| |
| |
| |
Hoe Carmen en Valentijn door de regen liepen, dansten bij meneer Raoul - en hoe Valentijn dacht dat hij Dsjingis Chaan was
Carmen en Valentijn liepen de Hoogstraat uit en kwamen korte tijd later terecht op het Waterlooplein. Niet dat zij daar nu juist terecht wilden komen; ze hadden geen doel, liepen maar, toetsten de paraplu op zijn magischpractische waarde, liepen dichtbijeen maar vrij en doelloos: een hoogst verliefd mens wordt een vagebond: met zijn andere vagebond zwerft hij door landen, dorpen, steden, weer of geen weer; ze wandelden over het Waterlooplein omdat het zich nu eenmaal op de weg bevond van hun onbekommerde voetstappen. Het is waar dat vagebonden er meestal geen paraplu's op na houden, maar dat is geen regel: er zijn er met paraplu's.
Er was niet veel te doen op het Waterlooplein. De tegen de regen extra afgedekte kraampjes stonden in kale rijen en de oude rommelmarkt om de hoek waar alles anders open en bloot op de straatstenen ligt of staat, was nu een lege steenvlakte, méér verlaten dan een beschaafd plein in Zuid of een door flatgebouwen ingesloten plein in nieuw-West: op dergelijke pleinen immers is de eenzaamheid aan zichzelf gewend. Bij een kraam aan het begin van die vlakte kon men patates frites en warme
| |
| |
worstjes kopen; één man stond er voor, etend uit een zakje frites dat hij tegen de borst geklemd hield en kieskeurig met zijn linkerhand tegen de regen beschermde.
Carmen en Valentijn staken het plein over. Plotseling bukte Valentijn zich en raapte een oud goedkoop zakspiegeltje op, overblijfsel waarschijnlijk van de rommelmarkt. ‘Wie dit verloren heeft’, zei Carmen, ‘zal zichzelf nu nooit meer kunnen zien. Realiseer het je eens. Verschrikkelijk.’
‘Maar dit is niet wat je denkt dat het is’, zei Valentijn.
‘Dit is een kostbaar fototoestel. Wat een geluk dat we zoiets vinden. Het fotografeert, ontwikkelt en drukt af, alles op absoluut het zelfde moment. Kijk maar.’
Hij hield het op een driekwart meter afstand van hun gezichten.
‘De lens is beslagen, de film deugt niet, de afdruk is onduidelijk’, zei Carmen.
Valentijn wreef het spiegeltje droog tegen het colbertjasje onder zijn regenjas en hield het nog eens voor hun gezichten.
‘Alle verliefde paartjes laten zich fotograferen’, zei hij.
‘Dat is voor later, voor op het buffet. Dit is onze foto. Staan we er goed op?’
‘Nu wel. Veel beter. Maar heb jij ruimte?’
‘Ruimte?’
‘Voor het buffet.’
‘Nee.’
‘Ik ook niet.’
‘Achheden’, zei Valentijn en wierp het spiegeltje in een boog weg.
| |
| |
‘Nu breekt het, dat brengt ongeluk’, riep Carmen.
‘Als het een spiegeltje was, ja. Maar het is geen spiegeltje, het is een kostbaar fototoestel.’
‘Waarom gooi je het dan weg als het zo kostbaar is?’
‘Omdat jij geen ruimte hebt voor het buffet. En ik ook niet.’
‘O, ik dacht dat het een groot gebaar was.’
‘Het was óók een groot gebaar.’
‘Panta rhei’, zei Carmen.
‘Wat?’
‘Alles stroomt. Dat bedoelde je toch met je grote gebaar?’
‘Natuurlijk’, zei Valentijn. ‘Maar ik bedoelde ook de Amstel want die stroomt net zo goed.’
Ze stonden stil en keken naar het water van de Amstel; ze stonden nu vlak voor de Amstelbrug. De regen viel met duizenden klein bolle ploffen in het water; verder weg hing boven de rivier een atmosfeer van grijs achter grijs achter grijs. De Magere Brug tekende zich inderdaad mager af, een dun en wat parmantig staketsel. Carmen en Valentijn liepen verder, links de Amstel langs.
