| |
| |
| |
Hoe Valentijn de zee zag en de god van het toeval prees
Ze gebruikten de maaltijd in een andere kamer. Het was een goede maaltijd waarbij twee soorten goede wijn werden geschonken en het dessert o.m. uit vele kaassoorten bestond. Henri was helemaal opgeknapt en babbelde, ratelde honderduit, struikelend over woorden, vallend, opstaand en voortrennend in zijn monologen. Hij sprak over zichzelf en andere schrijvers. Hij sprak over zijn jarenlange verblijf in Londen - waar hij een baantje had gehad als secretaris van een aldaar woonachtig nederlands zakenman -, over de Londense mist en de Londense schrijvers. Hij sprak over zijn eerste roman, de geschoktheid van het gemiddelde publiek toen het kennis nam van de inhoud en de fan-mail van een enthousiast gedeelte der nederlandse jeugd. Hij sprak over zijn tweede roman - maar hij schreef geen werkelijke romans, het waren meer ‘journaux intimes’, geromantiseerde dakboeken, legde hij uit -, over zijn gedichten - hij was op zijn zeventiende jaar al een Pauliniër, zei hij, voordat de groep bestond - en over enkele vrouwen die hij bemind had. Onderwijl at hij schielijk en zonder te proeven. Valentijn had het gevoel dat al deze monologen
| |
| |
voor hem bestemd waren en een zijdelingse poging inhielden om vrede te sluiten. Inderdaad zei Henri op een gegeven moment tegen hem:
‘Je schrijft toch ook wel eens iets anders dan natuurpoëzie?’
‘Ik schrijf zelden of nooit’, antwoordde Valentijn, ‘dat heb ik toch al gezegd. Ik bedenk soms maar wat in mijn hoofd. Zomaar.’
‘Prachtig’, riep Henri uit, ‘soms maar wat bedenken, geen dodelijke wetten, woorden oproepen en ze de ruimte geven, dat is de instelling. Alles is zomaar, alles.’
‘Dat kan best’, zei Valentijn. ‘Wie zal het zeggen?’
Het tafelen en natafelen met koffie, cognac en lange smalle zwarte sigaren namen een kleine twee uur in beslag. Vervolgens maakten de gasten zich gereed om op te stappen: Willem, Onno en Henri wilden naar de stad terug, waar werk en/of geliefde hen wachtte of wellicht verdroegen ze niet lang de eenzaamheid die altijd rond dit huis in de duinen stond, de stilte die ondanks gesprekken en muziek altijd voelbaar was - en Valentijn kon moeilijk in zijn eentje achterblijven.
John zou tot de bushalte meelopen. Heleen zei:
‘Tot de volgende keer, jongens. En kom eens langs, zómaar, als een van jullie in de buurt is.’ En tegen Valentijn: ‘Jij bent ook altijd welkom. Ik heb nog nooit zo'n goede luisteraar gehad als ik pianospeelde. Zoiets voel je, hè.’
Na dankbetuigingen en hartelijke woorden stonden ze buiten. Het was nog warm. De zon zou over een uur ongeveer ondergaan; het was volop zomer. De mannen
| |
| |
liepen de heuvel af, loom van het praten, de drank, de maaltijd, het praten. Bij de bushalte aangekomen, zei Valentijn:
‘Als jullie het niet erg vindt, ga ik nu niet mee naar de stad. Ik wil de zee zien. En het ondergaan van de zon. Ik mag mij die gelegenheid niet laten ontgaan.’
‘Als je dat pad daar neemt’, zei John, ‘dan ben je binnen een half uur aan zee. Ik zou best zin hebben om mee te gaan, maar ik wil Heleen nog wat helpen.’
‘Ik wil ook wel helpen’, zei Valentijn. ‘Ik kan heel goed afwassen.’
‘Ga jij nu maar de zee zien’, zei John.
Valentijn nam afscheid en sloeg het pad in naar de zee. De vier mannen keken hem na.
‘Vreemde knaap’, zei Willem.
‘Jong’, zei Onno.
