| |
| |
| |
Hoe Valentijn literatuuronderricht kreeg en plakte
Het was nagenoeg leeg in de coupé's. Valentijn nam plaats naast Willem; Onno en Henri zaten tegenover hen. Willem lichtte Valentijn nader in omtrent het letterkundige tijdschrift “Valreep”. Het verscheen zes keer per jaar en had weinig abonnees. De kosten van uitgave en schamele honorering konden juist gedekt worden, wanneer de administratie en de verpakking en verzending van de exemplaren niet in handen werden gegeven van een uitgever maar in eigen handen gehouden.
De redactie-secretaris naar wiens huis zij nu reden, had een stem als redacteur maar verzorgde daarbij als secretaris de algehele administratie. Het blad draaide om hem. Het verpakken en verzenden van de gedrukte exemplaren werd echter door de volledige redactie gedaan.
‘Het is heel simpel’, zei Willem. ‘Er staat een grote pot lijm op tafel met een paar kwasten erin. Je krijgt een stapel geelbruin papier voor je, daar wikkel je de exemplaren in, één exemplaar in één vel papier en het past precies, en dan lijm je waar je lijmen moet. De adressen worden door Henri op adresstroken geschreven en door Henri op de omslagen geplakt. Dat is alles wat hij te
| |
| |
doen heeft, want hij is slecht in plakken. Hij smeert zichzelf vol. Denkt U dat U het aan kunt?’
‘Ik ben van goede wil’, zei Valentijn.
Willem vertelde vervolgens dat de redactie-secretaris John Sprok heette en belangen had in de bloembollenkwekerij. Hij verdiende zelfs flink wat geld aan zijn belangen in de bloembollenkwekerij, maar het tijdschrift profiteerde daar niet van, omdat John literatuur en zaken streng gescheiden hield.
‘Maar het is wel een aardige man’, zei Willem. ‘En hij doet verder veel voor het blad.’
Valentijn knikte verstrooid en keek door de ramen naar buiten. De groene velden schoven in afgepaste orde voorbij, de koeien hieven zelfs hun koppen niet op. De zon danste in een paar bomen, in wat lage bosjes, en weerkaatste blikkerend van de daken van huizen en boerderijen. Mooier vooralsnog dan televisie, dacht Valentijn. Op de televisie gebeurt natuurlijk meer. Maar bij de televisie reis je niet heerlijk in een snelle maar zachtkens denderende trein. Leve de Nederlandse Spoorwegen. Wat vinden de mensen aan televisie, dacht Valentijn.
In Haarlem namen ze een bus, reden door Bloemendaal en daarna de kant van de duinen op. Op een verlaten plek stapten ze uit.
‘Nog een minuut of tien lopen’, zei Willem. Henri en Onno hadden gedurende de treinreis en in de bus gezwegen en zwegen ook nu. Willem was uitgepraat en zonder een woord sjokten ze gevieren een duinweg op aan het eind waarvan een stuk of wat huizen stonden.
‘Het is het laatste huis’, zei Willem.
| |
| |
Voor ze het bereikt hadden kwam een joviaal uitziende man met rode wangen hen tegemoet lopen.
‘Ha, die jongens’, riep hij uit. ‘Hoe gaat het? Waar is Joost? Kon hij weer niet komen?’
‘Joost is afgetreden’, zei Willem. ‘Dit is onze nieuwe redacteur.’
Hij stelde Valentijn voor en de man met de rode wangen sprak:
‘John Sprok, zeg maar John. Jij bent ook al zo'n lange, net als Willem en Henri. Valentijn, zeg je? Mooie naam. Welkom in mijn huis en welkom in de redactie van “Valreep”.’
Ze gingen naar binnen, een gang door en ze betraden een ruime lichte kamer die uitzag op andere duinen en heel in de verte een smal stuk zee.
‘Het is mooi weer, daarom kun je de zee zien’, zei John tegen Valentijn. ‘Ga zitten, jongens, we zullen eerst wat drinken. De tafel met de lijmpot staat klaar maar die kan nog wel even wachten.’
Zij namen plaats in gemakkelijke stoelen, John haalde flessen en glazen te voorschijn en zei:
‘Sherry? Of jenever?’
‘Ik houd het meest van druivensap’, zei Valentijn.
‘Druivensap?’ vroeg John. ‘Maar dat is belachelijk. Je bent toch niet van de blauwe knoop.’
‘Nee’, zei Valentijn, ‘ik houd nu eenmaal het meest van druivensap.’
‘Hij is een natuurdichter’, zei Henri, ‘en waarschijnlijk nog een dauwtrapper ook.’
‘Maar ik heb geen druivensap’, zei John hulpeloos.
| |
| |
‘Wacht eens, ik heb nog sinaasappelsap, is dat ook goed? Met een beetje gin?’
