| |
| |
| |
Hoe Valentijn treurig werd om de achterkant van de maan en listiger was dan de regen
De volgende dag regende het dat het goot en waaide er een ruzieachtige wind. De stad zag grauw; het verkeer was invalide; de voetgangers stonden meestal te schuilen en keken zwijgend naar de regen die zich onder de wind in alle bochten wrong. Valentijn haalde brood en leverworst en zette thee op zijn electrisch kookplaatje. Hij at, dronk en keek door zijn raam dat uitzag op de muren van een binnenplaats. Het waren geen lelijke muren, vond Valentijn, hun verweerdheid had ze karakter gegeven, zij riepen eerbied op in het hart, gelijk oude mensen die flink geleefd hebben en verstandig genoeg zijn hun wijze ouderdom niet als laatste troef uit te spelen. Het waren bescheiden muren, muren die konden zeggen: wij hebben blootgestaan aan alles - en wat dan nog? onze laatste wijsheid: wij leven nog. Maar zo ver kwam Valentijn niet met zijn filosoferen over muren: hij keek naar ze, respecteerde ze, had sympathie voor ze, hield zelfs van ze. De regen scheen hen niet te deren en deerde ook Valentijn niet: de kamer borg hem, hij had niets te doen en het was niet koud: zijn ziel baadde in luiheid. Wel maakte hij zijn bed op maar slechts om er op te
| |
| |
kunnen liggen. Hij haalde het exemplaar van “Valreep” uit zijn zak en sloeg het open; het tijdschrift begon echter met een artikel van iemand met meningen, zodat Valentijn het exemplaar weer in zijn zak stopte in afwachting van energieke uren. Hij nam een roman van Jan Mens ter hand - hij hield erg van Jan Mens; er stond zoveel in in die boeken -, keek waar hij gebleven was en las een bladzijde of drie; vervolgens strekte hij zich en deed helemaal niets. De handen onder het hoofd en Jan Mens op zijn buik keek hij opnieuw door het raam waar de regen neerslachtig maar onvermoeibaar op trommelde; zo lag hij een uur of wat, begeerteloos. Maar de menselijke onrust begon hem zachtjesaan weer te bevangen en hield hem tenslotte in een vaste greep, vragende:
‘Als Carmen het nu eens laat afweten, met die regen?’
‘Onzin’, zei Valentijn, ‘ze kan het niet laten afweten want ze weet niet waar ik woon.’
‘Ik meen’, zei de demon, ‘als ze nu eens in het geheel niet komt, met die regen?’
‘Onzin’, zei Valentijn. ‘Ze is niet van suiker en interesseert zich zeer voor mij.’
De demon zweeg.
‘Niet soms?’ vroeg Valentijn.
Zwijgen.
‘Kom’, zei Valentijn, ‘ik ga maar een gedicht schrijven voor “Valreep”, dat moet toch ook een keer gebeuren’, daarmee bewijzend dat de onrust een niet te verwaarlozen aandeel heeft in de creativiteit der westerse volkeren en waarschijnlijk ook de oosterse, geïnfecteerd als deze zijn door de blanke beschavingen.
| |
| |
Valentijn stond op, greep potlood en papier en schreef:
de regen bespeelt zijn drum,
wanneer de liefste niet komt, vandaag,
wat moet ik met Valentijn doen?’
‘Nog één couplet’, zei Valentijn, ‘dan is het wel genoeg.’ En schreef:
het meest nog voor Peek en Cloppenburg,
wanneer de liefste niet komt vandaag,
wat moet ik met Valentijn doen?’
‘Zo, en nu nog een titel’, zei Valentijn en ‘schreef:
‘WAT TE DOEN WANNEER DE LIEFSTE NIET KOMT DOOR DE REGEN?’
‘Hèhè’, zei Valentijn, ‘ik ben uitgeput.’