‘Een heel andere generatie toch alweer’, zei Henri. ‘Maar heeft hij als redacteur nu ook een stem in het beoordelen van de kopij?’
‘Dat zien we nog wel’, zei Willem. ‘Hij kan nooit een slechter redacteur zijn dan Joost.’
‘Ik vind hem niet erg vreemd’, zei John. ‘Bovendien is iedereen vreemd.’
De bus kwam aangereden. Even later wandelde John eenzaam terug naar zijn huis op de heuvel, terwijl Valentijn midden in de duinen liep, de zee tegemoet.
Aardige mensen, aardige mensen, allemaal, dacht hij. Alleen die Henri, maar dat is misschien een geniaal iemand en dan kun je het hem niet kwalijk nemen. Maar de stilte hier is ook prettig. Wat een dag. Wat kan er
| |
| |
veel met iemand gebeuren in zo'n korte tijd. Een jaar geleden zat ik nog op de schoolbanken. Gelukkig maar dat niemand weet dat ik zo kort geleden nog op de schoolbanken zat, met mijn volle negentien jaar. Te stom om voor de duvel te dansen. Ze zien me voor meer aan dan ik ben. Maar ik bèn toch al volwassen. In ben Valentijn. Pas op, daar komt Valentijn. Acteur en redacteur, lang leve Valentijn. Voor wie klinkt al dat applaus? Voor Valentijn. De duinen klappen in hun handen, de zee klapt in zijn handen, daar kom ik aan, Valentijn. Hoera voor Valentijn.
Het duinpad helde steil omlaag en hij liet plotseling zijn lichaam, dat aan de zwaartekracht gehoorzaam méé wilde hellen, los en holde naar beneden, uitzinnig als een veulen, de gin, het diner, de wijn, de lange zwarte sigaren en de zware gesprekken ten spijt. Hij holde halverwege de volgende helling en liep toen hijgend en met normaler tred voort. Bovenop die helling zag hij het strand en de zee voor zich. Andermaal liet hij zich naar beneden vallen; zijn rennende voeten zakten tenslotte weg in het weerstrevende rulle zand en na een halve struikeling stond hij stil. De zee lag rustig voor hem, een groot liggend dier, langzaam ademend, zelfverzekerd. Alleen de branding - de krabbende klauwen - bewoog zich ongedurig: de vloed kwam langzaam opzetten. Licht van de lage zon spaarde een smalle rechte heerbaan op het water uit, feilloos van perspectief, en verspreidde zich diffuus over de gehele uitgestrektheid van de grote vlakte, het vel van het dier, donkerend aan de randen. Het strand was grijsgeel, met zwarte en blauwe ribbels, holten van
| |
| |
schaduw. Een enkele wandelaar liep er, een enkele hond. Wolken werden al rood, voorteken van de komende ondergang van de zon.
Aaaach, dacht Valentijn. En daarna dacht hij: ooooh. En daarna dacht hij: het is erg mooi maar een beetje triest. Alsof de wereld vergaat, zomaar, kalmpjes, kalmpjes, zonder zich iets van ons aan te trekken. En ik ben jong en ik wil graag leven. Maar de wereld vergaat niet, dacht hij, tenminste niet zo. En de zee is eeuwig, dat zie je. En als de wereld vergaat, dan kan het alleen door atoombommen en daar is al zoveel over gepraat en geschreven, dat het bijzonder onfatsoenlijk zou zijn, wanneer ze dat nu toch lieten gebeuren. Maar dan misschien een bacteriënoorlogje of zo'n gas waarmee ze iedereen gek maken? Onzin, dacht hij, we moeten blijven geloven aan een minimum aan gezond verstand in de mens, dat staat minstens een keer per week in de krant. En de zee is eeuwig. Wat ben ik blij dat ik ik ben, de zee en het hele leven voor me, dat zeggen ze toch altijd: jongen, je hebt je hele leven voor je, en ze hebben gelijk. Pluk de dag. Pluk de avond. Pluk de zonsondergang aan zee. En morgen is er weer een dag.
