| |
| |
| |
Hoe Valentijn geen dichter werd en Carmen niet voor een bandopname door wilde gaan
En dat was het einde van ‘Valreep’, maar gelukkig niet van de redactie of van Heleen. Het was overigens niet ongezellig in het landelijk gelegen maar moderne ziekenhuis waar het gezelschap verscheidene maanden moest verblijven. Slechts Heleen had het eenzaam in haar privékamer; de mannen kwamen na de eerste weken in een kamer van zes te liggen, op verzoek. Zij hadden dus nooit meer dan één vreemdeling in hun midden, niet steeds dezelfde, een vreemdeling die luisterde en zweeg of gromde maar zweeg, dat hing van zijn drang tot cultuur af. Egbert en Onno waren de eersten die van tijd tot tijd mochten rondlopen en ze bezochten trouw Heleen, elke dag op het bezoekuur. Egbert en Onno hadden het ziekenhuis al vroeger kunnen verlaten, maar John polste de directie en haalde de twee Pauliniërs over wat langer te blijven, voor ieders gezelligheid en vooral die van de eenzame Heleen. John betaalde alles.
John was in levensgevaar geweest - schedelbreuk, en hij had het stuur in de maag gekregen: gebroken ribben, één doorboorde longkwab -; Valentijn had een lichte hersenschudding opgelopen en moest een operatie
| |
| |
ondergaan vanwege een verbrijzelde knieschijf die hem martelende pijnen bezorgde; Heleen lag met nogal ernstige inwendige kneuzingen en twee gebroken ribben - haar pianistische handen waren goddank gespaard; Willem had inwendige kneuzingen, een gebroken been en een middelmatig zware hersenschudding; Onno en Egbert hadden vergelijkenderwijs niets dat de moeite waard is te vermelden.
Maar na de eerste weken was het zoals gezegd niet ongezellig in het ziekenhuis - en vanzelfsprekend kwamen Hermine en Brita en Carmen zo dikwijls op bezoek als ze maar konden, in het begin vooral vervuld van het stille ontzag dat men heeft voor een natuurramp: ze werden er ingetogen en zeer teder van -; en Willem verklaarde dat hij nu eindelijk de rust kreeg waar hij al jaren naar snakte en niet meer aan die rotvertalingen behoefde te denken, waarop John zei dat hij altijd een hekel aan bloembollen had gehad; en men praatte en praatte tot diep in de nacht, zodat de nachtzuster kwam kijken en reeds in de deuropening haar waarschuwende vinger op en neer bewoog - de zusters waren trouwens heel aardig, dikwijls niet onknap en lieten met zich flirten -; ondanks alles en alles was het een niet onplezierige tijd dus, maar met ‘Valreep’ was het ten enenmale afgelopen.
Het volgende nummer kon om begrijpelijke redenen al niet uitkomen (John had er een ogenblik aan gedacht het ziekenhuis tot hoofdkwartier van de redactie te maken, maar dit plan werd afgestemd als te ingewikkeld en niet bevorderlijk voor de rust waar genezenden recht op heb- | |
| |
ben); en toen hij eindelijk na maanden weer thuis was, voelde hij zich nog lang niet de oude en verbrandde Heleen alle verontwaardigde of bezorgde brieven van abonné's, tezamen - maar dit gebeurde per ongeluk, zei ze - met de volledige administratie, zodat de chaos niet meer was te redden.
Maar in het ziekenhuis geloofde men toch ook al niet meer aan de voortzetting van ‘Valreep’.
‘De Pauliniërs zijn verslagen’, zei Willem. ‘Wij hebben jarenlang stand gehouden, tegen de Perromennonieten, tegen de Guidoviërs, tegen de verachtelijke Pommersen, tegen de nog verachtelijker Hooftianen, maar nu zijn we verslagen. En waardoor verslagen? Door een boom.’
‘Wat doe je tegen een boom?’ zei Onno.
