en ziel. Met dat wespennest in de dakgoot heb ik het gevoel dat ik iets terugdoe. Heb je wel eens een wesp bekeken? Nee, natuurlijk. Heb je wel eens een spin bekeken? Nee, natuurlijk. De tuin krioelt van spinnen. Ik kan er uren naar kijken.’
‘Ik houd meer van bijen’, zei Heleen. ‘Die doen veel gezelliger en ze klinken veel muzikaler.’
‘Een miereneter in zijn kuil, dat is ook mooi’, zei de Maharadja, ‘maar die vind je niet zo gauw.’
‘Is mooi een woord dat wij nog kunnen gebruiken?’ vroeg Egbert.
‘Spreektaal’, zei de Maharadja.
‘Ik gebruik het en niet slechts in de spreektaal’, zei Egbert.
Er werd gebeld, nog eens gebeld, het gesprek haperde, men wachtte af; enkele minuten later kwam een kaarsrechte man met een wandelstok in de hand binnen, gevolgd door een jongeman met een bleek gezicht en een vormloze gestalte, een berg deeg gelijkend met kleren aan. De kaarsrechte man moest al een jaar of vijf en zestig zijn, maar had een werkelijk knap gezicht, verweerd, aristocratisch, en zijn kleding en houding hadden de gedistingeerdslordige allure van een engels landedelman met een paar keltische voorouders en goede connecties in Town.
Heleen hield even de adem in, zei vervolgens op een toon van ontzag tegen Valentijn:
‘De grootste componist van Nederland, de eerste waarachtige componist sinds Sweelinck, hij woont hier in de buurt, maar ik heb hem nog nooit ontmoet.’
| |
| |
De kaarsrechte man ving iets van haar woorden op, bewoog bijna onmerkbaar één wenkbrauw, schreed voort en hield stil voor het bed waarop de Maharadja lag. De Maharadja bracht zijn arm omhoog om de componist een hand te geven, maar deze zei scherp:
‘Als het niet te veel is, zou ik het prettig vinden wanneer je voor één moment opstond. Zo geef ik geen handen.’
De Maharadja keek betrapt, glimlachte toen met een onverhoedse verontschuldigende schooljongensachtige charme, sprong overeind en gaf de componist een hand. ‘En als je me even wilt voorstellen’, zei de componist.
Hetgeen gebeurde. De componist keek Heleen bij het voorstellen een ogenblik diep in de ogen.
‘Een perfecte gipsy’, zei de componist. Hij had een tamelijk lijzige stem. ‘Viool?’
‘Piano’, stamelde Heleen.
De componist deed zijn blik omlaag vallen.
‘Blanke handen, blanke toetsen’, murmelde hij. ‘Ik kom maar een fractie van een minuut’, vervolgde hij tegen de Maharadja. ‘Ik wilde alleen horen of je de tekst zou willen schrijven voor een door mij te componeren lied ter gelegenheid van het zoveel honderdjarig bestaan van dit dorp. Ik ben vergeten hoeveel honderd, maar dat is niet het meest importante. Het levert nogal wat op, laat mij dat erbij zeggen.’
‘Ja. O, natuurlijk. Best’, zei de Maharadja verward.
‘Dat is dan afgesproken’, antwoordde de componist.
‘We kunnen er later meer uitgebreid over praten. Ik weet nu dat je in principe bereid bent. Dan vervolg ik
| |
| |
mijn avondwandeling. Je neemt me de kortheid van dit bezoek niet kwalijk?’
Hij deed opnieuw de ronde, gaf nu eerst Heleen een hand waarbij hij mompelde: ‘Ik hoop oprecht u eens weer te zien’, zei tegen de Maharadja: ‘Wil je je vrouw van mij groeten? Ze is, meen ik, met de kinderen bezig?’ en werd, zijn wandelstok tikkend op de vloer, door de Maharadja uitgeleide gedaan. Heleen zat als verdoofd in de rode fauteuil.
De Maharadja kwam terug in de kamer en de jongeman die op een aangeklede berg deeg leek en, zoals hij later verklaarde, pottenbakker van beroep was maar er zat niet veel brood in, riep:
‘Maharadja, heb je wat te drinken?’
Heleen vroeg de jongeman of hij misschien een bloedverwant was van de grote componist, ze waren immers beiden tegelijk gekomen.