Vaalentijn liep zonder haast op de zee toe. De branding, rusteloos maar rustgevend in zijn monotonie, golfde in zijn oren. Van tijd tot tijd raapte hij een stuk hout op, een schelp, een zeester, bezag zijn vondst en wierp deze in de richting van de zee. Aan de rand van de zee bleef hij even staan en begon toen vlak langs het water te wandelen; de soms dóórschietende golfjes slipten onder zijn schoenen, zodat hij opzij sprong of verder liep wan- | |
| |
neer het toch al te laat was: kinderspel. De zon gleed van de hemel af, snel en sneller; de hemel werd hoe langer hoe roder.
Plotseling zag Valentijn een figuurtje dat hem tegemoet kwam, lopend als hij langs de rand van het water. Toen het hem op een honderd meter genaderd was, bemerkte hij dat het een meisje moest zijn of een jonge vrouw; de blue jeans en de gele trui konden haar vrouwelijke houding en gang niet verbergen en haar blonde haar, glanzend in het haast horizontale licht van de zon, had iets meer lengte dan men bij een man kon verwachten. Een ontmoeting, dacht Valentijn, een ontmoeting bij ondergaande zon, hoe kan ik het zo treffen. Hoe moet ik het aanleggen dat ze me niet maar zo voorbijloopt, dacht hij toen, dat zou zonde en jammer zijn. Zelfs al is ze gelukkig getrouwd met bijvoorbeeld de directeur van de duinwaterleidingen en woont ze in een mooie villa aan zee met alles wat haar hartje begeert en loopt ze hier alleen maar omdat ze oog voor het schone heeft en niet omdat ze die man niet meer lust, zelfs dan moet er toch wel een praatje af kunnen? Ontmoeting bij zonsondergang, op naar het avontuur, dacht Valentijn en versnelde zijn pas, zodat hij in minder dan geen tijd het meisje of de jonge vrouw tot op enkele stappen bereikt had.
Maar op dat ogenblik viel hij bij wijze van spreken in een kuil van verbazing. En tegelijkertijd legde hij ijlings maar plechtig voor zichzelf de belofte af het toeval niet meer te zien als iets dat in de veelheid der aardse verschijnselen kan gebeuren, een luttel en spoedig vergeten mysterie, maar de God Toeval gedurende de rest van zijn
| |
| |
leven te vereren, ootmoedig en in overgave. Dit nobele voornemen weerspiegelde zich echter niet op zijn verblufte gezicht toen hij, nogal bruusk, vroeg:
‘Hoe komt U hier?’
‘Ik kan hetzelfde aan U vragen’, zei het meisje met haar zachte warme lieflijke jongmoederlijke stem. ‘Hoe komt U hier?’
‘Ik kom hier, eh, ik kom hier omdat ik moest plakken’, antwoordde Valentijn. ‘Plakken, lijmen, vouwen. Ik ben redacteur geworden.’
‘Redacteur van wat? En moet U daarom plakken en lijmen? En moet U daarom langs de zee lopen?’
Het meisje gooide de vragen op zoals een tien jaar jonger meisje ballen omhoog werpt, met egocentrisch plezier in het spel, maar haar stem streelde en aaide Valentijn; hij kreeg het over zijn gehele huid warm. Waarbij men echter bedenke dat de zon nu werkelijk bezig was zeer weelderig onder te gaan en het strand zich in verlatenheid uitstrekte: een voortreffelijk decor dat maakte dat gevoelens en reacties zich verhevigden. Het meisje was, zoals men reeds begrepen heeft, het meisje met de lieflijke stem dat Valentijn in de studio in Hilversum had ontmoet.
‘Het is een heel verhaal’, zei Valentijn. ‘Laten we eerst maar naar het ondergaan van de zon kijken.’