‘Wij tweeën schijnen altijd naar de buurt van water te moeten trekken’, zei Valentijn, ‘een zee, een rivier ...’
‘Het betekent iets maar ik weet niet meer wat’, zei Carmen.
‘En al dat water om ons heen’, vervolgde Valentijn. ‘Je bent toch niet in de Waterman geboren?’
‘Wel in de Vissen’, zei Carmen.
‘Ik in de Maagd.’
‘Dat doet ook wat koud aan maar het is geen water’,
| |
| |
zei Carmen. ‘O, wacht, nu weet ik wat het betekent. Stom van me. Vruchtwater, betekent het. Terug naar de moeder willen. Psychologisch. Ik ben heel psychologisch.’ ‘Achwat. Het is het verlangen naar een vlot op zee. Wij op een vlot op zee. Wij laten ons drijven, jarenlang. Wij vangen vissen. Wij eten vissen. Wij hebben een rood zeil voor als we een stukje willen zeilen. Wij hebben een rode tent tegen de regenmoesson. Wij maken kinderen en bouwen vlotjes voor ze, bijvlotjes, van langsdrijvend wrakhout.’
‘Dan krijgen ze geen opvoeding.’
‘Dan krijgen ze geen opvoeding.’
‘En op de duur kunnen we elkander niet meer luchten of zien, krabben elkaar de ogen uit en eten onze kinderen op.’
‘Dan gaan we ergens aan land, ergens waar een moderne badplaats is en we kopen nieuwe ogen waarmee we elkaar nieuw kunnen zien want zover is de wetenschap dan al gevorderd en dan gaan we dansen en pretmaken en een paar hotels vol dikke badgasten in brand steken en daarna kiezen we weer zee en maken nieuwe kinderen en houden het voor een jaar of zo weer met elkaar uit.’
‘En als ik doodga krijg ik een eerlijk zeemansgraf van je.’
‘Als jij vóór mij doodgaat krijg je een eerlijk zeemansgraf en spring ik je meteen achterna, samen in een eerlijk zeemansgraf, en de kinderen redden het verder wel.’
‘En als jij voor míj doodgaat spring ik joú achterna, eerlijk is eerlijk, en de kinderen komen in opstand tegen het leven dat ze geleid hebben en bevrijd van de ouderlijke
| |
| |
macht landen ze in de Verenigde Staten en worden allemaal President, de een na de ander, want je wordt maar voor vier jaar gekozen in de Verenigde Staten en ze gunnen het elkander.’
‘Maar één zoon keert zich tegen het kapitalisme en steekt met zijn oude vlot over naar Rusland en wordt President van de Sovjet-Unie maar hij wordt afgezet en je hoort nooit meer iets van hem.’
‘Arme kinderen.’
‘Arme kinderen.’
‘Als de Verenigde Staten dan nog bestaan.’
‘Als de Sovjet-Unie dan nog bestaat.’
‘D'r zal nog wel iéts bestaan. Ik geloof in het leven.’
‘Ja, maar hoe dan ook: arme kinderen.’
Valentijn zuchtte. Carmen zei:
‘Je maakt me helemaal somber.’
Ze liepen zwijgend voort, de Sarphatistraat in, de Roeterstraat door (‘Ben jij bang om oud te worden?’ vroeg Carmen, naar het Oudemannenhuis wijzend. ‘Ik weet het niet’, zei Valentijn, ‘ik denk er nooit over na.’ ‘Ik ben er bang voor’, zei Carmen, ‘of ik moet heel grijs en mooi worden, zo'n zacht glimlachende oude dame met een rijk innerlijk leven.’ ‘Misschien is daar bij jou wel kans op’, zei Valentijn. ‘Waarom? Zie ik er zo halfzacht uit?’ vroeg Carmen verontwaardigd. ‘Natuurlijk niet’, zei Valentijn. ‘Zo bedoel ik het niet. Ik bedoel’ (hij dacht snel na) ‘dat jij mooi bent van binnen uit en zulke mensen worden steeds mooier.’), de Plantage Kerklaan in, de Plantage Middenlaan op.