Hij stopte het stuk papier in dezelfde zak waarin “Valreep” sluimerde en ging weer op bed liggen. Maar het raam waar de regen, gelijk het roodborstje, steeds maar door naar binnen wilde komen, zei hem niets meer en de verweerde verstandige muren van de binnenplaats bezag hij met een koud oog. Hij zette de radio aan: Landen Tuinbouwberichten. Op Hilversum II het orkest ‘De Balgen’ en hij haatte accordeonmuziek. Op België - Frans Vivaldi of Marcello of zo iemand, maar zijn hart weigerde zich zelfs door oude eerlijke muzikantenmuziek te laten geruststellen of te laten opvrolijken. Hij zette de radio af. De demon begon weer over Carmen te zeuren. ‘Jaja, ik weet het al’, zei Valentijn, trok zijn regenjas aan en ging de straat op. Hij nam de tram naar het
| |
| |
binnenste van de binnenstad en begaf zich naar het café waar hij gisteren - was het pas gisteren? - Joost en de overige Valrepers had ontmoet. Er stonden vanzelfsprekend geen tafeltjes en stoeltjes meer buiten; in het café was het stikvol en rokerig. Joost zat er aan een tafeltje; Willem en Onno zaten aan een tafeltje niet ver van het eerste verwijderd, met twee jonge vrouwen, hùn vrouwen, schatte Valentijn.
‘Ha, dag Valentijn’, zei Joost. ‘Beviel je het plakken?’
‘Het beviel me uitstekend’, antwoordde Valentijn. ‘Eerst speelde Heleen prachtig piano en daarna ging ik de zee zien en al met al werd het de gelukkigste dag van mijn leven.’
‘Alleen door die piano en de zee te gaan zien?’
‘Zo ongeveer’, zei Valentijn die het geheim van zijn liefde niet meteen maar wilde prijsgeven.
Joost zat hier blijkbaar nog niet lang want de druppels hingen in zijn sublieme rode baard, wat hem het uiterlijk van een sater gaf, een boze sater, verdwaald en uit de tijd. Hij keek tamelijk zuur.
‘Ik heb ook nog een zonsondergang gezien’, vulde Valentijn aan.
Joost keek zuurder.
‘De handen der jeugd’, zei hij, ‘de handen der jeugd zijn snel gevuld.’
‘Maar neem me niet kwalijk als ik verder loop’, zei Valentijn, ‘ik wilde even praten met ...’ en hij knikte in de richting van het tafeltje van Willem en Onno.
‘Niet in het minst, niet in het minst’, zei Joost. ‘Mij kijken ze niet meer aan. Ik heb het voorgoed verbruid omdat ik afgetreden ben als redacteur en niet meer wou
| |
| |
plakken. Dat wil zeggen: zij beweren dat ik afgetreden ben omdat ik niet meer wou plakken; ze begrijpen niet dat een mens het ook wel eens te druk kan hebben en ook niet altijd ruimte heeft, ruimte over heeft in zijn geest, om gewetensvol een redacteurschap te kunnen vervullen. Ze willen me niet eens meer als medewerker. Ga maar, mijn jongen, je bent jong en je kunt grote dingen doen, grote dingen die net zo futiel zijn als de rest van het leven. Mijn zegen heb je.’
‘Ik heb niet de minste lust om grote dingen te doen’, zei Valentijn, ‘en U, ik bedoel, je, mag best weer in mijn plaats redacteur worden. Zal ik het voorstellen?’
Joost hief trots zijn baard in de lucht.
‘Pah’, zei hij, ‘de jeugd gaat voor en laat mij maar bladzijden van Gibbon overschrijven om er essaytjes van te maken. Dat is alles waar ik goed voor ben, maar ik ben tenminste een onafhankelijk mens en ik wil niets meer met de officiële avant-garde te maken hebben, de officiële moderne letterkunde ... pah!’
‘Neem me dan niet kwalijk’, zei Valentijn nog eens en liep verder naar het tafeltje van Willem en Onno. Ze reikten hem de hand en stelden hun gezellinnen voor; het waren inderdaad hun vrouwen, wellicht niet volgens de wet, maar dat mogelijke verschil viel niet uit te maken. Ze waren beiden mooi, meisjes nog bijna, met die volwassen oogopslag echter van vrouwen die al jaren bij één bepaalde man horen, lief, leed en ergernissen met hem delen. De vrouw van Willem had kastanjebruin haar met een blonde lok erin en blauwe ogen, was zeer goed, modieus gekleed; die van Onno had donkerder
| |
| |
haar en donkere levendige ogen die van links naar rechts en van rechts naar links keken, het leven in zich opzuigend; zij was slordiger gekleed, wat haar toch niet misstond. Valentijn zag ergens een lege stoel en schoof die bij het tafeltje, hing zijn jas op een kapstok aan de wand en zette zich.
