| |
| |
| |
Hoe Valentijn - in dubbele zin vurig - op een alpenweide opnieuw dacht dat hij Dsjingis Chaan was
Ongeveer een uur later brandde een innerlijk vuur nog steeds tussen Valentijn's borstbeen en middenrif, maar stond bovendien zijn gehemelte in lichtelaaie en voelde hij zijn slokdarm en maagwanden schroeien. Het ene flesje bier was slechts een druppel geweest op de gloeiende weg van mond tot maag en Valentijn zei:
‘Heerlijk, Carmen, die nasi goreng. Maar heet.’
‘Als het niet heet is proef je niets. Zo hoort een nasi goreng te zijn.’
‘Dat bedoel ik ook. Vooral de gebakken banaan was erg lekker.’
‘Een banaan kan iedereen bakken.’
‘Dat valt nog te bezien’, zei Valentijn. ‘Maar de rest was natuurlijk veel lekkerder. Ik heb nog nooit zo'n heerlijke nasi goreng geproefd.’
‘Ik maak hem wel goed, hè’, zei Carmen.
‘Verrukkelijk’, zei Valentijn.
Carmen ging afwassen en Valentijn hielp haar want op die manier bevond hij zich in de buurt van water, niet zozeer het dampende afwaswater dan wel het koele water uit de kraan: lokkende beek, hemelse oase.
| |
| |
‘In de woestijn is water bovenaards’, zei Valentijn.
‘Wat zeg je?’ zei Carmen.
‘Niets. Heb ik ergens gelezen. Gisteren in “Valreep”.’
Hij wilde naar het exemplaar van ‘Valreep’ in de zijzak van zijn jasje tasten, maar het afdrogen eiste hem te zeer op en hij liet de woestijn voor wat hij was.
‘Ik zal koffie maken. Ja? Ga jij maar weer naar de achterkamer’, zei Carmen tenslotte.
Valentijn ging door het rode visnetgordijn, vervolgens door het groene visnetgordijn en bevond zich weer in de achterkamer. Vanuit een der lage rotan stoelen staarde hij naar buiten, naar de stenen binnenplaats vol onkruid, het iets hoger gelegen autokerkhof erachter, en het enorme pakhuis onder de nok waarvan een absurd stuk takel licht heen en weer zwaaide, galg zonder galgenaas. Carmen kwamen binnen met de koffie.
‘Ben je van huis uit katholiek?’ vroeg Valentijn, op de heilige wijzend die vijf maal op de reproductie aan de muur voorkwam.
‘Nee, ik ben zo goed als niets’, antwoordde Carmen.
‘Maar ik vind het zo'n lieve man. Kijk, daar is hij naakt. Mager, hè.’
‘Hé, hij zit óók in de woestijn’, zei Valentijn.
‘Daar is het een heilige voor. Als ik ooit iets word, dan word ik katholiek.’
‘Ik ben ook zo goed als niets’, zei Valentijn. ‘Maar niet helemaal niets. Ik geloof best in iets maar ik weet niet wat. Ik zou nooit helemaal niets willen zijn. Dat lijkt me saai.’
| |
| |
‘Ik wacht maar af wat ik word’, zei Carmen. ‘Wil je suiker?’
‘Ja, veel. Maar geen melk.’
Ze dronken koffie.
‘Wil je nog wat muziek horen?’ vroeg Carmen.
‘Graag. Ik houd van muziek.’
‘Ik ook’, zei Carmen.
‘Zing je misschien?’ vroeg Valentijn.
‘Nee, dat niet.’
‘Bespeel je een instrument? Piano, misschien?’
‘Nee, waarom?’
‘Zomaar.’
‘Je denkt zeker aan dat mens waar je gisteren was, voor je mij ontmoette.’
‘Langs de zee’, zei Valentijn.
‘Ze heeft indruk op je gemaakt, hè. Je kon niet over haar ophouden.’
‘Dat is niet waar. Ik heb het nauwelijks over haar gehad. Ik was veel te blij dat ik jou ontmoette. Maar het is een gelukkig huwelijk, tussen die twee.’