‘Wij zijn niet verslagen, nu niet en nooit’, zei John en ging half overeind zitten. ‘Ten eerste blijven wij allemaal schrijven, eenlingen maar verbonden door een nooit eindigende guerilla, en in de tweede plaats zal de invloed van “Valreep” door blijven werken, nog tientallen en tientallen jaren. De jongeren zullen de jaargangen van “Valreep” uit de leeszalen halen en ze van begin tot eind doorlezen en ernaar handelen, ernaar schrijven. Wij hebben de eerste, tweede en derde stoot gegeven, wij hebben literaire geschiedenis gemaakt, wij zijn een valreep geweest naar het waarachtige avontuur van het schrijven.’
‘Jezus’, zei Willem, ‘Het boekenhalfuur van zondagmiddag.’
‘'t Zal nog wat koorts zijn’ zei John. ‘Koorts maakt me rhetorisch. Je moet me horen als ik griep heb. Andere
| |
| |
mensen zeggen niets als ze griep hebben, maar ik ... Maar misschien kunnen we “Valreep” hoe dan ook nog laten doorgaan.’
‘Het is het lot’, zei Onno. ‘In de oertijd had ieder soort boom een eigen betekenis. En onze boom - was het geen beuk - betekent: het is beter afscheid te nemen op het goede moment. Ik ben voor een modern wereldbeeld, techniek geïntegreerd in liefde, maar wat doe je tegen een boom?’
‘Hoe weet je dat van die bomen?’ vroeg Egbert.
‘Heb je nooit van de boomalfabetten gehoord?’
‘Nooit.’
‘Ik zal het je eens precies uitleggen’, zei de anders toch tamelijk woordkarige Onno, en was anderhalf uur achtereen aan het woord.
‘Maar als we volgend jaar nu eens een nieuw blad oprichten?’ vroeg John ondertussen aan Willem.
Willem zette zijn bril af die geen schrammetje had gekregen, bezag de bril, zette hem voorzichtig op zijn neus, keek erdoor als een vermoeid strijder door het vizier van zijn helm, en zei:
‘Zo'n gedoe.’
‘“Valreep” of niets?’ vroeg John.
‘Zo zal het wel liggen’, zei Willem.
‘Ja’, zuchtte John, neerzijgend op zijn kussen.
Heleen werd tenslotte voor genezen verklaard en ook Egbert en Onno konden naar huis.
‘Ik wil best nog langer blijven, maar mijn bioscoopbedrijf, zie je’, excuseerde Egbert zich. ‘Maar het was reuze gezellig. Ontzettend. Wat je noemt een lollige tijd.’
| |
| |
‘Mijn werk, weet je’, zei Onno. ‘Moet weer eens beginnen. En ik kan Brita niet alleen voor het huishouden laten staan, ze studeert hard, wil volgend jaar klaar zijn.’ ‘Aan alles komt een eind’, zei John. ‘En is ze dan veearts?’
‘Ja.’
‘Kan ze eens naar deze oude kaduke stier komen kijken’, zei John lachend, maar zijn stem klonk niet vrolijk. ‘We blijven elkaar toch zien, ook als ik weer normaal thuis ben?’
‘Wat dacht je dan’, zei Onno.
Brita kwam Onno afhalen en een zuster van Heleen voerde Brita, Onno, Heleen en Egbert in een geruisloze limousine weg. Een week later kon Willem naar huis en een paar weken daarna Valentijn. Hij bedankte John voor alles en zei dat het hem speet dat hij hem zo alleen achterliet.
‘Niet erg, hoor’, zei John. ‘Je weet dat Heleen bijna iedere dag op bezoek komt - je zag de nieuwe auto al, niet? - en die mevrouw Hunnekens-Kleystee is ook erg aardig. En met een paar weken zit het er voor mij hier op. Ik vind het alleen rot dat het allemaal mijn schuld is. Ik reed tegen die boom - en als ik niet gedronken had ...’
‘Je had haast niets op’, zei Valentijn, ‘en wat doe je tegen een boom?’
‘Je kunt er langs rijden bijvoorbeeld’, zei John.