‘Ik niet’, zei hij. ‘Dat was toevallig. Maar het is een aardige kerel, dat wel. Doet met alles mee. Heeft moderne inzichten. Dat ook, zelfs dat, ja. Maharadja, heb je iets te drinken?’
Heleen viel terug in de fauteuil.
‘Er staat een fles van John, daar op de grond’, zei de Maharadja, die er nu levendiger uitzag, zijn glimlach glimlachte en een minder onpeilbare blik in zijn ogen had. ‘Maak jij de fles maar open, ik zoek de glaasjes op.’ Hij greep achter een stapel boeken en bracht glaasjes te voorschijn. De pottenbakker schonk in en gaf ieder van het gezelschap zijn glaasje.
‘Ik drink op het zoveelhonderdjarig bestaan van het
| |
| |
dorp’, riep de Maharadja. Hij dronk het glaasje leeg en vervolgde: ‘Het dorp wordt hier hoe langer hoe voller. Kunstenaars uit alle windhoeken trekken hierheen. Waarom? Wie zal het zeggen. Ik bemoei me weinig met ze. Ik werk, rommel, knoei, ben bezig. Heb je mijn nieuwste fotoos gezien? Ik zal ze je dadelijk laten zien. Heeft één van jullie wel eens een gedicht geschreven ter gelegenheid van het zoveelhonderdjarig bestaan van een dorp? Hoe doe je dat? Weet iemand hoe je dat doet? “Dorp hurkend in een groene lichtbeboste hand/ waterlijnen helder haaks de huizen scheiden”, hoe vind je dat voor de eerste twee regels?’
Hij sprak tegen niemand in het bijzonder, keek ieder op zijn beurt een ogenblik vluchtig aan, glimlachte, dronk.
‘Hij kan alles’, zei de pottenbakker tegen Valentijn.
‘Alles wordt goud wat hij aanraakt.’
‘Wat een man’, zei Heleen zacht, maar ze meende duidelijk de componist. Egbert schoof met zijn krukje dichter naar haar toe; ze keek verbaasd en verschrikt naar hem op als was hij een geest uit een fles, liet echter toe dat hij haar hand losjes met zijn hand bedekte.
Nadja kwam binnen, zei dat de kinderen nu rustig waren, o nee, er was niets met ze aan de hand, ging op het bed naast de Maharadja zitten en aanvaardde een glaasje van de pottenbakker.
‘Ik heb nooit iets van u gelezen’, zei de Maharadja tegen Valentijn, ‘maar dat moet u mij niet kwalijk nemen, het is allemaal niet bij te houden en ik lees hoe dan ook maar drie of vier dichters. U bent dus de jongere, de jongste jongere generatie? Natuurpoëzie? Schrijft de jongste
| |
| |
jongere generatie natuurpoëzie? Hebben we dan voor niets geleefd? Zijn jullie dan zulke kwijlebabbels?’
‘Ik ben geen generatie’, zei Valentijn.
‘Dat valt me mee’, zei de Maharadja. ‘Met generaties is niets te beginnen. Ik wou dat ik nooit een generatie was geweest. Maar ik ben allang geen generatie meer, goddank niet. Wat kan ik meer zijn dan ik? Je moet iets meer zijn dan ik, dat spreekt vanzelf, anders reik je niet hoog genoeg en niet laag genoeg, maar als je hoog genoeg en laag genoeg reikt, wat kan ik dan meer zijn dan ik? Laat eens wat lezen?’
‘En ik ben ook geen kwijlebabbel’, zei Valentijn.
‘Grof in de mond houdt het hart gezond’, zei de Maharadja. ‘Ik meen het opperbest. Wil je een sigaret rollen? Ik rol altijd mijn eigen sigaretten.’
Hij hield Valentijn een pakje tabak en een pakje sigarettenpapier voor. Valentijn nam beide aan en rolde onhandig een sigaret.
‘Nog iemand?’ vroeg de Maharadja. Willem rolde een sigaret, gaf de tabak en het sigarettenpapier door aan Onno, die ook een sigaret rolde, waarna John het gezelschap verbaasde door met één hand een sigaret van volmaakte vorm te vervaardigen.
‘In Argentinië geleerd’, zei John trots. ‘In de pampa's. Jaren geleden. Ik wist niet dat ik het nog kon.’
Hij rolde in korte tijd nog drie sigaretten voor Heleen, Nadja en Egbert; ondertussen praatte de Maharadja voort met zijn wat lichte stem waarin een bedwongen hypernervositeit meetrilde.