‘Ik ken ze niet’, zei Carmen.
‘Dat komt nog wel’, zei Valentijn.
‘En jou ken ik ook ternauwernood. Waar of niet: ternauwernood. Fijn lang woord. Wat wil je horen?’
‘Je bent niet aardig’, zei Valentijn. ‘Jij en ik, wij kennen elkaar heel goed en het is idioot om iets tegen iemand te hebben die je nog nooit gezien hebt.’
‘Het is onbeleefd om aan een dergelijk iemand te denken als je hier op bezoek bent.’
‘Je doet idioot en ze speelt heel slecht.’
| |
| |
‘Gisteren zei je dat ze heel mooi speelde.’
‘Ik spreek niet graag kwaad van iemand. Bovendien zie ik de dingen achteraf altijd scherper. Ze speelt niet heel slecht maar middelmatig.’
‘Speelt ze werkelijk middelmatig?’
‘Ja.’
‘Heleen heet ze, niet?’
‘Ja. Je doet idioot. Het lijkt waarachtig of je jaloers bent.’
‘Waarom zou ik? Ik ken haar toch niet? En wat hèbben jij en ik nu eigenlijk met elkaar. En ik ben zelden jaloers.’
‘O, ik ben nóóit jaloers.’
‘O nee? Je dacht zelfs dat ik met meneer Raoul ... Ja, dat dacht je. Maar je moet me niet op zo'n manier vragen of ik piano speel. Ik kan niet piano spelen, kan ik het helpen?’
‘Ik vroeg het alleen uit belangstelling. En je bent niet aardig want wij hebben een heleboel met elkaar en anders krijgen we het wel. Niet soms?’
‘Ik weet het niet.’
Valentijn zuchtte.
‘Ze speelt heel middelmatig, Carmen. Net zo middelmatig als zij zelf is.’
‘Is ze niet mooi dan? Ik dacht dat je gisteren ...’
‘Nee, ze is niet mooi. Kunnen we er niet over ophouden? Ik ken dat mens ook nauwelijks.’
‘Laten we erover ophouden. Maar je vroeg het zo gretig, van dat pianospelen. Wat wil je horen?’
‘Alles wat jij wilt horen.’
‘Het Modern Jazz Quartet?’
‘Graag.’
| |
| |
Het Modern Jazz Quartet speelde, plechtig, kalm, carillonachtig met vibrafoon, klokkenspel in jazz, oud Delfts in syncopen.
Ik heb Heleen voor eeuwig verraden, dacht Valentijn. Maar kon ik anders?
‘Prachtig, de vibrafoon, vind je niet?’ zei Carmen.
Valentijn hield niet van vibrafoon, meer van piano, maar hij zei:
‘Ja luchtig, ijl, precies zeepbellen.’
Na het Modern Jazz Quartet zette Carmen een plaat van Haendel op en toen deze was afgelopen, zei ze:
‘Ik heb ook nog prachtige zigeunermuziek. Maar daar zul je waarschijnlijk niet veel aan vinden. De meeste mensen lachen me uit omdat ik graag naar ordinaire zigeunermuziek luister.’
‘Zigeunermuziek is de mooiste muziek die er is’, zei Valentijn, ‘en volstrekt niet ordinair. Als je tenminste de echte hebt.’
‘Ik heb alleen maar de echte’, zei Carmen.
Ze luisterden naar de zigeunermuziek. De violen rilden, huilden, lachten, aanbaden de maan, ijlden te paard over poesta's, vierden feest: voeten stampten, kreten joegen de violen op, gitaren tremuleerden en sloegen sneller, sneller, de dansmaat. Kleuren vlogen door de lucht. De Witte Godin de Maan wachtte op die ene toon die haar hart zou doorsteken.
Buiten begon de avond te vallen. Carmen ontstak een hoge staande schemerlamp, dunne zwarte slang, geweldige ivoorkleurige kap, en nog twee kleine schemerlampjes half verborgen achter de planten.
| |
| |
‘Niet koud?’ vroeg Carmen.