‘Het lot’, zei Valentijn. ‘Daar doe je niets tegen. Nog hartelijk bedankt voor de knieschijf.’
‘Knieschijf?’ vroeg Carmen die Valentijn kwam afhalen, ze hoefde niet in de studio te zijn die dag.
| |
| |
‘Heb ik je dat niet verteld?’ zei Valentijn. ‘Ik heb een zilveren knieschijf. John betaalt hem. Echt zilver. John stond op zilver. Niets van dat plastic. Een kostbare zilveren knieschijf, hier, in mijn knie. Dat kan niet iedereen zeggen.’
‘O, wat mooi’, zei Carmen. ‘Ja, je zei al zoiets, maar ik begreep het niet.’
‘Als je nog wat anders nodig hebt, geld misschien’, zei John. ‘Het is allemaal mijn schuld.’
‘Je moet niet broeden’, streelde Carmen's lieflijke stem.
‘Alle mensen die lang in ziekenhuizen liggen, beginnen te broeden. Vooral als ze alleen liggen. Dat is bekend. Maar hierover moet je niet gaan broeden. En we hebben geld genoeg, heus.’
‘Vervelend dat Heleen niet komt vandaag, dan had ze jullie kunnen wegbrengen’, zei John. ‘Maar laat me tenminste de taxi en de trein betalen. En we zien elkander toch nog, ook al is het waarschijnlijk gedaan met “Valreep”? Arme “Valreep”.’
Hij kreeg tranen in zijn ogen. Eén van de lang niet onknappe zusters kwam binnen, zag het met haar scherpe blik en zei:
‘Foei. U moest u schamen. Zo'n grote man. U mag toch al gauw weer naar huis. En zelfs als al uw vrienden weg zijn, dan liggen er nog héél gezellige mensen hier op de kamer. Is het niet, meneer Van Dijk?’
‘En of’, riep meneer Van Dijk vanuit het dichtsbijzijnde bed.
‘Over tien dagen mag u alweer naar huis, de dokter heeft het zelf gezegd’, ging de zuster voort.
‘Nemen jullie me niet kwalijk’, zei John. ‘Niets voor
| |
| |
mij, maar ik dacht aan “Valreep” en de boom en aan jullie zo jong en gelukkig en vóór vandaag hadden we het hier zo prettig zodat ik nergens over nadacht, maar het is onzin, neem me niet kwalijk.’
Ze praatten nog een tijdje; John vrolijkte op, lachte zijn gulste lach om te tonen dat zijn vorige stemming maar onzin was. Ze namen afscheid.
‘Veel geluk, jongens’, riep John.
In de trein naar Amsterdam vroeg Carmen:
‘Was het heus niet erg naar, dat ziekenhuis? We zagen elkaar nooit alleen. Ik heb je zo gemist.’
Wat een stem, dacht Valentijn.
‘Ik heb je ook gemist’, antwoordde hij. ‘Meer gemist dan iemand iemand missen kan. Nee, jouw mij missen niet meegerekend. Maar het viel echt niet tegen, dat ziekenhuis. Ik weet nu alles van literatuur en van boomalfabetten. Niet dat ik niet blij ben dat ik er uit ben. Denk jij ook aan vannacht? Of denk je op een hoger plan?’
‘Ik denk aan niets anders dan aan vannacht’, zei Carmen.
‘Waar staat de verpleegster, wat zegt de verpleegster, Foei! zegt de verpleegster’, zei Valentijn.
‘Maar je went er eerst zo aan’, verontschuldigde Carmen zich, ‘en dan is het later zo leeg, 's nachts.’
‘De verpleegster het raampje uit’, zei Valentijn.
‘Er waren heel aardige bij. Heb je je nooit laten verleiden?’
‘Hoe kan dat nou?’ zei Valentijn. ‘We lagen toch met zijn zessen. Maar jij, heb jij niet ..., met al dat lege 's nachts?’
| |
| |
‘Als jij in het ziekenhuis ligt? Dat zou een gemene streek geweest zijn.’