Ze liepen een eindje van de zee vandaan om in het zachte zand te kunnen gaan zitten. Het was fris geworden maar Valentijn bleef het warm houden en het meisje klaagde niet over kou. De zon ging volgens alle regelen van haar kunst onder, in een bloedbad van kleuren, tegen
| |
| |
een achtergrond van moderne paletten. Daarna zeeg een volkomen stilte over water en land, waarin de branding alleen feller hoorbaar werd, terwijl de lucht wat zoetelijk roze natrilde.
‘Wat stil’, klonk de lieflijke stem van het meisje, ‘niet gewoon stil, maar stilstil.’
Valentijn lachte.
‘Stilstil, misschien wel stilstilstil’, zei hij stompzinnig en voelde zich zo. Snel vervolgde hij:
‘Ja ik ben redacteur geworden van een tijdschrift dat “Valreep” heet en toen moest ik helpen plakken om al die exemplaren klaar te maken voor verzending met de post, want dat moeten de redacteuren zelf doen, en daarom ging ik mee naar het huis van de redactie-secretaris dat hier een half uur vandaan is en daarna wou ik de zee zien en zo kom ik hier.’
‘Wat fijn dat U redacteur bent geworden’, zei het meisje.
‘Is het met de radio misgelopen? U heeft toch een goede stem. Alleen die microfoon ...’
‘Nee hoor, ze hebben me aangenomen, wat dacht U’, zei Valentijn. ‘Voor heel bijzonder werk.’ En hij vertelde op welke basis men hem als hoorspelacteur had geaccepteerd.
‘Ik ben ook aangenomen’, zei het meisje. ‘Gisteravond kreeg ik het bericht. En ik moet volgende week al in een hoorspel meedoen. “Azië steekt de kop op”, heet het, en ik ben de jonge chinese vrouw van een jonge chinese landarbeider.’
‘Fantastisch’, zei Valentijn. ‘Gefeliciteerd. Van harte.’
‘Dus we zijn collega's’, zei het meisje.
| |
| |
‘Inderdaad, het kan niet mooier’, antwoordde Valentijn. ‘Maar nu we elkaar hier zo ontmoet hebben, geleid door de God Toeval, juichtonen vergezellen zijn naam, wat doen we met onze afspraak morgen? Precies zo laten doorgaan? Dit is een intermezzo? Een goddelijk geschenk?’
‘Afspraak?’ vroeg het meisje.
‘Dat is flauw’, zei Valentijn, ‘en Uzelf onwaardig. Afspraak, morgen, half vijf, voor Peek en Cloppenburg. U bent het toch niet vergeten?’
‘Nee’, zei het meisje.
‘Waarom zegt U dan afspraak met een vraagteken?’
‘Ik kan toch moeilijk afspraak met een uitroepteken zeggen.’
‘En waarom niet?’ vroeg Valentijn. ‘Enfin. Enfin. Enfin.’
‘U wordt toch niet boos?’ zei het meisje met haar meest sussende stem. ‘We zien wel.’
‘We zien wel’, echode Valentijn gehoorzaam. ‘Maar U heeft me nog steeds niet verteld hoe U hier komt.’
‘Ik ben voor een dag bij een oom en tante. Dat doe ik wel meer. Het is zo fijn aan zee. Mijn oom is iets bij de duinwaterleiding.’
‘Ik wist het’, zei Valentijn.
‘U wist wat?’
‘Dat Uw oom bij de duinwaterleiding is. Alleen wist ik niet dat het Uw oom was. Ik dacht ..., nu ja, dat doet er niet toe. Soms denk ik werkelijk dat ik een beetje helderziende ben, al klopt het maar half.’
‘Mja ...’, zei het meisje.
| |
| |
Valentijn had het nog steeds warm. Hij ging iets verzitten en vroeg:
‘Hoe heet U? Toen in de studio heb ik geen enkele naam goed gehoord.’
‘Ik heet Carmen’, zei het meisje.
‘Het is niet waar.’
‘Natuurlijk is het waar.’
‘Maar Carmen is een opera.’
‘Mijn moeder is een liefhebster van opera.’