‘Helemaal niet’, zei Valentijn.
‘Zelfs in de zomer is het hier koud maar ik heb er nu geen last van’, zei Carmen, ‘zeker de warmte nog van gisteren.’
‘Het was een magnifieke zomer’, zei Valentijn. Hij zweeg houdingloos en vervolgde: ‘Over anderhalve maand is de zomer alweer voorbij.’ Hij zweeg weer enkele ogenblikken en eindigde: ‘Ik hoop dat het een magnifieke herfst wordt.’
‘Rode bladeren’, zei Carmen.
‘Ja, en paddestoelen’, zei Valentijn.
‘Vergeet de bramen niet’, zei Carmen.
‘Bramen’, zei Valentijn.
Waarom doe je niets? vroeg Valentijn aan zichzelf. Gisteren aan het strand was je niet zo sullig. En nu zit je met haar alleen in een kamer, alleen in haar huis, alle mogelijkheden hangen in de lucht, alle wegen liggen eventueel voor je open, en je doet niets, je bent een lafaard, je durft niet eens op te staan en haar op eenvoudige wijze te omarmen, erger: je durft niet eens je hand uit te steken om haar aan te raken, wat zit je hier nu verlamd, lam, bang lam tussen de madeliefjes, lammeling?
De zigeunermuziek speelde voort: de tweede zijde van een eindeloze langspeelplaat.
‘Carmen’, zei Valentijn.
‘Ja?’
‘Fijne muziek’, zei Valentijn.
‘Mmmmm’, zei Carmen.
| |
| |
Houd ik van haar, ben ik verliefd op haar of is het alleen dat ik met haar naar dat brede bed wil, vroeg Valentijn zich af, met haar slapen wil, wat op zichzelf natuurlijk natuurlijk is, dat is twee keer natuurlijk en dat klopt want wij zijn met zijn tweeën, maar misschien wil ze niet, hoewel je het sportief kimt opvatten, hoewel een meisje, een vrouw, ik weet het niet, denkt daar dikwijls anders over, ja, ik ben wel verliefd op haar en dat naar bed gaan, ach, er zijn andere dingen, voorlopig althans, wat glanst haar haar in het licht, haar mondhoeken zijn iets omgekruld, dat had ik nog nooit gezien, een spottende mond, niet zo erg spottend gelukkig, o, ik wou dat ik aan zee zat.
De zigeunermuziek liep ten einde. Carmen stond op en vroeg:
‘Wil je hier nog meer van horen?’
‘Wat heb je dan nog?’ vroeg Valentijn, hees zich onhandig overeind, voelde zijn benen beven, naderde Carmen, keek omlaag naar een paar platen die naast de pick-up op de zeemanskist lagen, sloeg aarzelend zijn arm om haar schouders, liet die arm daar als een vleesgeworden zeer onzeker vraagteken rusten, bleef naar de platen turen en zei met een lachwekkend klinkende lage stem: ‘Carmen?’
‘Ja?’ zei Carmen weer. Haar stem was koel. Maar, begreep Valentijn, dat kon onder de omstandigheden niet anders: zij was die koelte aan haarzelf verplicht. En klonk onder die koelte haar lieflijke stem niet lieflijk, lieflijker dan ooit? En niet sussend nu, nee, zeker niet sussend.
‘Carmen?’ zei hij nogmaals.
| |
| |
Zij zweeg. Hij keek haar aan, zag in haar grijze ogen twee, drie, vier uitdrukkingen: een al dan niet gewilde kalmte, vermaaktheid, nieuwsgierigheid, verlegenheid, en hij kuste haar, langzaam en als peinzend, ofschoon zijn benen onder hem trilden. Hij zag haar ogen niet meer maar voelde hoe ze warm werden, warm naar hem keken vanachter gesloten oogleden en plotseling brak het vuur totaal in hem los, sloegen de vlammen hem uit, - het vuur van tussen borstbeen en middenrif en wellicht ook van de vele kruiden en specerijen in de maaltijd. Hij kuste haar mond, ogen, hals, haar, oor, zei ‘Carmencarmencarmen’ en dacht, voor zover hij dacht: ik hou van haar, ik wil best met haar naar het brede bed, graag zelfs, maar ik hou van haar.