‘Dus je hebt het nièt gelaten omdat je me trouw bemint?’
‘En jij hebt het alleen maar gelaten omdat je met zijn zessen lag?’
‘Nietwaar. Omdat ik je trouw bemin. Dat met z'n zessen was bij wijze van niet willen zeggen. Als man verzwijg ik mijn diepste gevoelens.
‘Zeg dat dan.’
‘Hoe kan je zeggen wat je niet zegt? En jij? Waarom? Spreek op!’
‘Omdat ik je bemin. Oja, en trouw’, zei Carmen.
‘Niet oja.’
‘Trouw bemin. Weet je dat je hinkt?’
‘Natuurlijk weet ik dat. Hoe vind je dat het me staat?’
‘Heel goed. Maar je moet het niet overdrijven. Je moet er in kunnen blijven geloven. Ik ben gek op hinkende mannen.’
‘Hoeveel hinkende mannen heb je gekend?’
‘Jij bent de eerste onvervalst hinkende man.’
‘Dank je. Maar het is meer trekken met het been.’
‘Dat staat nog beter. Veel voornamer. Als je het niet overdrijft. O, ik ben zo blij dat je niet dood bent.’
‘Dood? Wie? Ik? Godja, daar heb ik nog helemaal niet aan gedacht.’
‘Ben je niet blij dat je niet dood bent?’
‘Hè? Ja. Ik had dood kunnen zijn. Carmen, ik had dood kunnen zijn.’
‘Maar je bent het toch niet.’
‘Nee, gelukkig niet.’
| |
| |
Valentijn omhelsde Carmen met een gezicht waarvan de benauwdheid niet geheel was verdwenen, omhelsde haar lang en onstuimig. De enige andere passagier in de coupé, een verdroogd eenzelvig persoon zich klemmend aan een krant, keek op noch zijwaarts. Met een hart wederom gerust en verheugd, kwam Valentijn boven uit de omhelzing.
‘Morgen, Valentijn’, zei Carmen. ‘Goed geslapen?’
‘Morgen’, zei Valentijn. ‘Boze dromen. Maar later opklaringen.’
‘Vind je 't nu niet naar’, vroeg Carmen, ‘dat “Valreep” niet meer doorgaat?’
‘Voor mijzelf niet’, zei Valentijn. ‘Wel voor de jongens, vooral John.’
‘Maar je had een dichter kunnen worden, beroemd, en met reisbeurzen van het O.K. en W. en een poëzieprijs net als je geen geld meer in huis hebt.’
Valentijn fronste de wenkbrauwen.
‘Het is zoveel werk’, zei hij. ‘Op het eerste gezicht zou je dat niet zeggen, maar zoveel heb ik er toch van begrepen, dat je altijd bezig moet zijn. Bezig met schrijven - en dat is moeilijker dan ik dacht, hoor - en bezig met het samenstellen van bundels en bezig met uitgevers en bezig met de bundels van anderen en bezig met praten over bundels en bezig met het lezen van critieken of met het doen of je ze nooit leest en bezig met mensen die opbellen en die je willen leren kennen en bezig met het literaire leven en dat bestaat, hoor, en dat is erg druk, en bezig met, nou ja, bezig, bezig, bezig. Voor een poosje is het leuk, maar voor altijd ... En je ontmoet altijd
| |
| |
mensen die over literatuur praten en dat gaat vervelen of je ontmoet mensen die er niet over praten en dat neem je ze op de duur kwalijk, je bent niet meer jezelf, begrijp je.’
‘Wat een lui mens ben jij’, zei Carmen.
‘Ja, hè?’ zei Valentijn tevreden. ‘Maar ik heb er óók over nagedacht. Je loopt rond als een foto van jezelf en of je wilt of niet, je probeert steeds op die foto te lijken, opdat de mensen niet merken dat je eigenlijk die foto niet bent. En een verschrikkelijk geniaal mens loopt misschien rond als een heel fotoalbum, maar ik heb een hekel aan fotoalbums. Ik vond het leuk in het ziekenhuis, werkelijk, met de jongens en altijd praten en ik weet nu alles van alles af, maar nee, ik word maar geen dichter. Misschien heb ik geen talent, ik weet het niet, want het is zo'n werk om dat uit te vinden, moet je eerst zoveel schrijven. Vind je 't erg?’