‘Zullen we naar Artis gaan?’ vroeg Valentijn.
| |
| |
‘Nee’, zei Carmen, ‘de dieren zijn zo somber als het regent.’
‘Ga je vaak naar Artis?’
‘Soms. Maar niet voor de dieren. Ik hou van grote tuinen. En ik hou erg van het Boeddhabeeld dat er staat. Ik ben gek op dikke mannen.’
‘Ik ben niet dik’, zei Valentijn.
‘Dat is wat anders’, zei Carmen. ‘Nee, waar ik wel zin in heb is ergens even te gaan zitten en wat te drinken. Daar aan de overkant bijvoorbeeld.’
Aan de overkant zag Valentijn een oud café, onder de druk van de vier verdiepingen diep ingebed in de grond, met scheve ramen waarachter gebloemde gordijntjes hingen.
‘Goed idee’, zei Valentijn. ‘Ik heb een verschrikkelijke dorst.’
‘Maar ik betaal’, zei Carmen. ‘Jij hebt al zoveel uitgegeven.’
‘Ik?’ vroeg Valentijn. ‘O, de paraplu. Goed, jij betaalt.’
Ze staken de straat over en gingen het café in. Het was onverwacht ruim van binnen; er waren meerdere in elkaar overlopende zalen met een enigszins boers interieur: donkerbruinhouten schotten, balken, geblokte kleedjes over de stevige tafels waaromheen rechte stoelen, en banken langs de wand. In één van de zalen speelden drie mannen biljart. Verder was er in het hele café niemand, behalve de eigenaar of pachter, een lange gebogen oude neger met grijs haar en een gelaten uitdrukking op zijn gezicht, die achter het buffet stond van de kleinste meest intieme zaal.
‘Dag juffrouw Carmen. Dag meneer’, zei hij.
| |
| |
‘Dag meneer Raoul’, zei Carmen, liep naar hem toe en gaf hem een hand.
Ze ontdeden zich van hun jassen, gingen zitten aan een tafeltje bij het raam en zetten de druipende paraplu in een hoek.
‘Een cola voor mij, meneer Raoul’, zei Carmen.
‘En voor mij een druiven ..., nee, een sinaasappelsap met gin, nee ...’ Valentijn bedacht dat dit laatste mogelijk niet goedkoop zou zijn en dat Carmen betaalde - ‘een glas pils.’
‘Licht of donker?’
‘Licht.’
‘Het regent altijd maar’, zei meneer Raoul. ‘Waar blijft onze moeder, moeder de zon? Altijd de hort op, weg van haar arme kinderen, nooit eens thuis.’
‘We hebben toch mooi weer gehad’, zei Carmen. ‘Gisteren, bijvoorbeeld.’
‘Gisteren’, herhaalde meneer Raoul verachtelijk alsof ze sprak over de egyptische farao's, duizenden jaren geleden. Hij slenterde heen.
‘Je komt hier zeker nogal dikwijls’, zei Valentijn, een lichte wrevel in zijn stem.
‘Ik woon vlakbij’, antwoordde Carmen. ‘Plantage Muidergracht.’
‘O’, zei Valentijn, half verheugd over een goede kans op een welkome uitnodiging, half jaloers op dit café, meneer Raoul, de hele Plantagebuurt.
‘Het was hier vroeger een soort uitspanning’, zei Carmen. ‘Voor de dagjesmensen die naar Artis gingen. Het is hier leuk, hè?’
| |
| |
‘Ja’, zei Valentijn werktuigelijk, keek om zich heen en vervolgde met meer enthousiasme: ‘Fijn rustig.’
Meneer Raoul bracht de cola en het bier.
‘Een nieuwe vriend?’ vroeg hij, met zijn kin Valentijn aanduidend.