‘Ik hou van je’, zei hij. ‘Het is erger dan ik wist. Geen verliefdheid, erger.’
‘Ik vond je meteen al aardig’, zei Carmen.
‘Aardig!’ zei Valentijn. ‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’
‘Je moet nooit te gauw zeggen: ik hou van je’, zei Carmen.
‘Waarom niet? Als je het toch voelt.’
Carmen keek onuitstaanbaar wijs.
‘Een man in vuur’, zei ze wijs, ‘heeft een machtige fantasie.’
‘Als ik in brand sta dan ben jij me nu aan het blussen’, zei Valentijn kwaad.
‘Dan brand je niet zo hard.’
‘O nee?’ zei Valentijn en kuste haar opnieuw, hard.
‘Aaaah, een sterke man’, zei Carmen.
| |
| |
‘Je maakt me hoe langer hoe bozer’, zei Valentijn.
Carmen kreeg een tamelijk domme lachbui. Valentijn keek haar woedend zwijgend aan.
‘Neem me niet kwalijk’, zei ze. ‘Ik kon het echt niet helpen. Het lijkt of ik heel rot doe, ik weet het, maar ik bedoel het niet zo. Echt niet.’
Ze legde beide armen op zijn schouders, sloot de handen achter zijn nek.
‘Sorry’, zei ze.
Ze was zeker zenuwachtig, dacht Valentijn, geen schande, net als ik, - en met stijgend zelfvertrouwen kuste hij haar weer, voelde haar lippen warm, vochtig, open - veilig signaal -, streelde haar rug en later voorzichtig, voorzichtig, haar borsten, eerst door het zwarte truitje heen, daarna voorzichtig, voorzichtig, met klimmende, dalende vingers, ònder het zwarte truitje; - haar lichaam ontspande zich, werd zwaarder, kroop als met een eigen wil naar hem toe, tegen hem op.
‘En toch hou ik van je’, zei Valentijn. ‘Hou je van me?’
Carmen hoorde nauwelijks wat hij zei, keek hem enigszins verdwaasd vanonder lage oogleden aan, glimlachte, antwoordde:
‘Ja, Valentijn. Ja, heus, Valentijn. Ja, Valentijn.’
Zij sprak heel zacht, met een lieflijke stem als een viool, geen zigeunerviool maar een oude viola d'amore, instrument van echo's in echo's dat zelfs na de laatste noot nog voortspeelt.
‘Kom Carmen, lieve Carmen, kom’, zei Valentijn.
Half kussend, half struikelend, onderweg verward rakend
| |
| |
in het visnetgordijn, bewogen ze zich naar de middenkamer. Het bed stond er preuts en vrolijk met zijn groene gestikte deken vol gele en lichtblauwe bloemen, alpenweide in het schemerlicht dat uit de achterkamer naar binnen waasde. Ze vielen op het bed neer; - bevend en met vijftig haastige onhandige vingers kleedde Valentijn Carmen uit, zichzelf uit; ze had mooie kleine borsten, zag Valentijn, brutaal als kwajongens met brutale neuzen, ze had een prachtig tenger vol soepel stil levendig mooikleindierachtig nimfelijk vrouwelijk vrouwelijk lichaam ...
Dsjingis Chaan reed aan het hoofd van zijn troepen: de geharde snelle ruiters die weken, maanden achtereen in het zadel konden blijven. Zij hadden juist weer de een of andere woestijn doorkruist en een vruchtbare glooiende en dalende streek lag voor hen. Die heuvels daar, dacht Dsjingis Chaan, wat een grappige vormen. Brutale kwajongens zie ik erin, hoewel de kwajongen bij mijn gedisciplineerde Tartaren een weinig voorkomend verschijnsel is.
