| |
| |
| |
Hoe het hoorspel in de verf werd gezet en hoe - maar daar is verder weinig van te vertellen - de drummer knikte
De musici waren er al. Drummer, gitarist, fluitist, en de zangeres die een mollige dame was met blauwachtig haar als gesponnen staaldraad.
‘Hij is het einde’, zei de gitarist. ‘Het is net of hij helemaal niks doet, hè, hij staat daar te staan, een beetje lullig, maar alles gaat in die trombone, hè, alles. Hij digt het nog voor zo'n ouwe vent, hoor.’
De drummer, die het meest karakteristieke gezicht had van de drie, hoekig, met ingevallen wangen, kalme sombere ogen: het gezicht van een boeteprediker zonder hoop op boetelingen, knikte en zei:
‘Hij doet het nog prima.’
‘Dag lieve Willy, dag jongens’, zei de regisseur. Iedereen begroette, of stelde zich voor aan, iedereen.
‘Maar hij is niet helemaal hip’, zei de fluit.
‘Wat wil je? 't Is een ouwe man’, zei Willy Heringa, de zangeres, zo te horen een Rotterdamse. ‘Zal jij zo hip wezen als je over de zestig bent. Tournees door heel Europa. Ik weet wat het is. En jij met je hip. Verhip. Jullie met dat verschrikkelijke jargon tegenwoordig. Praat je moerstaal.’
| |
| |
‘Hebben jullie het over die amerikaanse negertrombonist?’ vroeg de verzorgde stem van Henk Lieverlee.
De drummer knikte.
‘Hij is goed, hè. Ik kon er jammer genoeg niet heen, maar ik heb de opnamen gehoord. Reuzegoed.’
De drummer knikte.
‘Ben je d'r nogal uitgekomen?’ vroeg de regisseur aan de drummer.
‘Waaruit?’ vroeg de drummer.
‘Nu, uit wat ik je verteld heb. Alles wat jullie hier zo moeten doen. Dat leitmotiefje en de achtergrond - en die songs, zitten die songs?’
‘Nadat u weg moest, gisteren bij de repetitie in “Sherezade”, hebben we ze nog een keer doorgenomen’, zei de fluit, een onvolgroeide jongeman die op een winkelbediende leek, ‘en het zat goed, niet, Hein?’
‘Ja, hoor’, zei de drummer en knikte.
‘Mooi, ik laat het allemaal aan jou over’, zei de regisseur wat nerveus lacherig, reactie waarschijnlijk op het tot boete oproepende gezicht van de drummer, ‘als je maar om de timing denkt, eerder iets te kort dan te lang. Enfin, dat zien we vanmiddag. En hou het intiem, jongens. Je wordt weliswaar verondersteld in een nachtclub te spelen, maar wij moeten het van de sfeer hebben, een tikje onderwereldsfeer in die muziek, dreigend ook, maar altijd ingehouden, altijd op de achtergrond, als het ware tussen de noten door, vat je?’
‘Komt voor elkaar’, knikte de drummer.
De geluidstechnicus kwam binnen, vergezeld van een heer die in meerdere of mindere mate de taak van
| |
| |
assistent-regisseur bleek te vervullen. Na de begroetingen trok de technicus zich terug in de regelkamer, terwijl de andere man zich bezig hield met de plaatsing van de musici op aanwijzingen van de regisseur, die zich al gauw bij de technicus voegde. De musici lieten hun instrumenten horen:
‘Nog te dichtbij’, riep de regisseur, ‘kunnen ze wat verder van de tweede microfoon af? Probeer het platform is. Dan moeten we voor het geluidsdecor maar langs deze kant.’
Het drumstel werd versjouwd naar de verste zijde van een podium waarop een houten stellage stond, voorzien van deuren, die voor het geluidsdecor - deur open, deur dicht, voetstappen - diende; de gitarist en de fluitist slenterden met hun instrumenten achter de drums aan.
‘Probeer eens wat’, riep de regisseur.
De musici speelden de eerste maten van ‘Lover Man’.