‘En U bent blond, helemaal niet donker en zwart en ...’ En wild en vurig, had hij willen zeggen, maar hij begreep dat dat geen compliment zou zijn en wat wist hij er tenslotte van? Koele schijn bedriegt. Hij hoopte maar dat de koele schijn bedroog en eigenlijk wist hij dat ook wel zeker, want haar stem, haar stem, ach, haar stem.
‘Ik had best heel donker kunnen zijn. En wat doet het er toe? Vindt U het geen mooie naam? Vindt U blond een lelijke kleur?’
‘Nee, denkt U dat alstublieft niet’, riep Valentijn uit. ‘Ik vind het een prachtige naam en een prachtige kleur. In alle oprechtheid, werkelijk, ik meen het. U moet mij niet misverstaan, alstublieft niet.’
‘Het is in elk geval echt blond’, zei het meisje, ‘en dat is zeldzaam.’
‘Dat zie je onmiddellijk’, antwoordde Valentijn.
Plotseling echter zag hij Heleen voor zich en ja, dacht hij, zij had natuurlijk Carmen moeten heten en dit meisje Heleen, maar het was in de wereld niet altijd zoals het zijn moest. Maar als in de wereld alles was zoals het zijn moest, als alles toepasselijk was op alles, zonder
| |
| |
tegenstellingen, zonder verrassingen ..., nee, Carmen was een prachtige naam voor dit meisje. Hij zette Heleen uit zijn gedachten of liever, het leek hem of ze hem glimlachend toeknikte en zoiets zei als: ‘Succes, jongen’ en vervolgens vervaagde, verdween.
‘Carmen is een prachtige naam’, zei Valentijn.
‘Ik ben blij dat U er zo over denkt’, antwoordde het meisje, nog met enige geraaktheid in de lieflijke stem.
‘Weest U nu niet boos,’ zei Valentijn. ‘Ik ben dikwijls erg onhandig en ik maak soms heel verkeerde indrukken.’ Zijn sonore stem klonk triest en het meisje zei geruststellend:
‘Komkom, er zijn geen rampen gebeurd. Hoe heet U eigenlijk?’
‘Valentijn’, zei Valentijn triest.
‘Een prachtige naam’, zei het meisje.
‘Vindt U? Meent U dat?’
‘Wij hebben allebei prachtige namen’, zei het meisje.
‘Carmen ...’, probeerde Valentijn, de naam proevend.
‘Valentijn ...’, zei Carmen.
‘O, hemel’, zei Valentijn want het bloed schoot in hem omhoog en omlaag en hij blaakte als een oven - dadelijk zou de gloeiende wand springen, zou zijn huid ontploffen; hij schoof met een ruk, schoof en wipte naar het meisje toe, omarmde haar zo goed en zo kwaad als het ging en kuste haar, eerst bezijden de mond, daarna op de mond, lang, zo lang mogelijk. Het meisje viel achterover en zei, schuin onder zijn lippen vandaan pratend:
‘Ik krijg allemaal zand in mijn haar.’
En daarna:
| |
| |
‘Maar ik moet het vanavond toch wassen.’
En daarna:
‘Hé, dat gaat zomaar niet. Laat dat, niet doen!’
Valentijn tilde zijn bonzende hoofd van haar weg en mompelde:
‘Alles is zomaar. Het overviel me. Het jeugdig bloed. Het is mijn schuld niet.’
‘Gepraat’, zei Carmen. ‘U overviel míj. Ken ik U zo goed?’
‘U kent mij reuze goed,’ zei Valentijn. ‘U kent mij van binnen en van buiten. Van buiten alleen van boven, maar je kent mij en ik ken jou, wij kennen elkander door en door.’
‘Heel veel gepraat’, zei Carmen.
‘Géén gepraat’, zei Valentijn enthousiast, ‘ik heb je beeld met mij meegedragen sinds ik je zag in de studio in Hilversum. Alleen wist ik het niet, het was het negatief van een foto, maar de foto is nu ontwikkeld, ik zie je heel duidelijk, zelfs al is de zon ondergegaan en is het nu te donker om wat te zien, ik zie je toch heel duidelijk en mijn hart springt op en ik ken je en wat ik niet van je ken, dat wil ik leren kennen, zo waarlijk helpe mij de God van het Toeval.’