Carmen keek hem nijdig aan.
‘Is toch geen schande’, zei meneer Raoul. ‘Jonge mensen moeten toch een beetje warmte zoeken. Zeker in dit pestland.’
‘Maar U zegt nieuwe vriend alsof ik er honderd heb gehad.’
‘Ook geen schande’, zei meneer Raoul.
Valentijn keek naar zijn schoenen. Meneer Raoul trok zich weer terug achter het buffet en Carmen zei:
‘Hij is echt wel aardig. Een Senegalees, weet je, uit West-Afrika. Hij heeft nog in de eerste wereldoorlog gevochten, als vrijwilliger. Hij heeft van alles meegemaakt. Hij woont hier al twintig jaar maar hij moet altijd schelden op het klimaat. Hij schrijft een boek over zijn leven. Soms leest hij er stukken uit voor, 's avonds, als hij in een goed humeur is. Hij heeft een hollandse vrouw en drie kinderen, een zoon en twee dochters, die allang getrouwd zijn. Hij is echt wel aardig.’
Valentijn knikte zwakjes en vroeg zich af waar deze hele biografie toe diende.
‘Hij is nog een keer verliefd op me geweest’, zei Carmen.
Daar heb je 't al, dacht Valentijn.
‘En?’ vroeg hij.
‘Ben je gek’, zei Carmen. ‘Zo'n oude man. Als hij nou wat jonger was ...’
| |
| |
‘Maar dan was hij toch evengoed getrouwd geweest, nouja, waarschijnlijk’, zei Valentijn.
‘Ja, dat is waar’, zei Carmen op een toon alsof haar dit voor het eerst inviel.
Valentijn verzonk in een neerslachtig zwijgen. Zijn alle vrouwen immoreel of amoreel, dacht hij pathetisch, zelfs zij, met haar koele uiterlijk - maar die warme stem, hete stem, of hete?, wàrme stem -, zelfs zij, met haar grijze ogen en ...? Ik ben een puritein, dacht hij. Twintig eeuwen Christendom, vier eeuwen Protestantisme (hij had op school eens naast een jongen gezeten die zich fundamenteel denker noemde). Een puritein, herhaalde hij in gedachten, zelfs na al mijn ervaringen met Annemarietje - ach, Annemarietje! -, maar ben ik werkelijk zo'n puritein? ik denk toch óók heel gewoon en gezond; - maar een grijze neger; - maar ik heb toch niets tegen negers, ik ben toch geen negerhater, geen smerige Amerikaan, zo'n Zuiderling waar je in de kranten over leest, of zo'n Zuidafrikaan; - en Carmen heeft toch niet echt iets met hem gehad? of zou ze ...? nee, dat kan niet, zo'n oude man, zei ze ...
‘Valentijn?’ zei Carmen.
Valentijn keek verschrikt en schuldbewust op.
‘Waar denk je allemaal aan?’
Valentijn aarzelde. Timide zei hij:
‘Niet veel zaaks.’
‘Niet veel zaaks of niet veel goeds?’
‘Ik ben geen goed mens’, zei Valentijn.
‘Wat is een goed mens vandaag de dag?’ zei Carmen.
‘Ja, wat?’ herhaalde Valentijn dom.
| |
| |
‘Of gisteren de dag’, vervolgde Carmen.
Valentijn werd kwaad. Ze hoeft me niet de les te lezen, dacht hij. Ze hoeft niet te doen alsof ze alle wijsheid in pacht heeft met die strelende stem van haar. Ze hoeft niet te doen alsof ik een kind ben dat ze in haar armen kan schommelen: schommeldeschommeldeschommel.
‘Je heb pieken in je haar van de regen’, zei hij.
‘Heus?’ zei Carmen.
Ze stond op, haalde op haar gemak een spiegeltje, een kam en een lippenstift uit de zak van haar regenjas, bekeek zich in het spiegeltje, kamde haar haar en werkte daarna haar lippen bij. Ze kwam weer aan het tafeltje zitten.