Vrolijk reed Dsjingis verder, dankbaar gestemd tegenover de onvermoeibare metgezel die hem nimmer in de steek liet: zijn trouwe paardje. De avond was al gevallen. Bleek maanlicht scheen door dunne slierten wolken die zich voegden tot steeds andere patronen: trillende gordijnen, drogende visnetten.
We moeten die stad vanavond toch nog maar veroveren, dacht Dsjingis Chaan. 's Avonds of 's nacht is trouwens de beste tijd; ik snap die veldheren niet die overdag maar
| |
| |
wat aanknoeien met hun stormrammen. Nee, als de duisternis je als een mantel om de schouder zit, als de grote stilte het vuur in je borst eerlijk en fel doet branden, zodat het zich door je hele lichaam verspreidt, dan moet je je trouwe metgezel je trouwe paardje onder je voelen en in galop, ik herhaal in galop, de stad nemen, de betoverende vesting vol juwelen en goud en roodzijden stoffen van de beste kwaliteit. Recht door de poort; de schildwachten slapen en als ze niet slapen behoef ik alleen maar te roepen: hier is Dsjingis, en ze draaien zich om en kijken een andere kant uit; recht door de poort die voor mij, Dsjingis Chaan, nooit zo gesloten is als poorten soms wel eens zijn. Tenslotte ben ik, ikzelf, de meest beroemde stormram die er is; wanneer het heilige, onheilige, watdoethetertoe, vuur mij eenmaal opzweept, voortzweept, dan besta ik uit niets anders meer dan stormram.
Tot deze gelukkige slotsom was Dsjingis gekomen toen hij de stad voor zich zag liggen, onderaan een heuvel en omringd door wouden donkerblond in het maanlicht. Hij stak zijn hand op en riep: ‘Even stoppen!’ De troepen hielden hun paarden in; alleen Cholbat, Dsjingis' luitenant en rechterhand, reed verder tot waar zijn chef stond en zei:
‘Mooi stadje.’
‘Vind je niet?’ straalde Dsjingis. ‘En rijk, vol juwelen en goud en roodzijden stoffen zoals je ze in de fijnste paleizen niet kunt vinden.’
‘Lief stadje’, zei Cholbat.
‘Ik denk er mijn hoofdkwartier van te maken’, zei
| |
| |
Dsjingis. ‘Ik hou niet van die verschrikkelijk grote steden. Dit is net goed: klein, fijn en rijk.’
‘U zegt het’, zei Cholbat. ‘Zullen we maar veroveren?’ Dsjingis richtte zich trots in het zadel op.
‘De veroveraar ben ik’, zei hij. ‘Ik ga vooraan, jullie volgen.’
Cholbat tikte tegen zijn tartaarse muts en reed terug naar de troepen.
‘Kom’, zei Dsjingis, ‘laat ons recht zijn als een pijl, laat ons vliegen als een gevleugelde pijl, daar gaan we.’ Hij drukte zijn hielen in de flanken van het paardje en galoppeerde op de stad af.
‘Halt’, riep een schildwacht.
‘Ik ben het, Dsjingis’, riep Dsjingis.
‘Ik heb niets gezien’, riep de schildwacht.
De poort was halfopen; Dsjingis schoot er doorheen. En onmiddellijk begon alles te zwaaien, te golven: het toch al glooiende en dalende landschap, het stadje zelf, Dsjingis' paardje, Dsjingis òp het paardje - ‘Hurra! een aardbeving!’ riep hij. ‘De natuurlijke krachten zijn met mij.’ -, en hij galoppeerde, galoppeerde, tot hij midden op het marktplein terecht kwam.
‘Beng, bing, beng’, beefden de klokken op het marktplein. En daar stroomden ook, onweerstaanbaar, troepen van de Chaan het stadje binnen, de flagellerende staarten wapperend achter de paardjes aan.
‘Bloed, moord, juwelen, goud, verkrachting!’ riepen ze.