Valentijn haalde diep adem en Carmen zuchtte diep.
‘Het is móói gepraat’, zei ze. ‘En ik vond je wel aardig toen ik je zag, maar nogal uit de hoogte en verwaand.’ ‘Ik uit de hoogte?’ vroeg Valentijn. ‘Ik verwaand? Ik ben juist heel bescheiden en verlegen en onzeker en bedeesd en vol weifelingen en nooit weet ik hoe of wat.’
‘Dan heb je een dubbele natuur.’
| |
| |
‘Ik ben anders best te vertrouwen.’
‘Dat bedoel ik niet. Geen dubbelzinnige maar een dubbele natuur.’
‘Zou het? Ja, misschien. Het kan best.’
‘O, iedereen heeft een dubbele natuur. Maar jij dan een beetje meer dan een ander.’
‘Dat zal het zijn’, zei Valentijn, verheugd nu met zijn dubbele natuur. ‘Ik sta vandaag in het teken van de natuur. Natuurdichter, natuurfilosoof, dubbele natuur. Maar je vond me aardig?’
‘Wel aardig.’
‘O, hemel, daar heb je het weer’, riep Valentijn en hij omarmde en omhelsde en kuste Carmen. Hij bemerkte dat haar schijn bedroog. Hij voelde haar trui tegen zich aan en haar kleine borsten daaronder; hij voelde de ronding van haar heupen of welbeschouwd van één heup want de andere was weggezakt in het zachte zand maar zo nauwkeurig lette hij daar niet op; en haar stem, o, haar lieflijke warme stem waarmee ze iets zei, hij wist niet wat. Geen schijn van schijn.
‘Wat zeg je, Carmen?’ vroeg hij.
‘Ik zei: spaar me.’
‘Je sparen? Waarom? Voor wat?’
‘Voor de ene kant van je dubbele natuur.’
‘Niets te sparen’, zei Valentijn. ‘Sparen doen zuinige mensen. Ze brengen alles naar de bank en de directeur gaat er met hun geld en de vrouw van de procuratiehouder vandoor. Of er komt oorlog en inflatie: niets is meer iets waard en de spaarders wenen om de feesten en gelagen die ze nooit hebben gehouden. Bovendien ben
| |
| |
ik een veroveraar, een ouderwetse, ik spaar niets en niemand, ik brand alles plat, ieder buigt zich voor mij in het stof, in het zand, in het rulle zand.’
‘Dat zou je willen’, zei Carmen.
‘Dat zou ik willen’, zei Valentijn. ‘Buig Uw buigzame leden, - wat ben ik spraakzaam, hè?’
‘Ontzettend.’
‘Ik verbaas mij over mijzelf. Neem het me niet kwalijk. Je geeft mijn tong vleugels, maar wat moet een tong met vleugels?’
Ik praat maar raak, dacht Valentijn. Ik ben een beetje dronken, niet van de gin, nee, niet van de gin. Wat gebeurt er allemaal? Wie ben ik in vredesnaam, wie is die pratende, vrijende jongeling? Hij zag een paar licht vlekken in het donker: Carmen's trui, haar gezicht, haar haar. Is ze mooi? vroeg hij zich af. Ik dacht van wel. Nee, niet mooi. Meer aantrekkelijk, geloof ik. Ben ik verliefd? Plotseling, zo plotseling? Jongejonge.
‘We moeten eens opstaan’, zei Carmen. ‘Het wordt fris.’
‘Ja, fris’, zei Valentijn, nog wat in verwarring.
Ze stonden op en omhelsden elkaar.
‘Lieve jongen’, zei Carmen.
‘Lieve Carmen’, zei Valentijn.
Hij streelde voorzichtig de trui waar deze over haar borsten viel, tot ze zijn hand wegnam.
‘Ik moet terug naar mijn oom en tante’, zei Carmen. ‘Ik ging alleen een eindje wandelen.’