‘Nee’, zei Carmen, ‘ik voel zo'n beetje hetzelfde. Ik word ziek van die radio.’
‘Oja, jij bènt beroemd’, zei Valentijn. ‘Foto's in de radiobode en in de kranten: Carmen met de platina stem. Platina, nu vraag ik je. Dat zeggen ze alleen omdat ze geen gouden durven te schrijven, te ouderwets, gaat tegen de moderne smaak in. Je stem is van zilver, net als mijn knieschijf, maar vloeibaar zilver, nee, helemaal niet, je stem is de wind, een ondergrondse rivier, een houtduif, een jongen die sluipt door struikgewas, een meisje dat diaboloot, zeg, zou ik toch talent hebben?’
Carmen barstte in snikken uit.
‘Maar ik ben helemaal geen stem’, smeekte ze. ‘Ik ben Carmen.’
| |
| |
Valentijn drukte haar tegen zich aan:
‘Jij bent Carmen’, zei hij. ‘Het valt niet te ontkennen. Geloof nooit wat de anderen zeggen. Jij bent Carmen. Carmencarmencarmen.’
‘Ik word ziek van de radio’, zei Carmen. ‘Ik krijg vijftien brieven per dag en ik zit tot diep in de nacht te schrijven om ze te beantwoorden.’
‘Willen ze dat bij de radio dan niet doen?’
‘Zo sneu voor die mensen die mij schrijven. Maar ik voel me niet vrij meer, begrijp je, Valentijn, geen vrij mens meer. Ik loop niet meer vrij rond, ik loop zelfs niet als een foto rond, ik draai af als een bandopname. Ik voel niet meer dat ik vrij mijn gang kan gaan, iedere gang die ik maar wil, ik loop niet meer slordig waarheen ik maar zin heb, ik ben niet mij meer. Begrijp je, begrijp je, Valentijn?’ En opnieuw hard snikkend: ‘Ik ben een bandopnahame.’
De verdroogde heer wierp zijn krant in een hoek en verliet de coupé.
‘Carmencarmencarmen’, zei Valentijn. ‘Zullen we naar Italië gaan of naar het Land van de Duizend Meren?’
‘Je hebt Italië beloofd’, snikte Carmen. ‘Maar het Land van de Duizend Meren lijkt ook mooi. Waar is dat?’
‘Finland, in lente en zomer een heerlijke flora en dan die duizend meren nog’, zei Valentijn. ‘Onno is er geweest. Maar ik bedoel: zullen we er vandoor gaan, kan niet schelen waarnaartoe? Als we zin hebben, komen we weer eens terug?’
‘Oh, Valentijn’, zei Carmen. En toen, practisch: ‘Maar we moeten toch iéts geld hebben om mee te beginnen.’
| |
| |
‘De radio heeft mijn salaris doorbetaald’, zei Valentijn, ‘een gedeelte tenminste, ik bezit 750 gulden op het ogenblik. Het ziekenhuis was voor rekening van John.’
‘En ik heb nog 600 gulden’, zei Carmen. ‘Ik heb zuinig geleefd. Heb jij een geldig paspoort?’
‘Ja. Jij?’
‘Ja.’
‘Dan zijn we toch klaar. We kunnen morgen al weg. Of vanmiddag.’
‘Maar mijn huis en mijn meubels? Huis opzeggen ..., meubels naar Vader en Moeder ..., gaan we eerst langs Ede, kunnen ze nog even kennis met je maken, zullen ze leuk vinden.’
‘Maar als ze nu niet op me gesteld zijn?’ zei Valentijn, plotseling bedrukt. ‘En vaders willen altijd dat je hun dochters iets hebt aan te bieden. Wat zal hij ervan zeggen dat je je carrière opgeeft? Platina stem geeft carrière op voor jongeman die niet houdt van werken?’