‘Houd je gemak, jongens’, hijgde Dsjingis, ‘denk aan mijn slechte naam en het is mijn stadje, houd er rekening mee.’
| |
| |
En opnieuw golfde het stadje, de wouden, het hele landschap, zelfs de brutale-kwajongens-heuvels; en golfden de ruiters in het stadje en golfde Dsjingis Chaan die zich steeds maar in de buurt van het marktplein ophield: ‘Beng, beng, beng’, sidderden de kloken; ‘Hurra voor de Chaan!’ riep Cholbat - en ...
het is allemaal anders, dacht iets in Valentijn, het is de zee en de zonsopgang, niet de zonsondergang maar de zonsopgang, en het wordt nu zo rustig, de golven likken mijn tenen, ik lig half op het strand, half in de eeuwigheid van zee en het grote rode vuur van de zon - en ...
‘Carmen.’
‘Ja, Valentijn.’
‘Ben je nu niet bang dat ...’
‘Nee. Ik zei toch al dat je niet ..., niet voorzichtig behoefde te zijn, rotwoord, voorzichtig.’
‘Hou je van me?’
‘Ik geloof het wel. O ja, o ja, ik hou van je.’
‘Het was heerlijk, hè?’
‘Mmmmmm.’
‘Ben je moe?’
‘Mmmmmm.’
Stilte.
‘Zeg, een idee. Zullen we de talisman boven het bed hangen?’
‘Welke talisman?’
‘Je weet wel, dat rondeel. Liefde is een bijzonder ding, zo begint het.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Weet ik niet, daarom.’
‘Zou je dat leuk vinden?’
‘Nee, eigenlijk niet.’
‘Ik ook niet.’
‘Dan doen we het niet. Een dom idee. Vergeet het. Denk je dat je van me houdt?’
‘Mmmmmm. Ja. O, ja!’
‘Heb je slaap?’
‘Gaat wel over.’
Ze lagen nu tussen de lakens, onder een blauwe deken en de gestikte alpenweidedeken die gedeeltelijk van het bed was geschoven en op de grond hing, lagen heup aan heup, schouder aan schouder, Valentijn's arm onder Carmen's hoofd, zijn hand op haar rechterborst; ze zeiden een tijdlang niets, staarden naar de zoldering, hoorden een scooter met open knalpot voorbijratelen in de straat, voelden zich veilig in hun enveloppe van bed en stilte na de storm.
‘Ik wil graag een sigaret, Valentijn. Heb je nog?’
Hij viste met zijn linkerhand zijn jasje omhoog, vond er geen sigaretten in, viste zijn broek op, vond het pakje met nog enkele sigaretten in de ene broekzak, lucifers in de andere, maakte zijn rechterarm vrij en stak twee sigaretten aan. Hij gaf er Carmen één en keek de rook van zijn eigen sigaret na, die nauwelijks zichtbaar in het gedempte licht dat door het visnetgordijn viel naar het plafond steeg.
‘Heb je met veel meisjes ...?’ vroeg Carmen nieuwsgierig.
| |
| |
‘Hè? O. Gaat wel’, zei Valentijn.
‘Echt iets gehad, ik bedoel geslapen en zo.’
‘Gaat wel. Jij een heleboel, niet? Mannen dan. Ik vind het niet erg, hoor.’
‘Hoe kom je er bij? Twee maar.’
‘Twee maar?’
‘Ja’.
‘Die ongelukkige liefdes waar je me op het strand van vertelde?’
‘Ja. De eerste heette Karel en de tweede Tom.’
‘Wat een rotnaam, Karel.’
‘Maar Tom is een groot kunstenaar.’
‘Hij is het zeker die die kapitein en die tijger getekend heeft die bij je aan de muur hangen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat is toch duidelijk. Je zei zelf dat een vriend ze getekend had.’
‘Maar dat zegt toch niets.’
‘Voor mij was het duidelijk.’
‘Karel was een poen. Zijn vader was aannemer en steenrijk, dat zal ie nog wel zijn trouwens. Hij studeerde rechten, Karel. Zal ie nog wel doen, trouwens. Hij reed altijd in een hardgroene Austin Healy rond en hij neuriede altijd hetzelfde liedje: “Darling, je vous aime beaucoup”, om ziek van te worden. En hij had altijd van die verfijnde kleren aan, zachtgrijze bewerkte vesten en zo. Een nare jongen.’