‘Ik begeleid je’, zei Valentijn. ‘De zon is weg, je schaduw is weg, ik ben je schaduw.’
| |
| |
De sterren stonden aan de hemel; er was een miezerige sikkelmaan. Het zand maakte een vreemd intiem geluid onder hun voeten. Ze sloegen de duinen in. Het was een flink stuk wandelen, een pad af, een weg af, weer een weg af, maar Valentijn wist niet waar hij liep en had geen begrip van tijd. Carmen praatte over zichzelf, net als toen in de trein van Hilversum naar Amsterdam, en ditmaal lette Valentijn, gretig naar haar nieuws, meer op wat ze vertelde, hoe lieflijk haar stem hem ook wiegde. Ze was een en twintig jaar (ouder dan ik, enfin, niet veel ouder, dacht Valentijn), woonde op een kamer (ha, dacht Valentijn), haar ouders woonden in Ede, haar vader was eerst lector, en onlangs benoemd tot hoogleraar in de plantensystematiek van de tropische gebieden, aan de Landbouwhogeschool te Wageningen (een bolleboos en wat is het leven gevariëerd, dacht Valentijn); voor de oorlog woonden ze in het toenmalige Nederlandsch-Indië haar vader was daar iets bij 's-Lands Plantentuin te Buitenzorg, ze hadden in een Jappenkamp gezeten, zij ook, haast een baby nog, een jong kind (de schoften, dacht Valentijn); ze was een jaar op de Tooneelschool in Amsterdam geweest (dat lijkt me leuk, dacht Valentijn), maar wilde nu geld verdienen en zelfstandig leven; ze had een ongelukkige liefde gehad (o ja? dacht Valentijn) en nog een ongelukkige liefde (toemaar, dacht Valentijn) en was een weinig schuw geworden tegenover personen van het andere geslacht.
‘Ik begrijp niet hoe ik vanavond zo ...’, zei Carmen.
‘Sterkere machten zijn in het spel’, verklaarde Valentijn.
‘Zou het?’ vroeg Carmen twijfelend.
| |
| |
‘Je wilt het toch niet bij vanavond laten?’ vroeg Valentijn angstig. ‘Dat zou het zelfde betekenen als naar Italië te willen reizen en in Brussel te blijven steken.’
‘Ben je wel eens in Italië geweest?’
‘Nee, wel in Frankrijk. Kamperen.’
‘Ik wil graag eens naar Italië. Na de oorlog kwamen we in Genua met de boot. Overal was zon.’
‘Iedereen gaat tegenwoordig naar Italië, maar als je wilt, dan gaan we op een dag. Goed?’
‘Goed.’
Nu kwam Valentijn aan de beurt met zijn levensverhaal. Er was niet veel te vertellen. Vijfjarige H.B.S. in zeven jaar, effectenkantoor, ontslag, twintig jaar oud, bijna een en twintig, vader en moeder pas gestorven (‘O’, zei Carmen en streelde even zijn arm in haar arm); de kamer waar hij woonde (‘Alleen?’ vroeg Carmen. ‘Alleen’, zei Valentijn, ‘en jij ook alleen?’ ‘Ook alleen’, antwoordde Carmen); dat hij bij de radio was aangenomen wat ze al wist; het redacteurschap van “Valreep” wat ze ook al ongeveer wist, maar waar hij nog wat over uitweidde, het plakken, zijn ruzie met Henri, het pianospel van Heleen (‘Al die pianospelende vrouwen in grote huizen’, zei Carmen. ‘Och, ze was niet ongeschikt’, antwoordde Valentijn); de drie ongelukkige liefdes die hij had gehad - het was er slechts één maar hij schaamde zich enigszins omdat hij jonger was en bovendien telde die speciale ongelukkige liefde wel voor drie; het volle leven dat hem aantrok en zijn onweerstaanbare neiging de zee te gaan zien, - ‘en toen ontmoette ik jou’, zei Valentijn, ‘mijn Valentijn van binnen, het mannetje Valentijn in
| |
| |
mijn borstholte joeg me naar de zee toe, want hij wist het beter dan ik, het was om Carmen te vinden, hoera voor het mannetje Valentijn.’