‘Zeg, die Joost’, zei hij, ‘hebben jullie echt ruzie? Het is toch mijn schuld niet?’
‘Welnee’, zei Willem, ‘hij heeft nu spijt, dat is alles. Hij wilde weer in de redactie komen, maar wij zeiden: opgestaan, plaatsje vergaan, en toen begon ie te schelden en nu mokt ie en keert zich van alles af. Hij was er trots op redacteur van “Valreep” te zijn; het gaf hem in zijn ogen literaire standing, begrijp je.’
‘Toch vervelend voor hem dat hij nu ...’, begon Valentijn.
‘Loop heen’, sneed Onno af. ‘Hij heeft het zelf aangehaald en we zouden hem toch niet terug willen hebben. Of heb jij er nu na gisteren ook al genoeg van?’
‘O nee, helemaal niet. Ik heb zelfs de hele morgen gewerkt op een gedicht voor “Valreep”. Hier is het.’
Hij gaf het stuk papier aan Onno die het gedicht las; Willem las mee en zei:
‘Schrijf jij met potlood?’
‘Ja. Waarom? Is dat dan niet goed?’
‘O nee, dat is prima. Maar bijna alle gedichten die we krijgen zijn op electrische schrijfmachines getikt, ziet er net uit als drukwerk. Daarom verbaas je je even bij potlood.’
‘Vroeger schreef ik het helemaal niet op.’
| |
| |
‘Precies’, zei Onno, ‘potlood is al een hele stap. Ik vraag mij alleen af: ook een verstandige stap?’
‘Waarom, is het dan zo'n slecht gedicht?’ vroeg Valentijn.
‘Nee ...’ zei Onno aarzelend, ‘ik zeg het in het algemeen’, en gaf het papier aan Willem.
‘Rurroem’, zei deze, ‘het lijkt waarachtig op Bilderdijk. “Befloersde trom Noch rouwgebrom Ga romm'lende om”.’ ‘Daar lijkt het helemaal niet op’, riep Valentijn uit. ‘Bij jullie lijkt alles op alles en ik heb er de hele morgen op gewerkt.’
‘Maar ik vind het helemaal niet slecht’, zei Willem. ‘Van mij mag het in “Valreep”. Wat jou Onno.’
‘Nee, niet slecht. Ook niet goed. Ik houd het op: matig voor.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Valentijn.
‘Dat ik matig voor ben’, zei Onno.
‘En Henri?’ vroeg Willem.
‘Die is sowieso tegen’, zei Onno, ‘dat is niks voor hem.’
‘En John zal voor zijn’, zei Willem. ‘Goed, Valentijn, we sturen het nog rond, maar het komt vast in “Valreep” en dan ben je als redacteur verantwoord.’
De twee jonge vrouwen lazen nu het gedicht en Valentijn voelde het bloed naar zijn wangen stijgen.
‘Och,’ zei hij, ‘misschien is het ook niet zoveel bijzonders. Als je het opschrijft denk je er heel wat van, maar het is teveel een natuurgedicht, met die regen, dat zie ik nu wel in.’
‘Maar het is heel goed’, zei Hermine, de vrouw van Willem.
| |
| |
‘Ik vind het ook heel goed’, zei Brita, de vrouw van Onno.
‘Ik vind dat Peek en Cloppenburg er zo leuk in’, zei Hermine.
‘Ik vind die regel “Wat moet ik met Valentijn doen” erg aardig,’ zei Brita.
Ze gaven het papier aan Willem die het bedachtzaam in zijn binnenzak borg. De ober kwam en Valentijn bestelde druivensap.
‘Heb je nog de zee gezien, gisteravond?’ vroeg Willem.
‘Ja’, antwoordde Valentijn. ‘Het was een prachtig gezicht.’
‘Het spijt me dat ik gisteren niet mee ben gegaan’, zei Hermine. ‘Ik had niet zoveel zin, die Heleen altijd met haar piano, maar de zee had ik graag even willen zien.’