‘Vader is gek’, zei Carmen. ‘En hij houdt alleen van klassieke zangstemmen. Hij heeft de beste muziekbibliotheek van heel Nederland. Hij is reuze aardig. Jullie kunnen vast met elkaar opschieten.’
‘En vindt hij het zomaar goed dat wij zonder huwbare staat ...’
‘Mijn vader is iemand die het grootste respect heeft voor iemands persoonlijke leven’, zei Carmen.
‘Laten we 't hopen’, zei Valentijn.
‘Maar geef jij dan ook je radio op? Je bah-hoorspelen?’
‘Bah, wat een vraag’, zei Valentijn.
‘Maar weet je dat we dan contractbreuk plegen? Mis- | |
| |
schien worden we wel vervolgd. En als we ooit terugkomen in Nederland ...’
‘Bah’, zei Valentijn.
‘Oh, Valentijn’, zei Carmen. ‘Maar we moeten een kaart aan John sturen.’
‘Twee kaarten aan John en één aan de rest van de Pauliniërs’, zei Valentijn.
Ze waren in Amsterdam, stapten uit. De middag werd doorgebracht met telefoneren naar besteldiensten en de volgende dag reden ze met de chauffeur van een zeer prompte besteldienst - de schaarse meubelen achterin - mee naar Ede. Carmen's ouders verwelkomden hun dochter en Valentijn met een hartelijkheid die tegelijk uitbundig was en verstrooid. De moeder was een van die vrouwen die met hun hele wezen suggereren dat verstrooidheid de natuurlijke staat van de mens behoorde te zijn; de meer vergeestelijkte verstrooidheid van de vader was niet een professorale - ondanks zijn hoogleraarschap in de plantensystematiek etc. aan de Landbouwhogeschool te Wageningen - maar die van de muziekliefhebber die gedurig de oren spitst naar een volmaakte en voor anderen onhoorbare uitvoering van een onlangs uit oude kloostergewelven opgedolven madrigaal. Hij verheugde zich erover dat Carmen haar radiowerk opgaf; de muziekuitzendingen van de radio waren in hun soort niet altijd slecht, zei hij, vormden echter geen excuus voor het algemene programmabeleid. Carmen's moeder - blond, tenger, nog mooi met zeegroengrijze ogen en fijne beenderen, zeer op haar dochter gelijkend, dat belooft alles voor Carmen's toekomst,
| |
| |
meende Valentijn - had Valentijn met een doordringende blik gewogen en zondere nadere precisering verklaard, dat hij niet een van de naar objecte veiligheid strevende jongemannen scheen te zijn die niet in wilden zien dat de aarde geen kubusvorm bezat.
Na het avondmaal trok men zich terug in de muziekkamer. Daar werden door middel van een ingewikkelde grammofooninstallatie met drie luidsprekers zangwijzen uit de Vroege Barok, voornamelijk uit Spanje, ten gehore gebracht, afgewisseld door ethnologische muziek uit o.m. Griekenland, Afghanistan en Ceylon. Gedurende het gewijde zwijgen dat over het gezelschap lag, schonk Carmen's vader regelmatig wijn van een roemrucht chateau en een even beroemd jaar. Aan het eind van de avond werden tevens operaplaten gedraaid, want Carmen's moeder was een liefhebster van opera.
Carmen en Valentijn sliepen die nacht apart: Carmen wilde haar ouders de gène besparen waarmee zij getoond zouden hebben dat het leven van hun dochter haar eigen zeer particuliere aangelegenheid was. De volgende morgen namen Carmen en Valentijn afscheid; de zwerflust kriebelde hun benen. ‘Het was een onvergetelijke avond. Komt spoedig weer. Ik zal dan een totaal nieuw programma samenstellen’, zei Carmen's vader. Haar moeder bracht hen weg naar het station, omhelsde Carmen en, na enige aarzeling, Valentijn. Een dag of tien later bevonden Carmen en Valentijn - na gebruik gemaakt te hebben van vele en diverse vervoermiddelen en na een aantal van die avonturen-langs-de-weg die de laatste jaren gemeengoed zijn geworden - zich in een vissers- | |
| |
dorp op een van de Aeolische eilanden, nabij Sicilië; het Land van de Duizend Meren zou nu in de winter toch te koud en te bloemenloos zijn geweest.