‘Ik begrijp niet waarom hij zich drukmaakte als we voor morgen toch al een afspraak hadden.’
‘Hij is verstandig, hij weet het beter’, zei Valentijn.
‘Peek en Cloppenburg of een zonsondergang aan zee, nogal een verschil.’
‘Dus het kwam alleen maar door de zonsondergang aan zee?’
‘Natuurlijk niet!’ riep Valentijn uit. ‘Maar hij doet alles graag goed, hij neemt het zekere voor het onzekere, hij weet het beter, vraag het maar aan het mannetje Valentijn.’
‘Op een dag zal ik hem alles vragen’, zei Carmen.
‘Dat zou niet eerlijk zijn’, zei Valentijn.
‘Wat heb je aan eerlijkheid?’ vroeg Carmen.
Ze waren tenlangenleste bij het huis van haar oom en tante aangekomen.
‘Laten we hier maar afscheid nemen’, zei Carmen. ‘Het zijn beste mensen maar keurige mensen.’
‘Ga je morgen terug naar Amsterdam?’ vroeg Valentijn.
‘Ja.’
‘En vergeet je dan de kledingmagazijnen niet? Vooral P. & C.?’
‘Maar de zon gaat er niet onder en de zee golft er niet.’
‘Half vijf? Half vier? Half drie? Half twee? Half tien?’
‘Half vier’, zei het meisje. ‘Ik wil morgen wat aan die rol doen, je weet wel, die jonge chinese vrouw uit dat stuk over Azië.’
| |
| |
‘Een land dat alles voor zich opeist, China’, zei Valentijn. Ze omhelsden elkaar. Er brandden enkele lantarens in de verlaten laan waar het huis van haar oom en tante stond. Hij probeerde de kleur van haar ogen te onderscheiden: ‘Grijs’, zei hij, ‘donkergrijs, als ik het wel heb.’
‘Met een beetje groen’, zei Carmen.
‘Dat kan ik niet zien, dat zie ik dan morgen wel. Lieve Carmen.’
‘Lieve Valentijn.’
‘Lieve Carmen.’
‘Maar’, zei Valentijn, ‘hoe kom ik hier vandaan? Niet dat ik hier zo graag vandaan wil, maar ik denk toch niet dat je oom en tante me in of naast je bed of waar dan ook willen neerleggen.’
‘Rechts om de hoek en dan links om de hoek is de bushalte en je moet opschieten, hoe laat is het? zie je wel, bij elven en de laatste bus gaat om elf uur, ik breng je. Nee, ik breng je.’
Ze liepen, haastig nu, naar de bushalte, verlaten uitpost van een teruggetrokken leger, een naakte paal met een naakt bord, troosteloos maar niet onmenselijk, in de woestijn. Ze kusten elkaar lang. De bus kwam aanrijden, stopte, de chauffeur keek slaperig en knorrig.
‘Tot morgen’, zei Valentijn.
‘Tot morgen.’
Hij zwaaide naar haar toen de bus reed en ze zwaaide terug. Haar gele trui en haar blonde haren glansden in een uitgespaarde mistplek van lantarenlicht. Valentijn liet zich op een zitplaats vallen en zuchtte. Er waren drie
| |
| |
of vier medepassagiers; hij merkte er niet één op. Ongelooflijk, dacht hij, ongelooflijk, en voelde zich opgewonden, toch kalm, maar toch opgewonden en toch ook kalm en tenslotte moe en tevreden met het bestaan.
De bus zette hem af bij het station van Haarlem. Een drie kwartier later betrad hij zijn kamer, kleedde zich uit poetste zijn tanden, waste het zand uit zijn ogen, wenkbrauwen, nekharen, dacht: ‘Carmen. Zou ze zelf ook zingen?’, stapte zijn bed in en viel als een blok in slaap.
|
|