‘Ik weet het, ik ben niet altijd netjes op mijn uiterlijk’, zei ze. ‘Zo'n gedoe als je altijd denken moet: hoe loop ik er bij?’
‘Zo beter?’ vroeg ze toen.
‘Veel beter’, zei Valentijn. Maar terwijl hij in haar ogen keek - hij zag nu dat er inderdaad groen zat in dal donkergrijs, het groen van kattenogen - voelde hij zich één moment als verdwaald, verdwaald op de groene planeet Venus; de verschrikkelijke plantengroei sloot hem in.
Hij schoof het bloemetjesgordijn opzij en probeerde door het natte, het wenende raam naar buiten te zien. Hij ontwaarde de larmoyante schimmen van de fin de sièclehuizen aan de overkant en de groene spoken van twee of drie bomen ervoor die zich schenen uit te rekken en schenen saam te krimpen met tal van mistige ledematen en tentakels. Valentijn liet het gordijn op zijn plaats val- | |
| |
len, nam een paar grote slokken bier, tastte in zijn zak, haalde een pakje sigaretten te voorschijn en wendde zich eindelijk weer tot Carmen.
‘Rook je? Wil je roken?’
‘Ik rook heel weinig maar nu graag, dank je.’
‘Ik rook ook heel weinig maar soms vind ik het lekker.’
‘Bang voor longkanker?’
‘Longkanker? Nee. Wij hebben geen kanker in de familie.’
‘Wij ook niet maar ik ben er toch bang voor. Ik ben bang voor alle ziekten.’
‘Ik ben alleen maar bang voor dingen die plotseling kunnen gebeuren’, zei Valentijn. ‘Een aardbeving of een autoongeluk of een ontploffing - je steekt in een huis een lucifer aan en het huis zit vol gas en Boem! - of de hemel die naar beneden valt, bovenop je en plat ben je, zo plat als een dubbeltje.’
Carmen lachte.
‘Dat kan helemaal niet’, zei ze.
‘Het is ook een gevoel.’
‘Ik ben er bang voor’, zei Carmen, ‘om maandenlang of jarenlang in een wit bed te moeten liggen en je kunt je niet bewegen en je voelt jezelf doodgaan, je lichaam stoort zich niet aan je want het wil om de een of andere reden doodgaan, of iets in dat lichaam wil dat, en je kunt er niets tegen doen, niets, helemaal niets.’
‘Nu je het zegt, word ik er ook bang voor’, zei Valentijn.
‘O, misschien ben ik ook wel bang voor iets plotselings’, zei Carmen edelmoedig, ‘een autoongeluk of van een
| |
| |
berg afvallen, maar niet voor de hemel die naar beneden valt.’
‘Het is maar een gevoel’, herhaalde Valentijn. ‘Het regent nog steeds’, zei hij toen.
‘Zullen we de regen laten ophouden?’ vroeg Carmen.
‘Hoe?’ vroeg Valentijn.
‘Net als bij een seance. Handen op tafel maar dan met de vingertoppen tegen elkaar, nee, ik bedoel jouw vingertoppen en mijn vingertoppen, en dan de regen wegdenken.’
‘Vooruit maar’, zei Valentijn.
Ze legden de handen op tafel, vingertoppen tegen elkaar, en keken met ernstige gezichten nergens heen. Uit de andere zaal klonk het klikken van de biljartballen en een enkele gedempte uitroep. Meneer Raoul zag vanachter het buffet roerloos en belangstellend toe. Carmen trok het eerst haar handen weg en zei:
‘We spelen altijd maar spelletjes met elkaar. Waarom kunnen we niet gewoon doen?’
Ze stond op en liep het zaaltje in, naar een juke-box, een monster zonder schaamte, een glimmende vloek, naast het buffet. Valentijn volgde haar met de ogen. Ze was betrekkelijk klein, Carmen, maar ze liep soepel als een dier, met lange passen vanuit de stilgehouden heupen. Ze had een zwarte wijde rok aan en een olijfkleurig truitje waarin de smalle schouderbladen zich sierlijk aftekenden. Hij stond op zijn beurt op en kwam naast haar staan.