‘Niet dat ik niet van buiten houd’, sprak hij voor zich
| |
| |
uit' ‘hoewel ik soms graag naar de stad zou willen, maar hier ben ik ik, meer dan in de stad en dan werk je ook beter. Hier ben ik het middelpunt van het heelal, dat ben ik natuurlijk niet, zo gek ben ik ook niet, maar je werkt er beter mee, begrijp je. Het is geen mentaliteit, denk dat niet, het is een werkmethode. Laat eens wat lezen?’ - dit weer direct tegen Valentijn - ‘Je hebt vast wel iets bij je. Over het algemeen vind ik het stomvervelend om iets van iemand te lezen, maar je maakt me nieuwsgierig.’
John haalde een exemplaar van ‘Valreep’ uit zijn zak.
‘Alsjeblieft’, zei hij, ‘het is net vandaag uit of liever het komt morgen uit want dan gaat het op de post, ik heb het speciaal voor je meegenomen. Er staat een gedicht van Valentijn in. Achterin.’
De Maharadja sloeg het exemplaar open, zei: ‘Hé, Karel. Haha’, toen, verwonderd: ‘Maar dat is fenomenaal’, bladerde naar het gedicht van Valentijn toe, zei: ‘Ja. Zozo’, bladerde terug naar Karel en bleef zitten lezen. Eindelijk keek hij op en lachte.
‘Haha’, zei hij en tikte met zijn vingers op de bladzij, ‘dat is het hem, dat moeten we hebben, woorden als dingen, dieren en stenen, woorden als huilen en lachen, woorden als planten uit de onderwereld.’
‘Bah’, zei Valentijn automatisch.
‘Vind je van niet?’ vroeg de Maharadja. ‘Maar dat van jou is niks. Jammer, ik dacht een ogenblik dat je 't in je had. Gekweel, niks, prut.’
‘Het heeft toch iets argeloos’, zei Willem.
| |
| |
‘Ik was matig voor’, zei Onno, ‘en dat ben ik nog, maar met een grotere adem zal Valentijn ...’
‘Ik vond het een volmaakt levenslied’, zei Egbert, ‘en levensliederen hebben ook hun functie. Denk eens aan Speenhoff of zelfs Kees Pruis.’
‘Die zijn allang dood’, zei de Maharadja, wierp het hoofd in de nek en begon nogmaals als een wolf te huilen. Heleen schrok op.
‘Waarom doe je dat toch?’ vroeg ze nijdig. ‘Het gaat me door merg en been.’
‘Ik bedoel daar iets mee’, zei de Maharadja duister, ‘maar wat zeg ik niet.’
‘Weet je overigens dat jij rijmt op je vrouw’, zei Egbert opgewekt, zijn hand nog steeds losjes spelend met de hand van Heleen. ‘De Maharadja en zijn Nadja?’
De Maharadja wierp opnieuw het hoofd in de nek, maar Heleen voorkwam hem:
‘Laat dat! Als je soms denkt dat je muziek in je hebt!’
De Maharadja glimlachte zijn verontschuldigende glimlach, wierp haar toch een boze blik vanuit zijn ooghoeken toe.
‘De fles is leeg’, zei de pottenbakker.
‘Haal dan een fles cognac’, zei de Maharadja, ‘je weet waar, zeg maar dat het voor mij is, ik betaal. Hollandse cognac, geen franse, denk om de schatkist.’
‘We moeten dadelijk weg’, zei John. ‘De jongens hier moeten nog naar Amsterdam toe.’
‘Onzin, één fles, wat is één fles!’ riep de Maharadja.
‘Nietwaar, Nadja? Ik sta erop. En ik betaal.’
| |
| |
‘Blijven jullie nog wat’, zei Nadja hartelijk. ‘Het is zo fijn jullie weer eens te zien.’
De pottenbakker verdween.
‘Geloven jullie ook dat het verstand in de buik zit?’ vroeg de Maharadja.
‘Het verstand?’ vroeg Valentijn.
‘Ja, in de buik.’
‘Ik heb er nooit over nagedacht, maar het is een denkbeeld’, zei Valentijn. ‘Het is een heel móói denkbeeld, je buik moet er maar op komen.’
‘Dan moet ik buitengewoon verstandig zijn’, zei John.
‘Ben je ook’, zei Heleen, terwijl ze haar hand uit die van Egbert los maakte en met onverwachte vertedering naar John keek.