‘Maar je hield toch van hem? Of je was toch tenminste verliefd op hem?’
‘Het was een heel mooie jongen. Gitzwart haar dat een
| |
| |
beetje krulde en verschrikkelijk lichte ogen, net stukjes ijs in een cocktail. En ik was jong en onschuldig, wat wil je? De eerste is meestal de stomste. Maar ik was gek op hem, dat wel.’
Valentijn verstrakte een seconde. Carmen zweeg even, gooide haar brandend eindje sigaret op de vloer; hij volgde haar voorbeeld.
‘Op het laatst heb ik hem weggestuurd met zijn “Darling, je vous aime beaucoup”. Hij bleef alleen steeds terugkomen en ik was soms weer zwak. Maar toen vertelde ik hem dat hij helemaal niet goed was in de liefde omdat hij een moederbinding had en dat hij een aristocraat wilde zijn met zijn zachtgrijze vesten omdat zijn vader aannemer was en toen is hij nooit meer teruggekomen. Ik heb er toch veel verdriet van gehad.’
‘En die andere, van die katten en die tijger?’
‘Dat is een schat. En een groot kunstenaar. We hielden erg veel van elkaar. Maar hij zit in Spanje en hij schreef me een brief dat hij me mijn vrijheid teruggaf omdat hij de eerste tien jaar toch niet naar Nederland zou komen en hij wou in zijn eentje nog de hele wereld zien om daar te tekenen en te schilderen want een vrouw hindert hem in zijn werk en ik wilde een toneelcarrière maken, enfin, het ging allemaal gewoon niet, er was niets aan te doen. We hebben een gelukkige tijd gehad. En later had ik veel verdriet, natuurlijk.’
‘Was het ook zo'n mooie jongen?’
‘Als je er van houdt, een soort Burt Lancaster in “The African Queen” of speelde Burt Lancaster niet in de “African Queen”?’
| |
| |
‘Nee, Humphrey Bogart.’
‘Je vindt het toch niet erg dat ik je dit allemaal vertel?’
‘Nee. Nou, leuk vind ik het niet.’
‘Maar het is toch allemaal voorbij’, zei Carmen, het woord voorbij bijna zingend uithalend, ‘en sinds Tom wilde ik niets meer van iemand weten en ik was echt mannenschuw en jij bent de eerste na al die tijd en daarom vertel ik het je, we moeten toch frank en vrij en oprecht tegenover elkaar staan?’
‘Daar heb je gelijk in’, zei Valentijn, ‘en ik ben je dankbaar voor je oprechtheid.’
‘En jij?’ vroeg Carmen.
Valentijn wilde over de drie ongelukkige liefdes beginnen die hij langs de zee genoemd had in een poging Carmen te overbluffen, maar schaamde zich plotseling voor zijn kleinzieligheid, ze moesten frank en vrij en oprecht tegenover elkaar staan en zijn fantasie liet hem op dit languitliggende ogenblik trouwens in de steek. ‘Ik heb maar één ongelukkige liefde gehad en ik ben maar met één meisje naar bed geweest en dat was die ongelukkige liefde, ik heb gezegd drie maar dat was alleen om niet voor je onder te doen, kinderachtig, hè?’
‘Wat ben je een zot! Maar echt maar één?’
‘Ja. Stom, hè?’
‘Welnee, dat vind ik juist aardig van je. Hoe heette ze?’
‘Annemarietje.’
‘Een lieve gezonde naam.’
‘Ze was ook heel lief. En wel breekbaar op het eerste gezicht maar heel gezond, ze speelde hockey en goed ook.’
| |
| |
‘Hoe zag ze er uit?’
‘Blond, grijze ogen, keek altijd ernstig, ze bleef iets onwerelds houden, ondanks haar hockey.’