De regisseur mimeerde met hoofd en handen twijfel, aandacht, voorlopige goedkeuring, en zei, nadat hij de muziek met zijn hand tot zwijgen had gebracht:
‘De fluit een tikje van de microfoonrichting wèg spelen, ja, ja, zo. Nog even alle drie ... En zing jij wat, Willy.’
De musici speelden de eerste maten van ‘Lover Man’. Willy Heringa zong.
‘Willy wat dichterbij. Voorlopig goed zo. Houden zo. Fijn, jongens.’
De regisseur keerde terug in de studio.
‘Ik had ze best op de band kunnen zetten, maar zo is er toch meer sfeer en meer een lévende eenheid van
| |
| |
woord en geluid, vindt u ook niet?’ vroeg hij aan mevrouw Hunnekens-Kleystee.
‘Muziek is voor mij steeds een bron van inspiratie geweest’, antwoordde deze. ‘En ik vind dit een heel aardig orkestje. Ik dacht dat die moderne muziek alleen maar schetterde of stotterde, een ouderwets standpunt dat ik gaarne wil verlaten. Een heel aardig orkestje. Beschaafd.’ ‘Het is het allermodernste’, zei de regisseur. ‘Geen trompet of saxofoon, zelfs geen piano, geen effectbejag, de zuivere muziek, precies Mozart.’
‘Mozart ...’, begon mevrouw Hunnekens-Kleystee.
Maar de regisseur had zich al omgedraaid.
‘Zullen we dan maar eens beginnen, mensen’, zei hij.
‘Mevrouw Hunnekens-Kleystee, meneer Ducoin en juffrouw Carmen bij de microfoon, nee, juffrouw Carmen, de eerste microfoon, zo, en denkt u erom, alles ingehouden anders zitten we meteen al in het melo en we houden het licht, ondanks alles.’
De regisseur ging naar de regelkamer; de microfoonrepetitie begon. Mevrouw Hunnekens-Kleystee heeft als moeder van Elseliesje een gesprek met Carmen als Elseliesje over de man waarmee de moeder in het huwelijk wil treden; Justus Ducoin - de a.s. echtgenoot - komt op bezoek - bel, deur, voetstappen - en tracht Elseliesje voor dat huwelijk en als a.s. dochter te winnen; climax: ‘Ik haat u!’ zegt Elseliesje; de moeder slaat haar in het gezicht, zij vlucht naar haar kamer - boem! deur kamer -; ‘Weg, weg, weg van hier!’ roept Elseliesje uit. 's Avonds loopt zij inderdaad weg, loopt met eenzame voetstappen door de straten, echo, echo; haar fluisterende
| |
| |
monologue-intérieur-stem drukt op aandoenlijke wijze haar wanhoop uit: ‘Waarheen? waarheen?’ en ‘Waar ben ik? wie ben ik?’; een auto rijdt haar aan - geschreeuw van remmen - en rijdt door, de schooier, geen fysiek letsel, maar Elseliesje is haar geheugen kwijt: ‘Wat is er gebeurd?’; zij staat op, loopt, loopt, het combootje begint zacht te spelen, de fluit klaagt tegen een ritselendritmische achtergrond.
‘Prachtig, prachtig!’ riep de regisseur. ‘Een mooi sfeertje, juffrouw Carmen, wat minder pathetisch, laten we 't licht houden, een melodramatisch blijspel, een tragedietje met musical-elementen, wij spotten met onszelf, vat u? vat u? doorgaan maar.’
Elseliesje strompelt een nachtclub binnen; Valentijn als Servelaat, de Cerberus, de portier, wordt vertederd door haar onschuld; Carlos, de zetbaas van de nachtclub, wordt vertederd door haar onschuld en legt haar in alle onschuld te slapen in een van de luxueuze vertrekken boven het eigenlijke nachtlokaal. De volgende morgen hoort hij haar stem als zij de toepasselijke song zingt: ‘Who, who, is this girl called I myself’ - gezongen door Willy Heringa met begeleiding van de gitaar - en engageert haar op staande voet onder de naam Anita Ambrose.