‘Met een beetje gin, heel graag’, zei Valentijn. ‘En ik Verzoek U, meneer Henri, mij geen dauwtrapper te noemen.’
‘Laat maar’, zei Willem, ‘let er niet op.’
Henri en Willem dronken sherry, Onno verkoos evenals John jenever en Valentijn kreeg zijn sinaasappelsap. John ging op een met een kleurig modern kleed overtrokken divan zitten en vroeg:
‘Nog nieuws? Nog iets bijzonders gebeurd?’
‘Alleen Joost’, zei Willem. ‘Joost is afgetreden. Vandaag, ineens.’
‘Ik zag het al aankomen’, antwoordde John. ‘Hij had weinig hart voor de zaak. Verder nog iets?’
‘Welnee’, zei Willem. ‘Alles loopt wel en daar is alles mee gezegd.’
‘Er gebeurt nooit meer iets’, zei Henri, opgewonden hakkelend. ‘Dan was dat een tien jaar geleden anders. Weet je wel, toen we pas begonnen en de groep van de Pauliniërs oprichtten? Waar hebben ze ons niet voor uitgescholden? Maar nu zijn we officieel erkend en ingedeeld en we vallen zelf ook in slaap. Maar ik blijf rebel, dat zeg ik jullie. Weg met de oude zakken, de laffe gelovers, de mooipraters en zanikers.’
‘Je hebt overigens een mooi baantje bij een rechts weekblad’, merkte Onno op.
‘Dat is wat anders. Bovendien is het een goed blad wat nieuwsvoorziening en feitelijke informatie betreft. En mensen als ik kunnen daar wat leven in de brouwerij
| |
| |
brengen. En zo rechts zijn we ook weer niet, we zijn liberaal.’
‘Voor zevenhonderd gulden in de maand’, zei Onno.
‘Nemen jullie toch van mijn sigaretten, ze liggen er voor’, zei John.
‘De Pommersen hebben ons wel weer aangevallen’, zei Willem bedachtzaam. ‘In hun tijdschrift “Richtsnoer”. De Opperpommer, die bollewangenhapsnoet van een Bierenbroodspot, heeft een zeer vuil stuk tegen ons geschreven. Maar ik antwoord er op in onze volgende “Valreep”. Ik maak hem af.’
Valentijn beluisterde de conversatie met grote interesse, verhoogd door het feit dat hij nergens iets van begreep. Willem bemerkte het en zei snel, half-fluisterend:
‘Wij - en onze vaste medewerkers - vormen de groep van de Pauliniërs. Wij hebben ons altijd gericht op Paul van Ostayen, weet je, de veel te vroeg gestorven Vlaamse dichter. “De Feesten van Angst en Pijn”. De Christenen vooral hebben de pest aan ons, omdat wij de naam van Paulus ijdel gebruiken. Kleinzielig, want wij bedoelen een andere Paul, dat is duidelijk genoeg.’
‘Daar heb ik nooit iets van geweten’, zei Valentijn.
‘Zoveel dingen gebeuren er om je heen en een mens weet er niets van. En die, hoe was het? die Pommersen, is dat ook een groep?’
‘Ja, dat zijn de lieden die de dichter Nijhoff altijd nog maar bewonderen. Nijhoff heette Martinus, maar Pom in de wandeling, begrijp je. Ze hebben een tijdschrift “Richtsnoer” dat overigens niet veel leidraad geeft, een soort letterkundig damesblad, voor elk wat wils.’
| |
| |
‘Welbedankt’, zei Valentijn en richtte zijn aandacht weer op de conversatie.
‘De Perromennonieten zijn opnieuw een blad begonnen’, zei Onno. ‘Het ziet er heel vrolijk uit, met cartoons en foto's en zo. “Het Luizenkammetje”, hebben ze het genoemd.’
‘Welja’, zei Henri, ‘alle studentenjongetjes en intellectuele passerdozen kunnen daarin hun gang gaan tegen ons en al hun gif spuien. Het blad van de kale kak.’
‘De Perromennonieten zijn volgelingen van E. du Perron en Menno ter Braak’, fluisterde Willem op een vragende blik van Valentijn. ‘E. du Perron, kroniekenschrijver, essayist, dichter, romanschrijver van één anti-roman. Hij was sterk frans geöriënteerd. Menno ter Braak, essayist, criticus, romanschrijver van twee slechte romans. Felle anti-fascist. Als politicus zonder partij een groot man. Pleegde zelfmoord onmiddellijk na de overgave in veertig, op 14 Mei, dezelfde dag dat Du Perron stierf, aan een hartverlamming. Uitstekend essayist. Allebei heel waardevolle figuren maar van poëzie en zuivere creativiteit hadden ze niet zoveel benul. Je zou eens moeten lezen wat Du Perron over het surrealisme zegt. Geen benul. Maar je hebt toch wel eens van ze gehoord?’