‘Ik ook wel, maar ik had het zo druk’, zei Brita, en tegen Valentijn: ‘Ik studeer voor dierenarts, weet je.’
‘O, dat lijkt me een fijn beroep’, zei Valentijn.
‘Als je wel eens een kalf bij een koe gehaald had,’ merkte Onno op, ‘dan zou je wel anders praten.’
‘Je moet er vooral sterk voor zijn en tegen bloed kunnen’, zei Brita, ‘maar sterk ben ik gelukkig en bloed doet me niets. En ik wil geen dierenarts in de stad zijn, met hondjes en katten, maar een echte veearts worden, op het platteland.’
‘En ik maar boerenromans schrijven, Vrouw Anna van de Verlaten hoeve’, zei Onno.
‘Schrijf je boerenromans?’ vroeg Valentijn belangstellend.
| |
| |
‘Hoe kom je er in godsnaam bij? Zie ik er uit of ik boerenromans schrijf?’
Valentijn dacht: waarom nièt? maar zei met een mislukte poging tot tact:
‘Je ziet er in elk geval niet speciaal uit alsof je het niet doet.’
‘Ik kom van het platteland, dat is waar, maar een boerenroman ..., ofschoon, de goede boerenroman is nog nooit geschreven. Toch maar niet, dank je.’
‘Ik zou flauwvallen, ik haat bloed’, zei Hermine tegen Brita.
‘Ik ben er ook niet gek op’, zei Willem.
‘Dat went voor je 't weet’, zei Brita.
‘Maar wat vind je van de maan?’ vroeg Willem en lachte. ‘Reuzegrap, hè?’
‘De maan?’ vroeg Valentijn.
‘Heb je 't niet gelezen in de krant, de ochtendbladen?’
‘Ik lees geen kranten, niet uit principe, maar ik denk er nooit aan, ik moet eens een abonnement nemen’, zei Valentijn.
‘Ze hebben de achterkant van de maan gefotografeerd.’
‘Wie?’
‘De Russen. Reuzegrap, hè. En die Amerikanen maar modderen. En binnenkort zullen ze Venus en Mars ook kunnen fotograferen, van dichtbij dan.’
‘Hoe is het mogelijk’, zei Valentijn. ‘Hoe doen ze het?’
‘Wat heb je aan de maan?’ vroeg Brita. ‘En geef mij iemands voorkant maar.’
‘D'r zit toch avontuur in’, zei Hermine.
‘En ze hebben allemaal russische namen, namen van
| |
| |
beroemde Russen en zo, aan de kraters en bergen daar gegeven. Moet je je voorstellen, de achterkant van de maan russisch. Reuzegrap, hè?’
‘Ik heb steeds gezegd dat science fiction de enige intelligente literatuur van deze tijd zou zijn’, zei Hermine, ‘als het genre over het algemeen gesproken wat minder onintelligent was.’
‘We leven in een fascinerende tijd. Ik zou nu nooit zelfmoord kunnen plegen’, zei Onno, ‘ik zou eerst moeten zien hoe het allemaal afliep.’
Valentijn zweeg. Zijn ogen werden vochtig; hij wiste een traan uit een ooghoek. De twee vrouwen merkten het en vroegen, bijna gelijktijdig:
‘Wat is er met jou?’
‘Niets’, zei Valentijn.
‘Je kunt het best zeggen’, zei Brita, ‘we zijn onder elkaar, hoor, en we vinden niet zo gauw iets gek. Maar als het zo persoonlijk is dat je het liever niet zegt ...’
‘Ach, nee’, antwoordde Valentijn. ‘Het is alleen die rotmaan.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou’, zei Valentijn met lichte ergernis, ‘dat ze de achterkant gefotografeerd hebben. Dat maakt me treurig’
‘Maar waarom? Dat geeft toch niet.’
‘Misschien bedoelt ie’, zei Hermine, ‘dat hij nu nooit meer op dezelfde manier als vroeger naar de maan kan kijken.’
‘Dat is het niet,’ zei Valentijn verontwaardigd, ‘ik ben niet zo maanziek als je misschien denkt.’
| |
| |
‘Zoet maar, zoet maar’, zei Hermine.