‘Henk’, zei de regisseur tegen Henk Lieverlee, ‘als exploitant van die nachtclub ben je niet helemáál een beschaafd mens. Bijna maar niet helemaal. Kun je een tikkie een rasp in je stem leggen, de suggestie van een rasp?’
Henk Lieverlee probeerde het en vroeg:
| |
| |
‘Zo?’
‘Nog wat meer rasp.’
‘Zo? “U lijkt als twee druppels water op mijn jonggestorven zuster, juffrouw, die een engel was, een engel op aarde.” Zo?’
‘Bijna, nog wat meer, maar laat maar. Denk er alleen aan. En u, meneer Valentijn, wilt u niet meteen àl u verachting in dat “Bah, wat een leven!” leggen? Wij moeten nog wat overhouden voor later. Steeds rekening houden met de climax. Willy, je was heerlijk. Doorgaan maar.’
Elseliesje zingt in de nachtclub met begeleiding van het combootje, alleen speelt de fluit voorlopig klarinet, omdat Oscar, Elseliesje's verloofde, nog niet zijn intrede heeft gedaan en hij is Orpheus de Fluitspeler, de lier wordt niet als jazzinstrument bespeeld. Nachtclubimpressies, sfeertje, sfeertje. Oscar zoekt zijn Elseliesje, Orpheus zoekt zijn Eurydice, terwijl Carlos, de zetbaas, van zijn eerste vertedering is teruggekomen en Elseliesje voor zich wil hebben en haar wil tracht te breken met verdovende middelen. Meneer Hajo, de eigenaar, komt van tijd tot tijd glimlachend en onverstoorbaar toekijken. Oscar, eindelijk achter de verblijfplaats van Elseliesje gekomen, probeert in de nachtclub door te dringen, maar Servelaat smijt hem er uit tijdens het volgende scènetje:
Oscar:
Ik wéét dat zij achter die deur is. Ik hoor haar stem, haar goddelijke stem.
Servelaat:
Knaapje, jij weet niks. Bah. Knaapje, jij hoort niks. Bah. Pas maar op dat ik je niet aan 't schrikken maak. Boe.
Oscar:
Laat me door! Laat me door!
| |
| |
Servelaat:
D'r staat je niemand in de weg. Behalve ik dan. Ha. Boe.
Oscar:
Luister, ik zal je alles geven wat ik in mijn zak heb, nee, alles wat ik bezit, als je me doorlaat.
Servelaat:
Bah! Denk je dat ik omkoopbaar ben? Ik ben Servelaat, de enige onomkoopbare portier van alle werelden op of onder de aarde. Bah.
Oscar:
Opzij, opzij, kerel! Haar stem, haar goddelijke stem. (Geluid worsteling)
Servelaat:
Zo. En laat je gezicht niet meer zien.
Oscar:
En toch zal ik een manier vinden om haar uit dit hol te redden!
Carlos:
Wat is er aan de hand, Servelaat?
Servelaat:
Bah. Een snuiter die beweert dat hij juffrouw Anita kent. Hij kwam haar redden, geloof ik.
Carlos:
Da's niet zo mooi. Je hebt hem er uit gesmeten?
Servelaat:
Natuurlijk.
Carlos:
Had je niet moeten doen, Servelaat. Ik wil weten wat dat voor een vent is. Waarschuw me onmiddellijk als ie terugkomt.
Servelaat:
Goed, baas. Heb ik er erg verkeerd aan gedaan?
Carlos:
Nee. Het komt wel in orde. Je dient me trouw, Servelaat, trouw als een hond, een hellehond. (Lacht onaangenaam)
Servelaat:
Dankje, baas.
Carlos:
Dus je waarschuwt me onmiddellijk? So long.