‘Ik heb nog nooit zoiets krankzinnigs gehoord’, zei Onno ernstig verontrust. ‘Het lijkt bij God op mystiek. Iedereen weet toch dat de hersenen in het hoofd zitten en dat er in de hersenen milliarden electronische ...’
‘Geweldig’ zei Willem.
De pottenbakker kwam terug met de fles hollandse cognac.
‘Geweldig’, zei Willem.
De glaasjes werden volgeschonken, geleegd, volgeschonken, geleegd; de jongens moesten nog naar Amsterdam. De pottenbakker dronk het meest. John alleen raakte zijn glaasje bijna niet aan.
‘En toch is het altijd een leuk blad geweest, “Valreep”,’ zei Willem toen ‘je kunt zeggen wat je wilt, maar wij hebben altijd de goede mensen gehad en we hebben het altijd nieuw behouden en behalve dat we modern waren
| |
| |
in de beste zin van het woord hebben we strenge critische maatstaven betracht, strenge critische maatstaven betracht, waar was ik? en het was nooit vervelend om te lezen, zeg nou zelf, jongens, was het ooit vervelend om te lezen? al was je het zelf die het las, nietwaar? juist! het was nooit vervelend om te lezen ...’
‘Het lijkt wel een begrafenisrede’, zei John. ‘We zijn toch nog niet overleden?’
‘Nog lange niet’, zei Willem. ‘Geweldig, geweldig.’
‘Waarom kom jij niet eens in de redactie, Maharadja?’ vroeg John.
De Maharadja trok een gezicht.
‘Niet ik. Niet hij. Niet ik’, zei hij. ‘Ik geef voedsel, laat mij niets anders doen dan voedsel geven, goed voedsel, heerlijk voor de buik, de buik wordt hoe langer hoe boller.’
‘De fles is leeg’, zei de pottenbakker.
‘Jongens, we moeten nou echt naar Amsterdam’, zei John. ‘Ik breng jullie met de auto, het is te laat voor een trein. Of willen jullie liever hier blijven?’
‘Het kan best, hoor’, zei Nadja.
‘Nee’, zei Onno, ‘heel vriendelijk, maar Brita ...’
‘Ik hoef niet terug naar Hermien, Hermien begrijpt het best, ik hoef niet’, zei Willem.
‘Kom nou, Willem’, zei Onno.
‘Heel vriendelijk, maar Carmen ...’, zei Valentijn.
‘Is de fles leeg?’ riep de Maharadja. ‘Sri Krishna!’ Hij stiet een wolfsgehuil uit, ontwond met één hand zijn tulband en sloeg met de lange sliert door de kamer, wierp met de andere hand de lege fles door het raam dat
| |
| |
rinkelend in scherven viel. De nacht schoot koud naar binnen.
‘We moeten echt’, zei John.
‘Het naakte koele woord’, mompelde Willem.
De Maharadja danste en gaf dansend handen. Nadja keerde blozende wangen toe om erop gekust te worden. De pottenbakker zat op de grond en wuifde.
‘Ik ben een beetje duizelig’, zei John toen ze buiten stonden. ‘En ik ben toch voorzichtig geweest met drinken.’
‘Wat vond jij van die componist, John?’ vroeg Heleen.
‘Fijne kerel. Een heer, hè, maar echt een heer.’
‘Ik weet niet of ik hem nu speciaal een heer zou noemen’, zei Heleen. ‘Wat is een heer?’
Ze stapten in de auto, namen dezelfde plaatsen in als toen ze de heenreis aanvaardden. De koplampen onthulden het ophaalbruggetje en de landweg daarachter. Nadja riep nog enkele afscheidswoorden vanuit de voordeur. Ze gingen - op, neer - het bruggetje over en sloegen de landweg in.
‘Wel, Valentijn, wat vond je nu van de Maharadja?’ vroeg John.
‘Tulband’, zei Valentijn die alles zag draaien.
Willem lag gelukzalig te slapen op John's schouder en de rest van het gezelschap verviel in een doezelig of halfziek zwijgen. De nacht was donker: er scheen geen maan. Na een klein half uur rijden kwamen ze door een laan met links en rechts een strook bos. De laan boog op een zeker moment scherp links af. John's licht benevelde blik - hoewel hij voorzichtig en nauwkeurig genoeg reed
| |
| |
- ontdekte het te laat: ze reden met een flinke vaart rechtuit, waarbij hun weg onmiddellijk gekruist werd door, helaas, een boom.
|
|