‘Het maakt me treurig omdat ...’ Geërgerd zocht hij naar woorden, vond er geen, zei tenslotte, zonder veel overtuiging:
‘Het maakt me treurig omdat de mensen zich druk maken. Zij maken zich druk en dat maakt mij treurig. Ik ben lui van nature.’
‘Wie, zij?’ vroeg Hermine. ‘Wij?’
‘Neenee, de mensen die al die dingen doen, manen fotograferen, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus ...’
‘Maar het is spannend’, zei Hermine, ‘net zo spannend als vroeger het ontdekken van de rest van de wereld.’
‘Ik begrijp wat je bedoelt’, zei Brita tegen Valentijn. ‘Als je door de voorkant heen kijkt, zie je de achterkant tòch wel.’
Valentijn wierp haar een dankbare blik toe.
‘Ik zal me niet druk maken’, zei Willem met vrolijke ogen achter zijn brilleglazen, ‘ze doen maar, hoor. Maar het ìs spannend: de film van de twintigste eeuw. Geweldig schouwspel. Stereorama. Geweldig.’
Rondom hen rumoerde een twintigste eeuw in de vorm van zakenlieden, journalisten - de krantengebouwen waren vlakbij -, reclamemensen - de reclamebureaus waren vlakbij -, een enkele schilder of tekenaar, een paar jonge gretige meisjes, een tafel vol luidkeelse studenten, een stuk of wat sombere figuren die zwijgend hun glaasjes kusten. De kelners waren zenuwachtig van de drukte, bedienden langzaam. Met korte tussenpozen schalde door een luidspreker de naam van iemand die aan de telefoon werd geroepen: Meneer Korthals Draaier!
| |
| |
Mevrouw Bentink! Meneer Van der Zant! De ouderwetse houten bruine lambrizeringen glansden van lamplicht: het regenweer verduisterde de ruimte binnen. Een man in een druipende regenjas bewoog zich tussen de tafeltjes door, drukte handen, beantwoordde begroetingen, opmerkingen: hij glimlachte van populairiteit. Een zakenman maakte zich kwaad omdat hij niet snel genoeg werd bediend - ‘Jaja’, zei de ober, ‘ik heb maar twee handen, ik kan niet heksen.’ Buiten ruiste de regen.
‘Omdat al die personen met breinen zich zo druk maken’, herhaalde Valentijn koppig, ‘en al die personen zonder breinen, het maakt me zenuwachtig en ik vind zich drukmaken onbehoorlijk en ongezond en ordinair en ik praat maar en ik heb er geen verstand van en van politiek heb ik ook geen verstand, ik kan helemaal niet oordelen, het spijt me.’
Teneergeslagen dronk hij zijn glas druivensap leeg.
‘Maar hoe ziet hij er uit, die achterkant van de maan?’ vroeg hij toen, om niet onbeleefd te schijnen tegenover het wereldgebeuren, ruimtelijk gebeuren.
‘Vlak. Vlakker. Vlakker dan de voorkant’, zei Onno.
‘O, juist’, zei Valentijn. ‘En de kanalen op Mars?’
‘Stommerd’, zei Brita, ‘die moeten nog gefotografeerd worden.’
‘Marsmannetje, kijk in de lens, hier komen de vogeltjes’, zei Hermine.
‘We merken het allemaal wel’, zei Willem.
‘Ongetwijfeld’, zei Onno.
‘Ja’ zei Valentijn.
Hij lachte en vervolgde:
| |
| |
‘Wat maak ik me druk, hè?’
‘Welnee’, zei Brita, ‘het is heel normaal.’
‘De angst voor het onbekende’, zei Hermine.
‘Heb je geen meisje?’ vroeg Willem. ‘Als ik zo vrij mag zijn?’
‘Natuurlijk heeft ie een meisje’, zei Brita. ‘Dat staat in dat gedicht.’
‘Dat is een gedicht’, zei Hermine.
‘Peek en Cloppenburg kun je niet verzinnen’, zei Brita.
‘Hoe laat is het in hemelsnaam?’ vroeg Valentijn. ‘Ik heb mijn horloge vergeten om te doen.’
‘Drie uur’, zei Willem.