‘Op school’, zei Valentijn. ‘Ik was even in de war omdat ik aan de Mennonieten dacht, de doopsgezinden bedoel ik. Een buurjongen van mij was doopsgezind.’
John leunde achterover op zijn divan.
‘Een argeloze, onze jonge redacteur’, lachte hij.
‘Ik bedoel niets grappigs’, zei Valentijn.
‘Maar waar beklaag jij je over?’ vroeg Onno aan Henri.
| |
| |
‘Ik dacht dat je het zo jammer vond dat er nooit meer iets gebeurde en dat wij allemaal in slaap waren gevallen.’
‘Ik wou alleen maar zeggen’, sputterde Henri, ‘dat het niet meer zoals vroeger is, zoals tien jaar geleden. Toen geloofden we in iets, toen hadden we nog enthousiasme, toen zagen de mensen ons gelukkig nog als liederlijke oproerkraaiers en ze liepen woedend de zaal uit als we ergens een Pauliniërs-avond hadden en ik op mijn handen staande - je weet dat ik daar goed in ben - mijn gedichten de zaal in wierp. Allemaal voorbij. We staan in de schoolboekjes. En wat doen we tegen de atoombom? Niets.’
‘We moeten met de techniek leven’, sprak Onno. ‘Ik voor mij zoek naar een synthese tussen liefde en moderne techniek, hoe gek het in zo'n paar woorden uitgedrukt misschien ook klinkt.’
‘En ik dan? En ik dan?’ riep Henri uit. ‘Dacht je dat ik niets deed? Ik schreeuw de wanhoop uit van de moderne mens die niets weet, niets begrijpt en maar rondloopt op een stinkende aarde van bloed en modder.’
‘Dat is niet helemaal nieuw’, zei Onno, ‘het herinnert me aan Baudelaire, bijvoorbeeld.’
‘Dat is niet waar, met hem heb ik niets te maken’, zei Henri.
‘Ik zal nog maar eens inschenken?’ vroeg John en schonk de glazen en glaasjes weer vol.
‘Ik heb niets met Baudelaire te maken’, herhaalde Henri, ‘die schreef sonnetten en oden en klassieke gedichten.’ ‘Ik heb het ook alleen over de mentaliteit.’
| |
| |
‘O’, zei Henri iets rustiger. ‘Je bedoelt zijn opstand tegen de haute bourgeoisie en tegen het christendom, ja, misschien, maar er is toch een verschil. Geef mij maar Rimbaud.’
‘Dus als ik het goed heb’, fluisterde Valentijn tegen Willem, ‘zijn er de Pommersen, de Perromennonieten, de volgelingen van Baudelaire of van die andere franse naam en wij zijn de Pauliniërs. Zijn er nog andere groepen? Ik wil graag alles weten om een goed redacteur te zijn.’
‘Nu, er zijn nog de protestantse Guidoviërs’, zei Willem, dat is een groepje van de allerjongste jongeren die zich op de katholieke Gezelle inspireren. Die groep zit voornamelijk in het uiterste noorden, Groningen en Leeuwarden, vreemd genoeg. En dan heb je natuurlijk de Hooftianen.’
‘Wie zijn dat?’
‘Alle traditionalisten’, zei Willem, ‘alle renaissancejongens.’
‘Welbedankt,’ zei Valentijn.
‘Is er nog bijzondere kopij binnen gekomen?’ vroeg Onno aan John.
‘Ik denk niet dat er veel bij is’, antwoordde deze. ‘Het zijn meest Pauliniërs-imitaties, je reinste epigonisme. Haast allemaal H.B.S.-ers en gymnasiasten.’
‘Dan hebben we toch de jeugd mee’, zei Henri.
‘En veel poëzie van meisjes, die schrijven tegenwoordig aan de lopende band poëzie, godweet waarom.’
‘Mooie meisjes?’ vroeg Willem.
‘Hun foto sturen ze er niet bij’, zei John.
‘Teveel moeite om ze allemaal persoonlijk te bezoeken’,
| |
| |
zei Willem. ‘Jammer. “Goedenavond, juffrouw, ik ben redacteur van “Valreep” en ik kom eens over Uw gedichten praten.” Als ze om aan te zien is, tenminste. Je hebt zo een harem.’
‘En dan is er nog een lang stuk proza van Karel Appel’, vervolgde John.
‘Die moderne schilder die op Stalin lijkt?’ vroeg Valentijn.
‘De schilder’, beaamde John.
‘Een stuk van Karel!’ riep Henri uit. ‘Dat moeten we hebben. Hij heeft altijd al willen schrijven.’
‘Hoe is het?’ vroeg Onno.