‘Blond en grijze ogen - leek ze op mij?’
‘Jij hebt toch niets onwerelds.’
‘Nee?’
‘Niet speciaal.’
‘Je wilt liever niet over haar praten?’
‘Dat weet ik niet. Er is niet zoveel te vertellen. Ik kwam dikwijls bij haar aan huis - ze woonde niet in Amsterdam maar ergens buiten - en elke donderdagavond gingen haar ouders naar een bijeenkomst die iets met de kerk te maken had, ze waren erg kerks, protestant. En op een donderdagavond kwamen haar ouders vroeger thuis dan anders en Annemarietje en ik - enfin, ik werd letterlijk het huis uitgetrapt, we vertrouwden je als onze eigen zoon, gastvrijheid geschonden, Annemarietje huilen en een maand later was ze verloofd met een oppassende student, een buurjongen aan wie ze een hekel had.’
‘Wat een eng verhaal. Niet eens een drama.’
‘Voor mij was het wel een drama.’
‘Je hebt nog steeds een zwak voor haar?’
‘Net zo'n zwak als jij voor die jongen van die katten en de tijger.’
‘Voorbij’, zong Carmen, ‘voorbij.’
‘Je zei dat je niet zong. Je hebt een authentieke zangstem.’
‘En jij een sonore stem maar niet voor de microfoon. En je hebt zachte vriendelijke ogen en mooi bruin haar en
| |
| |
wij passen goed bij elkaar, wat was het heerlijk, hè?’ Valentijn knikte.
‘Mag ik dat niet zeggen? Wàs het niet heerlijk?’
Haar stem maakte zich vrolijk, een vogel die lachte.
‘Het was onbeschrijflijk ongelooflijk heerlijk’, zei Valentijn. ‘We passen bij elkaar, in elkaar, Carmen, Carmen, kom.’
‘Ik ben er al’, zei Carmen, ‘maar ik moet even weg.’
Ze wipte het bed uit en liep door de voorkamer naar een soort nis waar een W.C. stond als een badhokje, geimproviseerd sanitair, dat Carmen vol trots aan het begin van de avond had laten zien. Het was gehorig in het huis, maar Valentijn dacht: het hoort er bij, alles hoort er bij, zij is onschuldig, ik ben onschuldig, alle liefde is onschuldig. Brrr, zei Carmen toen ze terugkwam en hij sloeg de dekens over haar heen en hield haar tegen zich aan, liet de vuren aangloeien, groter worden, om zich heen grijpen - en Dsjingis Chaan bestond nu niet meer, verdween met Karel, Tom en Annemarietje achter de heuvelen; er waren alleen het ritme, de dans, de sprongen in hun eigen saamgesmolten niets waaruit ze als twee aparte versuft glimlachende toch saamhorige wezens te voorschijn kwamen.
Tegen twee uur maakte Carmen koffie en aten ze brood met kaas. Daarna gingen ze slapen: ‘Wel te rusten, Valentijn’, zei Carmen met haar lieflijke en nu weer zeer jongmoederlijke stem; ‘Wel te rusten, Carmen’, zei Valentijn, moe en trots, een minnaar van betekenis.
De volgende dag was het zaterdag. Carmen moest maandag, dinsdag en woensdag in de studio zijn en donderdag
| |
| |
zou de opname van het hoorspel: ‘Azië steekt de kop op’, waarin zij de rol van jonge chinese landarbeidersvrouw had te vervullen, worden uitgezonden. Carmen wilde het hele weekeinde gebruiken om haar rol te repeteren. Valentijn bood aan haar daarbij te helpen maar ze keek verstandig en hard en ferm en stuurde hem de straat op: Azië voor alles. 's Avonds keerde hij naar de Plantage Muidergracht terug maar overdag zwierf hij langs de straten of zat in het café in het centrum waar echter geen Pauliniër te ontdekken viel; zondag bracht hij de halve dag op zijn kamer door, wachtend op de avond, en vervloekte alle Aziaten, zijn vriend Dsjingis Chaan niet uitgezonderd.
|
|