‘Kijk, daar ben jij’, zei Carmen.
‘Waar?’
‘Daar. “My Funny Valentine”’.
| |
| |
‘Leuk, hoor.’
‘Ja, hè?’ zei Carmen. ‘Heb je een kwartje voor me? Je krijgt het dadelijk terug, anders moet ik weer naar ons tafeltje. Je krijgt het absoluut terug, want ik zou hier alles betalen, dat was de afspraak.’
Valentijn gaf haar een kwartje en Carmen koos drie platen uit, waarvan de eerste ‘My Funny Valentine’ was.
‘Ik vind je bepaald niet leuk’, zei Valentijn. ‘Het is trouwens een meisje, die Valentine.’
‘Maar het is altijd mijn lievelingsplaat geweest’, zei Carmen. ‘Dansen?’
Ze dansten, in het lege café dat boers op hen neerkeek met zijn balken en bruinhouten schotten, tussen de stevige tafels en tafeltjes met de geblokte kleedjes door en langs de banken tegen de wand; ze dansten de drie platen uit: ‘My Funny Valentine’, een hollandse Cha-cha-cha, en een lied gezongen door Nat King Cole. Meneer Raoul knipte met zijn vingers op de maat van de muziek en één van de biljartende mannen - een postbode die vrijaf had maar zijn uniformbroek en -pet nog droeg - kwam toekijken wanneer hij niet aan stoot was.
‘Je danst niet erg goed’, zei Carmen toen ze weer aan hun tafeltje zaten.
‘Ik weet het’, zei Valentijn.
‘Je moet je meer laten gaan.’
‘Ja, dat geloof ik ook. Het duurt meestal even voor ik me laat gaan. Maar als ik me eenmaal laat gaan ... Enfin’, zei Valentijn.
‘Ik twijfel er niet aan’, zei Carmen.
‘Het heeft opgehouden met regenen,’ zei meneer Raoul
| |
| |
die naar de uitgang van het café was geslenterd en naar buiten tuurde.
‘Nee’, zei Carmen.
‘Heus waar’, zei meneer Raoul. ‘Kijk maar.’
Carmen klapte in de handen.
‘Dat is een wonder’, zei ze. ‘Wij zijn wonderdoeners. Wij hebben de macht over de elementen.’
Haar ogen glansden. Valentijn voelde zich weer warm worden net als de vorige dag - een eeuwigheid geleden - aan zee.
‘Maar de arme paraplu, ons rode huis?’ riep Carmen uit. ‘Morgen mag je weer op’, zei ze tegen de paraplu. ‘En ik heb honger’, vervolgde ze. ‘Zullen we naar mijn huis gaan om wat te eten, Valentijn? Ik heb nog massa's dingen in huis en het is vlak om de hoek. Ik heb een verschrikkelijke honger.’
‘Ik eigenlijk ook’, zei Valentijn. ‘Meneer Raoul!’
‘Nee, dat was de afspraak niet en hier heb je alvast je kwartje terug.’
Carmen betaalde meneer Raoul. Ze trokken hun jassen aan, Carmen pakte de paraplu en ze verlieten het café, na eerst meneer Raoul de hand te hebben gedrukt.
‘'s Nachts zingen de nachtegalen’, zei meneer Raoul.
‘Wat bedoelt hij precies daarmee?’ vroeg Valentijn toen ze op straat stonden.
‘Hij zegt vaak zulk soort dingen’, antwoordde Carmen.
‘Een soort zegenwens, denk ik.’
Het regende inderdaad niet meer. Aan het einde van een zijstraat zagen ze zelfs een bleke zon, boven wat lage huizen, de wolken doorbreken.
| |
| |
‘Regen is fijn maar ook als hij ophoudt’, zei Valentijn.
‘Mja’, zei Carmen.