Servelaat:
So long, baas. (voor zichzelf) En toch zint
| |
| |
het me niet, dat spelletje van meneer Carlos met juffrouw Anita. Wat is ze mooi en zo argeloos als een kind. En hij stopt haar maar vol met marihuana. Als ie het daar nou bij laat en niet met sneeuw begint - hij deinst nèrgens voor terug. Zou die snuiter haar verloofde zijn? Dan weet ie natuurlijk ook wie ze in werkelijkheid is. Maar moet ik me daar allemaal mee bemoeien? Bah, mij niet gezien. Wat een leven. Bah!
‘Dat is het, Valentijn’, riep de regisseur. ‘Prima. Werelden, pardon, onderwerelden ..., je begrijpt. En jij, Freek, nog een beetje jonger, zenuwachtiger, niet goed weten hoe je je houden moet. Die Oscar is Orpheus maar hij is ook de eeuwige jeugd, de eeuwige jonge knaap, vat je. Piepjong. Hou het jong en mooi. Doorgaan maar. Elisabeth Moorman en Mia bij de tweede microfoon.’
De repetitie ging voort. Meer nachtclubimpressies en meer muziek: Oscar werd als jazzfluitist geëngageerd bij de ‘Nyktibromon’: de fluitist kon klarinet voor fluit verwisselen en de drummer verklaarde dat het nummer dat ze nu als achtergrondmuziek gingen spelen ‘Nyktibromonology’ heette en een eigen voornamelijk ritmische compositie was en dat hij het op prijs zou stellen wanneer dat in de aankondiging, voorafgaand aan de uitzending, zou worden vermeld.
‘Dat is niet meer dan redelijk’, zei de regisseur. De drummer knikte.
Valentijn keek op de studioklok: tien voor vier. Wat zou het voor weer buiten zijn? dacht hij; er waren geen ramen
| |
| |
in de studio. Ik zit in een doos, dacht hij, en ik zal nooit kunnen ontsnappen en ik zal nooit meer weten wat voor weer het is. Hij glimlachte tegen Carmen. Hij keek naar de vingers van de gitarist die met een schijnbare traagheid stand na stand aannamen, onder elkaar uitmaakten wat voor accoorden er gespeeld zouden worden: poppetjes met een eigen leven, een ritueel in vogelvlucht. Hij keek naar het gezicht van de gitarist, een bebrild smal leeg gezicht als van een eerstejaars student. Willy Heringa zong, met halve stem, haar stem sparend, licht syncoperend met hier en daar iets dat op corolatuur leek. Valentijn had in het hoorspel weinig meer te zeggen of te grommen of uit te roepen. Hij luisterde naar Carmen, ja, haar stem was schitterend, niet goddelijk, niet bovenaards, was aards, een heel weinig gebroken, gescheurd, hij zag ook water, regen, vochtigheid, het had pas geregend, de aarde was nog vochtig. Hij glimlachte tegen Carmen.
Meneer Hajo-Hades, de eigenaar van de nachtclub, zei:
‘Goed, laten we sportief zijn. Als jij, Oscar, haar hier vandaan kunt krijgen zonder dat zij één keer omkijkt naar Carlos, dan heb jij gewonnen.’
Anita-Elseliesje-Eurydice kijkt toch om, maar Oscar- Orpheus, of liever de fluitist van het combootje, speelt iets op zijn fluit en zij keert niet terug, blijft hem volgen - Nee, niet eerlijk, Mia heeft gelijk, dacht Valentijn -; inval van de politie, het jonge paar juist ontsnapt, geen verdovende middelen meer, musici onschuldig en vrijgelaten, een mooie toekomst: huwelijk en tournee door Amerika: ‘Now I know this girl called I myself’, zingt
| |
| |
Willy Heringa. En al dit onderbroken door de aanwijzingen van de regisseur: ‘Terugnemen: begin maar weer bij: “Spiralen van rook, helse dampen verhinderen ons” enzovoort, en meer spanning alsjeblieft, werk naar je climax toe’, - door het weer éven verplaatsen van het combootje: ‘Drummer kan blijven zitten’, de assistent-regisseur rond het combootje fladderend als een bewaarengel, - en door nog een paar keer de slappe lach van Mia, de zware niettemin giechelende bariton van Freek, de bitse vermaningen van mevrouw Hunnekens-Kleystee, die hart voor haar vak had, al een leven lang, radio of geen radio. Het combootje speelde de laatste maten. Stilte. Iedereen keek naar de regelkamer, naar de regisseur.