‘Waarom?, heb je een afspraak?’ vroeg Onno argeloos.
‘Ja’, zei Valentijn, ‘maar ik heb nog tien minuten, het is dichtbij.’
‘Peek en Cloppenburg is vlak om de hoek’, zei Brita, ‘je kunt best nog even blijven zitten.’
Valentijn voelde zich helemaal opgemonterd en zei vertrouwelijk:
‘Het is de eerste keer, zie je, en dan wil je niet te laat komen.’
‘O, met een meisje’, zei Onno. ‘Is ze mooi?’
‘Ze is ongelooflijk, onbeschrijflijk’, zei Valentijn.
‘Ik hou van meisjes’, zei Onno.
‘Wie niet?’ vroeg Willem.
‘Wij niet’, zei Hermine.
‘Ik zal een rondeel voor je schrijven’, zei Onno. ‘Anders ben ik voor mij persoonlijk niet zo op rondelen en sonnetten en balladen, maar een eerste ontmoeting vraagt om een rondeel.’
| |
| |
‘Wat ben je spraakzaam’, verbaasde Brita zich. ‘En voor mij heb je nog nooit een rondeel gemaakt. Zelfs niet bij onze eerste ontmoeting.’
‘Voor jou maak ik andere dingen. Stil.’
Hij zocht in zijn zakken, haalde een oude enveloppe te voorschijn en begon op de achterkant ervan te schrijven. Na enkele minuten reikte hij de enveloppe aan Valentijn en deze las:
‘Liefde is een bijzonder ding.
Wat ook de rekenaars beweren,
laat je door hen niet koejeneren:
hun liefdeleven is gering.
Wie eens zijn hart aan liefde hing,
hij kan er elke eed op zweren,
liefde is een bijzonder ding,
wat ook de rekenaars beweren.
Het is een waar lied dat ik zing.
Want schoon de uitgestreken heren
en dames die men kuis moet eren,
koulijden aan hun onderding,
liefde is een bijzonder ding.’
Valentijn werd kwaad op zichzelf omdat hij voor de tweede maal tranen in zijn ogen voelde komen.
‘Het is schitterend’, zei hij. ‘Hoe kan ik je ooit danken?’
‘Een aardigheidje’, antwoordde Onno, ‘gebruik het maar als talisman.’
| |
| |
Brita, Hermine en Willem lazen - de hoofden bijeengestoken - het rondeel, lachten en applaudisseerden. Joost, alleen nu aan zijn tafeltje, keek nijdig om en daarna strak voor zich, zijn vingers woelend in zijn baard. Valentijn strekte de hand uit naar de enveloppe, las het rondeel nog eens over en stak de enveloppe in zijn linkerbinnenzak, bovenop zijn hart.
‘Dank je wel. Ik zal het nooit vergeten’, zei hij.
Brita's donkere levendige ogen keken half verbaasd, half vertederd naar Onno. Willem zei:
‘Je hebt toch een fenomenaal vakmanschap. Mooi klassiek rondeeltje. Als je nu maar niet traditioneel wordt.’ Hermine giechelde en zei:
‘Kijk eens naar Joost. Hij vreet zijn baard op.’
‘Maar nu zal ik toch moeten gaan’, zei Valentijn. ‘Je begrijpt ...’
‘Tien voor half vier’, sprak Willem. ‘Wij gaan er ook vandoor. Ik ben een oude Griek aan het vertalen. Sophocles. Uit het frans. Voor de televisie.’
‘Dat doet het nooit voor de televisie’, zei Onno.
‘Moet je niet zeggen’, antwoordde Willem. ‘Het is een voortreffelijke tekst, daar gaat niets van af.’
‘Van openluchttheater naar 110o beeldbuis, ik weet het niet.’
‘Het zal me ook een zorg zijn. Ik doe mijn best.’
‘Enfin, wij gaan ook maar. Ik moet nog wat aan mijn toneelstuk werken.’
‘Loopt het?’
‘Geen Sophocles maar het loopt.’
Inmiddels was Valentijn de ober gaan halen want als je
| |
| |
hem riep kwam hij niet. Hij rekende haastig af, schoot zijn jas aan en schudde hartelijk de handen van Brita, Hermine, Onno en Willem, die zich in een langzamer tempo gereed maakten voor het vertrek.