Ze liepen naar Carmen's huis op de Plantage Muidergracht. Zij bleek gelijkvloers te wonen, in een vroegere werkplaats die met triplex en hardboard veranderd was in een woning met drie kamers. Er waren geen kamerdeuren maar boogvormige openingen, afgedekt door visnetachtige gordijnen, achtereenvolgens een rood en een groen. Er stonden niet veel meubelen en het merendeel was oud en wrak, maar overal zag men planten en bloemen, zodat de gehele ruimte, de laatste kamer in het bijzonder, aan een bescheiden vrolijke Plantentuin deed denken. In de kamer aan de straatzijde bevond zich in een hoek een miniatuur-keuken met ernaast een eettafel, in de middelste kamer een zeer breed bed - ‘Ik hou van ruimte als ik slaap’, zei Carmen - en in de achterste kamer die uitkwam op een stenen binnenplaats waarachter een autokerkhof waarachtig een reusachtig pakhuis stonden enkele lage rotan stoelen rond een laag tafeltje en tegen de muur een boekenkast en een zeemanskist waarop een radio en pick-up. Op de muren wat reproducties: een rode ruiter van Marini, een primitieve voorstelling van een heilige waar de heilige vijf keer met stralenkrans op voorkwam, een mooie halfnaakte dame uit de vroege Renaissance met een slang rond haar hals. Ook enige echte tekeningen: een stel katten; een tijger. ‘Heeft een vriend van mij gemaakt’, zei Carmen. De hospita woonde tweehoog en liet zich slechts één keer per maand zien, op de eerste.
| |
| |
Carmen en Valentijn hingen hun jassen op aan een paar spijkers, Carmen plaatste de paraplu in de geïmproviseerde aanrecht in de voorste kamer en nu gingen ze zitten in de achterste kamer, in de lage rotan stoelen, tussen de planten en de bloemen.
‘Wat zullen we eten?’ vroeg Carmen. ‘Hou je van nasi goreng? Ik ben uitstekend in nasi goreng. O, en ik heb nog twee flesjes bier, die kunnen we erbij drinken, dat is wel noodzakelijk.’
‘Ik vind nasi goreng heerlijk’, zei Valentijn. ‘Je hebt het hier anders schitterend voor elkaar. Een verschil met die ene kamer van mij. Ik woon wel op de Herengracht, maar in een nauwe achterkamer, een soort doodkist. Rustig genoeg. Maar hier heb je ruimte.’
‘Ik zou niet in één kamer kunnen wonen, woningnood of niet. Ik hou van ruimte, ook als ik wakker ben. Het is hier donker en vochtig en 's winters enorm koud, het is niets dan een werkplaats, eigenlijk, maar goedkoop en helemaal vrij. Het liefst zou ik helemaal niet willen wonen, maar dat kan niet, niet in Holland.’
Valentijn leunde lui achterover en keek naar haar. Ze leeft, dacht hij. Ze leeft en ze leeft werkelijk. Waarom zou iemand bang zijn voor iets dat leeft en werkelijk leeft? Want wees maar eerlijk, je was heel even bang voor haar. Belachelijk.
Hij keek om zich heen, las een paar boekentitels:
‘Madame Curie’, ‘Een Zomerzotheid’, ‘De Donkere Kamer van Damocles’, ‘Poetry And Drama’, ‘Jan Hanlo Gedichten’, en dacht ineens, zich een oude film herinnerend: Ik ben Dsjingis Chaan - aan het hoofd van
| |
| |
mijn troepen - de gouden dorpen en de diamanten steden ...
‘Ik ga nu de nasi goreng maken’, zei Carmen. ‘Pak maar zolang een boek. Of zet een plaat op, daar ligt een mooie Thelonious Monk. Wacht, ik zet hem zelf wel op. Ik ben zo klaar met het eten.’
Valentijn bleef alleen achter temidden van de planten en bloemen en de bijna oosterse muziek van Monk. Hij voelde zich lui maar ook steeds warmer worden: een zachtknapperend vuur brandde vrolijk tussen zijn borstbeen en middenrif.
|
|