‘Voor vandaag genoeg’, zeide deze. ‘Morgen verder. 't Gaat niet gek, nog rommelig, maar we krijgen het wel strak.’
Men zuchtte, stond op.
‘Bedankt, mensen’, zei de regisseur. ‘Morgen half tien precies.’
Men nam afscheid van de regisseur, assistent-regisseur, technicus, en onder het de gang door en de trap af lopen van elkaar. ‘Dag schat, dag schat, dag schat’, zei iedereen tegen Carmen. Twee van de vrouwen, Jantien van Hasselt en Mia, zeiden ook: ‘Dag schat, dag schat’ tegen Valentijn, wat hem toch een warm gevoel gaf.
‘Zullen we nog even iets drinken?’ vroeg Carmen.
‘Niet in de cantine’, zei Freek. ‘Ik ken de studio van binnen en van buiten.’
‘Maar ik ga in de cantine zitten, dan kan de ober een
| |
| |
taxi bellen voor naar het station’, zei mevrouw Hunnekens- Kleystee.
‘De ober? O, u bedoelt Klaas’, zei Freek. ‘Maar u kunt toch met ons meerijden. Wij brengen u zó naar het station.’
‘Maar je weet niet of het ding nu rijdt, Freek’, zei Mia.
‘Nee, dank je’, zei mevrouw Hunnekens-Kleystee. ‘Als oud mens heb ik er recht op om in een nieuwe wagen te zitten, niet in dat museumstuk van jullie. Het zou me melancholiek maken.’
‘Zoals u wilt’, zei Freek gepikeerd.
Carmen en Valentijn gingen met mevrouw Hunnekens- Kleystee de cantine binnen; Mia zei nog eenmaal: ‘Dag schat, dag schat, dag schatten’; Freek wuifde.
Het was stil in de cantine. Door de ramen viel koel grijs licht, het was geen zonnige dag geweest maar warm genoeg. De gazons voor de studio waren glad en groen en onaangedaan als de vijver in hun midden. De bomen aan de straatweg hadden een statig geciviliseerd aanzien: rijen butlers in groene livrei.
‘Waar moeten jullie heen?’ vroeg mevrouw Hunnekens- Kleystee.
‘Amsterdam, mevrouw’, zei Carmen.
‘Mag ik jullie een plaats in mijn taxi aanbieden? Dan rijden we gezamenlijk naar het station en maken we gezamenlijk de reis per trein. Ik woon ook in Amsterdam, in de Beethovenstraat, achteraan. Bijzonder vervelende buurt. Maar ik heb een mooi licht huis met veel planten. Ik ben dol op planten. Vooral vetplanten.’
| |
| |
‘Wij hebben een kleine plantentuin in ons huis’, zei Valentijn.
‘Nee?’ zei mevrouw Hunnekens-Kleystee.
‘Carmen's vader was iets hoogs bij de grote plantentuin in Buitenzorg, vroeger, in het voormalige Nederlandsch- Indië’, zei Valentijn trots.
‘Nee?’ zei mevrouw Hunnekens-Kleystee. ‘Dan moeten jullie eens gauw thee bij me komen drinken, dan kunnen we gezellig over planten praten. Ik ben dol op planten. Hoe heet die meneer hier ook al weer? Klaas! Klaas!’
Klaas, een onverschillig uitzien manspersoon in onduidelijke kelnerskleding, keek landerig op, zag mevrouw Hunnekens-Kleystee, snelde daarna toe. Mevrouw Hunnekens- Kleystee verzocht hem een taxi te bellen, bestelde een limonade voor haarzelf, Carmen en Valentijn bestelden bier want druivensap, de enige drank naar men weet die Valentijn werkelijk kon verkwikken, was er niet.