‘We kunnen hier jaren blijven’, zei Valentijn. ‘De vis vang ik zelf en niemand heeft er iets van gezegd dat we in dat bouwvallige huis zijn getrokken. En als we een verblijfsvergunning nodig hebben want die heb je overal nodig, herinner je maar wat die Engelsman in Avignon zei, dan kopen we de autoriteiten om.’
‘We moeten zuinig zijn’, zei Carmen, leunend op haar rode paraplu die ze in dit klimaat als parasol gebruikte.
‘O, ze zijn niet duur’, zei Valentijn. ‘En leven doen we toch wel.’
Op dat moment kwam een blonde man, roodverbrand, zichtbaar een vreemdeling als zij, op hen af en begon opgewonden:
‘Bent u geen Hollander? Behoort u niet tot de groep van de Pauliniërs? Ik heb u eens gezien met Willem, een maand of vier, vijf geleden, toen ik toevallig in Amsterdam was. Ik heb een fabelachtig geheugen voor gezichten. Vroeger kende ik Willem heel goed maar we zijn al jaren gebrouilleerd. Merkwaardig u hier te ontmoeten. U zult mijn naam wel kennen. Landzaat. Chris Landzaat. Ja, precies,’ - hoewel Valentijn geen beweging gemaakt, geen ooglid verroerd had - ‘een van de haagse Pommersen, ik ben een Pommer en ik wil er voor uitkomen. Kent u Egbert ook? Dat is toch geen authentieke Pauliniër, Egbert. Een Pommer die het niet wil weten. Vindt u niet dat het werk van Willem veel aan consistentie
| |
| |
heeft verloren? Vindt u ook niet, juffrouw, mevrouw? Als je nu zijn eerste twee bundels vergelijkt ...’
‘Per Bacco! No capito! Lasciatemi in pace! Via, via!’ riep Valentijn uit die in Nederland nog snel een boekje Italiaans in Drie Weken had gekocht en bovendien een uitzonderlijk gevoel voor talen had.
De Pommer keek verbaasd.
‘Via!’ riep Valentijn met sonore doch dreigende stem en ging, heftig met de armen zwaaiend, over op een taal van eigen maaksel, ook in de felste uitdrukkingen niet onwelluidend van klank.
‘Per Bacco! Per Bacco! Via!’ eindigde Valentijn. Hij liet de armen vallen en bezag de Pommer met de loerende broeiende blik van een stugge eilander die de pest heeft aan toeristen.
De Pommer keek verbaasd, wantrouwig, wilde nog iets zeggen, slikte het in, talmde, haalde de schouders op, ging heen.
De zon ging onder; het werd koel. Valentijn sloeg zijn colbertje om de schouders, voelde de twee nog zo goed als ongelezen exemplaren van ‘Valreep’ tegen zijn heup slaan en hoorde het papier waarop Onno's rondeel stond geschreven knisteren in zijn binnenzak. De zee werd van paars diepblauw, van diepblauw blauwzwart.
‘Niet dat ik het geen aardige mensen vind, die Pauliniërs, dat weet je’, zei Valentijn, ‘en die Pommersen kunnen ook best meevallen, maar waar gaan we nú naar toe?’
‘Ik heb mijn leven lang naar Afrika gewild’, zei Carmen.
‘Donker Afrika.’
| |
| |
‘Het is tegenwoordig moeilijk voor gewone mensen om daar te komen, geloof ik’, zei Valentijn. ‘Visa en vergunningen en al die toestanden. Maar het is licht te proberen.’
|
|