‘Kom eens langs met haar‘, zei Onno.
‘Zelfde geldt voor ons’, zei Willem.
‘Heb je onze adressen?’ vroeg Hermine.
‘Ik geloof het wel’, zei Valentijn.
‘Bel eens op’, zei Brita, ‘we staan in het telefoonboek.’ Valentijn ijlde tussen de tafeltjes door, werd opgehouden door Joost die hem aan zijn mouw trok maar hij weerde af met: ’Geen tijd’ en rukte zich los.
‘'t Is hem nu al naar het hoofd gestegen’, mompelde Joost.
Het was half vier toen Valentijn op straat stond; op een hoek wees een electrische klok pijnlijk nauwkeurig het uur aan. Het regende niet meer zo hard maar gestadig: de regen viel en viel en viel. De wind was gaan liggen. Valentijn startte met de grimmigheid van een hardloper in een cross-country-race, snelde over het asfalt en langs de trottoirs, eenzame athleet in grijs weer. Om vijf minuten over half vier, zoals hij vaststelde door over zijn schouder op de klok van het paleis te kijken, kwam hij tot stilstand voor Peek en Cloppenburg. Hij kon Carmen nergens ontdekken. Ze is er niet, dacht Valentijn, mijn onvergeeflijke eigen schuld, een vrouw die niet wachten wil toont karakter. Maar wat nu? wat nu? Maar ze schuilt misschien voor de regen, o Heer, laat ze alsjeblieft schuilen voor de regen. Hij liep de miniatuurgalerij van Peek en Cloppenburg binnen, wrong zich tussen de mensen
| |
| |
door die er schuilden en - dank je, Heer, dank je - daar stond ze, met natte haren en in een natgeregende rode plastic regenjas. Ze is er, dacht Valentijn, een vrouw die staat te wachten staat niet op haar ponteneur, is edelmoedig, heeft een warm hart. Hoe kon ik aan je twijfelen, Carmen?
‘Dag’, hijgde hij. ‘Dag Carmen.’
Ze keek hem even aan.
‘Dag Valentijn’, zei ze. ‘Wat regent het, hè.’
‘Ik weet dat ik te laat ben, ik weet het’, zei Valentijn, ‘maar ik kan het niet helpen, het komt door het rondeel. Het is schitterend en zo aardig van ze en het heet een rondeel.’
‘Het is maar tien minuten dat je te laat bent’, zei Carmen, ‘en ik moest toch schuilen voor de regen, hoewel ik anders waarschijnlijk al weg was geweest. Waar heb je het over?’
‘Lees maar’, zei Valentijn, nam de oude enveloppe van zijn hart vandaan en liet Carmen lezen.
‘Een mede-redacteur van me heeft het alleen voor ons geschreven, net, zojuist, een minuut geleden. Hoe vind je het?’
‘Lief’, zei Carmen. ‘Het eindigt ondeugend.’
‘O ja?’ vroeg Valentijn. ‘O ja, natuurlijk.’
‘Dit wordt onze talisman’, vervolgde Valentijn. ‘Als je er niets op tegen hebt.’
‘Nee, ik heb er niets op tegen’, zei Carmen. ‘Maar je schijnt al van alles rondverteld te hebben.’
‘Dus je hebt er toch iets op tegen? En ik heb niets rondverteld, niets van belang.’
| |
| |
Carmen keek hem opnieuw even aan.
‘Nu goed’, zei ze, hem de enveloppe teruggevend die hij zorgvuldig weer in zijn binnenzak stopte.
‘Maar wat gaan we nu doen met die regen?’ zei Valentijn.
‘O, we kunnen van alles en alles doen, maar wat gáán we doen?’
‘Heb je geen plannen?’
‘Nooit. Zelden. Een groot tekort in me. Ik zal nooit iets bereiken in de wereld. Wil je dat ik iets word in de wereld?’
‘Dat weet ik nog niet’, zei Carmen.