‘Vooral vetplanten’, zei mevrouw Hunnekens-Kleystee. ‘Aan dieren daarentegen heb ik een hekel, als het voor een vrouw eenmaal met de liefde is afgelopen dan moet het ook maar afgelopen blijven, geen surrogaat. Dus jullie zijn getrouwd, kinderen, nee, dat kan niet, daar zie je niet naar uit, jullie wonen samen natuurlijk, gelijk heb je, verbonden in vrijheid.’
‘We wonen nog niet helemaal samen’, zei Valentijn licht blozend, ‘maar we hebben wel plannen.’
‘Daar heb je toch geen plannen voor nodig’, zei mevrouw Hunnekens-Kleystee,’ laissez faire, laissez faire l'amour, ah, l'amour, laissez faire. Kinderen, zijn jullie ook zo moe, nee, jullie zijn jong maar ik, o, kijk mijn parels
| |
| |
zien er bleek van, ik heb me altijd gegeven, aan alles, aan alles, in de eerste plaats in mijn werk, maar ook aan alles, ah! ik heb goed geleefd en daar ben ik dankbaar voor.’
Klaas schonk haar de limonade in, ze nam een fikse slok, liet haar smalle rose tong vliegensvlug over haar lippen wippen en vervolgde:
‘Ja, kinderen, ik ben moe, maar het maakt me gelukkig naar jullie te kijken.’
Waarop ze de ogen sloot.
De regisseur en de musici kwamen de cantine binnen.
‘Zozozo’, zei hij, ‘zijn jullie er nog? Mevrouw Hunnekens- Kleystee, ik heb weer met bewondering naar u geluisterd. Ik vergat eenvoudig dat ik moest regisseren, u had mij volkomen in uw ban. Als ze allemaal zo waren tegenwoordig ... Grootheid is niet te vervangen.’
Mevrouw Hunnekens-Kleystee schrok wakker.
‘Doe niet zo negentientien’, zei ze, uit haar humeur.
‘Negentientien?’ vroeg de regisseur, glimlachte en ging bedrijvig-zakelijk aan het aangrenzende tafeltje zitten. De musici schaarden zich rond hem. De hoofden bijeen, begonnen ze zacht te praten of precieser uitgedrukt: de regisseur praatte, de musici luisterden.
‘Een stemmenspel voor één stem’, hoorde Valentijn de regisseur zeggen, ‘met muziekinstrumenten als tegenspelers.’
De drummer knikte.
‘Eén stem’, ging de regisseur voort, ‘en die stem zegt bijvoorbeeld - ik geef het alleen maar aan, ik zeg nu maar wat -, die stem zegt: “Niets heb ik meer over,
| |
| |
niets”. En de fluit antwoordt: “Niets, niets.” En de gitaar antwoordt: “Niksniksniks”. En de drum antwoordt: “Doem, doem, verdoemenis”. Ik geef het alleen maar aan, om mijn idee te illustreren. Het idee, dat is het hem.’
De drummer knikte.
‘En je kunt ook een mooie dialoogwerking realiseren. De stem zegt bijvoorbeeld: “Ik wil er een eind aan maken” - suggestie van zelfmoord altijd moeilijk voor de radio, maar goed - en de fluit gaat daar tegen in: “Tuuttut, tuuttut”, hoog een schril, en de gitaar antwoordt: “Niét doen, niét doen” en de drum zegt: “Laf, laf, laf!” Je moet hóren dat de instrumenten dat bedoelen ook al hoor je 't niet letterlijk, in even zoveel woorden. Vat je? Vat je mijn idee?’
De regisseur keek trots naar de drummer; de drummer knikte traag, in kalme afwachting van het Laatste Oordeel. ‘'t Is te proberen’, zei hij.
De studioportier kwam zeggen dat de taxi van mevrouw Hunnekens-Kleystee voor stond. Valentijn riep Klaas om te betalen maar mevrouw Hunnekens-Kleystee stond er op om af te rekenen, ze namen afscheid van de regisseur en zijn musici, gezamenlijk drukpratend, behalve de knikkende drummer.
Toen ze langs de portiersloge liepen, kwam de portier te voorschijn en schoot Valentijn aan:
‘De hartelijke groeten terug van mijn vrouw. Ik heb weer opgebeld en ze vraagt wanneer u nu eindelijk eens aan komt.’ Hij wierp een blik op Carmen: ‘Uw verloofde is ook welkom, dat spreekt.’ Hij gluurde naar mevrouw Hunnekens-Kleystee die vorstelijk ongeduldig stond te
| |
| |
wachten en besloot haar niet in de uitnodiging te betrekken.
‘Zodra we kunnen’, antwoordde Valentijn, ‘maar laat uw vrouw er voorlopig niet op rekenen: we hebben het ontzettend druk. In ieder geval: beterschap. Ze ìs al bijna beter, maar ik bedoel: een snel en volledig herstel.’
‘Domme vrouw’, zei hij tegen Carmen toen ze verder liepen, ‘een bezoek zou alles bederven, dat ze dat niet begrijpt. Sommige vriendschappen bestaan bij de gratie van een wederzijdse en absolute afstand, dat weet ik zelfs.’
Carmen haalde de schouders op.
‘Ach, jij begrijpt het ook niet’, zei Valentijn.
Mevrouw Hunnekens-Kleystee stapte in naast de chauffeur, Carmen en Valentijn lieten zich op de achterbank neer. Mevrouw Hunnekens-Kleystee gaf de chauffeur aanwijzingen hoe hij het snelst naar het station kon rijden, wat hem ergerde tot de nonchalant hoge fooi hem verblufte. In de trein praatten zij en Carmen over planten, vooral vetplanten, waar Carmen veel verstand van bleek te hebben. Valentijn keek naar buiten: huizen, hei, bos, stormen vogels boven het Naardermeer, weilanden, koeien, Amsterdam.
‘En jullie komen eens theedrinken, kinderen’, zei mevrouw Hunnekens-Kleystee voor het Centraal Station, nadat Valentijn had afgeslagen een tweede lift in een taxi aan te nemen, omdat Carmen en hij een totaal andere kant uitmoesten, ‘en alvast tot morgen, eet wel, slaap wel, geniet van 't leven.’
Een half uur later betraden Carmen en Valentijn het huis
| |
| |
op de Plantage Muidergracht. Ze namen enig voedsel uit een blik tot zich, luisterden naar platen, gingen vroeg naar bed, genoten van 't leven.
Valentijn droomde die nacht echter van een reusachtige vreeswekkende godin die de trekken van mevrouw Hunnekens- Kleystee bezat en mensenschedels de lucht in wierp, waarbij zij schaterde van het lachen. Maar wanneer de godin ook zo nu en dan met verstandhouding glimlachte, omlaag ziende naar waar Valentijn stond - en Carmen naast hem, merkte hij nu - brak zijn hart van geluk. Carmen droomde van de vrouw van de portier die een houten been had, het afschroefde en er haar - nee, Valentijn, nee, haar, Carmen, nee, Valentijn - mee achterna zat, uitzonderlijk snel hinkend op het overgebleven been.
De hele volgende dag en de morgen van de dag erop werd er hard gewerkt bij de microfoonrepetities, geen grapjes nu; 's middags vond de opname plaats en enkele dagen later de uitzending. Het hoorspel werd door alle radiocritici van alle kanten afgekraakt: onbelangwekkend en bovendien mislukt experiment, waarom niet experimenteren met stereo-uitzendingen als er toch geëxperimenteerd moest worden? Carmen kreeg in twee kranten één prijzende regel, meer dan het lijkt: radiorubrieken zijn niet wijdlopig.
‘Ik had nu toch echt geen kietelende verpleegstersstem?’ vroeg zij aan Valentijn.
‘Absoluut niet, je was fantastisch.’
‘Het is ook niet belangrijk. Als jij mijn stem maar mooi vindt.’
| |
| |
‘Ik mag je graag horen’, zei Valentijn.
‘Dolgraag?’
‘Wat een kietelende uitdrukking! Ja, dolgraag’, zei Valentijn.
|
|