‘Laat me vandaag tenminste denken, denken voor ons beiden’, zei Valentijn, sloeg zijn arm om haar schouder - het koude natte plastic ontnuchterde hem enigszins - en voerde haar langzaam naar de uitgang van de miniatuurgalerij waar ze tussen de schuilende mensen bleven staan. Over de verlaten en verregende Dam liepen vier personen die plotseling stilhielden en begonnen te wuiven.
‘Ze wuiven naar ons’, zei Valentijn. ‘Het zijn Willem en Onno en hun vrouwen. Willem en Onno zijn mijn mede-redacteuren. De kleinste daar van de mannen heeft onze talisman geschreven.’
Hij wuifde terug en ook Carmen wuifde even. De vier personen liepen verder, naar de tramhalte op het Damrak waarschijnlijk. De Dam lag zo goed als leeg voor Carmen en Valentijn.
‘Ik weet wat, ik weet al wat!’ riep Valentijn uit, pakte Carmen bij de pols en trok haar mee, weer terug de miniatuur-galerij in.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Carmen.
| |
| |
‘Zul je zien’, zei Valentijn.
Hij trok haar Peek en Cloppenburg binnen. Gelijkvloers was een stand met een tijdelijke aanbieding: Paraplu's, fl. 12.50.
‘Wil je een groene of een blauwe of een rode of een gele?’ vroeg Valentijn.
‘Maar je gaat toch geen paraplu voor me kopen?’
‘Natuurlijk wel. Wat ligt op het ogenblik het meest voor de hand? Een paraplu. Een begin van alles.’
‘Heb je dan zoveel geld?’
‘Niet zoveel, maar ik krijg toch, ik heb toch een vaste aanstelling bij de radio. Een zwarte, een paarse, een witte of een gemengde?’
‘Er zijn alleen maar rode, blauwe en zwarte’, zei Carmen. ‘Maar de rode vind ik erg mooi. Nee, niet doen, niet kopen, Valentijn, ben je gek.’
‘Een rode,’ zei Valentijn, ‘juffrouw, een rode, een vuurrode, zo rood als de baard van Joost, zo rood als Carmen's en Valentijn's zonsondergang aan zee.’
De juffrouw vroeg of ze de paraplu moest inpakken.
‘Terwijl het regent dat het stort?’ vroeg Valentijn en wilde de paraplu meteen aan Carmen geven, maar moest eerst betalen aan de kassa.
‘Hier is hij dan, je paraplu’, zei hij. ‘Aanvaard hem in liefde.’
‘Je bent gek, Valentijn, maar dank je wel, ik ben er verschrikkelijk blij mee, ik heb helemaal geen paraplu, ik heb nog nooit van iemand een paraplu gehad.’
‘Mijn eerste plan was een meesterlijk plan’, zei Valentijn, ‘hoogst eenvoudig zoals meestelijke plannen zijn, je moet
| |
| |
er alleen maar op komen. En nu? nee, ik weet niets meer, ik ben op, leeg.’
‘Nu proberen we de paraplu’, zei Carmen. Ze liepen de Dam op en Carmen ontplooide de paraplu.
‘Hij staat prachtig bij je jas’, zei Valentijn. ‘Maar je moet hem voorlopig weer aan mij geven, dan draag ik hem, zo hoort het. Of wil je hem nog van buiten zien? Kijk maar.’
Hij hield het scherm voor zich uit en stak er van enige afstand mee naar Carmen.
‘Het is een schoonheid’, zei ze, ‘hij is eerlijk rood en vurig.’
Valentijn hief de paraplu opnieuw hemelwaarts en ze liepen de Hoogstraat in.
‘Ons wandelend huis’, zei Valentijn.
‘Wij wonen in een huis van vuur’, zei Carmen.
‘Rode gloed van binnen, rode gloed van buiten’, zong Valentijn.
‘Ik ben gelukkig helemaal gesmolten’, zei Carmen, ‘je moet me maar vergeven dat ik eerst wat koel deed, maar door die regen en je was te laat en ik dacht: alles van gisteren ...’
‘Ja, gisteren?’
‘Gisteren was alweer zo ver weg.’
‘Maar nu ben je gesmolten?’
‘Gesmolten.’
‘Ik koop je liefde met een paraplu’, zei Valentijn, haar omhelzend in de Hoogstraat, ‘en wij zijn alle boze regens te slim af.’
|
|