‘Wel, hij schildert de gebeurtenissen in felle kleuren, ik kan het niet anders uitdrukken’, antwoordde John. ‘En verder heel primitief en dynamisch en met een zekere straatjongensslimheid, je weet hoe hij is. Wel een leuk stuk om te publiceren.’
‘Als we het er na lezing over eens zijn, beginnen we er ons volgende nummer mee’, zei Willem.
‘En meer weet ik niet uit mijn hoofd, ik geef alle kopij vanavond wel mee’, eindigde John. ‘We moeten nu eens gaan plakken.’
‘Plezierig van Karel’, zei Onno, ‘nu hoeven we het volgende nummer tenminste niet voor het grootste deel zelf vol te schrijven. Laat ons plakken.’
De redactie stond op en schaarde zich om de tafel waar de lijmpot op stond en de vellen wikkelpapier en adresstroken klaar lagen. Het was een rechthoekige ruime tafel met nog plaats te over voor de flessen en glazen en glaasjes die werden meegenomen. De tafel stond dicht bij
| |
| |
het raam en Valentijn kon zonder moeite over de duinen heen naar het smalle stuk zee turen.
‘Kijk’, zei Willem, een vel van het geelbruine papier en een exemplaar van “Valreep” ter hand nemend, ‘zo vouwen we het exemplaar erin en zo lijmen we het papier dicht, met één streek van de kwast, klaar is Kees, kinderlijk eenvoudig. Probeer het maar eens.’
Valentijn probeerde het en het lukte snel genoeg.
‘Een groot talent’, sprak Willem. ‘Een groot talent voor simpele dingen.’
‘Je bent zeker knutselaar in je vrije tijd,’ zei Henri.
‘Tijdschriftenhouders en kapstokken.’
‘Een groot talent voor simpele dingen is zeldzaam’, zei Willem. ‘Dat zie je aan jouw knoeiboel wanneer je plakt. Schrijf nou maar adressen, dan schrijf je tenminste iets goeds in je leven.’
Willem, Onno, John en Valentijn vouwden en lijmden en de nerveuze hand van Henri hanteerde met ongelooflijke snelheid een ballpoint. De glazen raakten van tijd tot tijd leeg en werden van tijd tot tijd bijgevuld. Willem nam nu en dan zijn hoornen bril af en poetste die met zijn zakdoek op, waarbij de glazen blikkerden in het zonlicht dat door het raam naar binnen stroomde. Onno werkte verbeten en precies. Valentijn betreurde het dat hij zelfs geen eerste blik kon slaan in het tijdschrift waar hij nu redacteur van was, maar de tijd ontbrak hem. Een grote rust vervulde het vertrek; soms kabbelde er even een half afwezige conversatie.
‘Hoe gaat het met de bloembollen, John?’
‘Mag niet mopperen, Onno, mag niet mopperen.’
| |
| |
‘Het is toch nog meegevallen, dit nummer’, zei Willem.
‘Het kon beroerder’, zei Onno.
‘Mooi stuk over die poëzie uit Madagascar’, zei Henri.
‘Dank je’, zei Onno.
‘O, is het van jou? Heb ik niet eens gemerkt.’
‘Toch bedankt’, zei Onno.
‘Hé John, we hebben je vrouw helemaal niet gezien’, zei Willem.
‘Is naar Haarlem. Zal zo wel komen.’
‘Wat doe jij eigenlijk van je vak?’ - Henri tot Valentijn.
‘Hoorspelacteur.’
‘Je meent het.’
‘Alleen voor één keer in de paar weken of één keer per maand. Ik ben er alleen om boe of bah te zeggen.’
‘Wat is dat voor onzin? Wat bedoel je?’
‘Precies wat ik zeg. Bah of boe. Weerzin en verachting en onderaardse geluiden. Ze vinden dat ik daarin een specialiteit ben.’
‘Je hebt een mooie sonore stem’, zei John.
‘Dat dacht U. Moet U mij voor de microfoon horen. Daarom hebben ze me juist genomen, mijn stem is onmenselijk door de microfoon.’
‘De eeuw van de gespecialiseerde techniek, het zij zo’, sprak Henri onverwacht mild en ijverig schrijvend.
‘Je mag ons wel bejijjouwen’, zei John. ‘We zijn nu toch collega's en zoveel ouder zijn we nu ook weer niet.’
‘Ik ben soms wat verlegen’, antwoordde Valentijn. ‘Niet altijd. Soms.’
‘Waarom? Alle mensen zijn toch idioten onder elkaar? Geen mens heeft reden om verlegen te zijn.’
| |
| |
‘U bent zeker ook schrijver, ik bedoel, behalve die bloembollen. Ik bedoel: je bent zeker ook schrijver?’
‘John heeft een prachtige studie geschreven’, zei Onno. ‘“Woordmagie en het ontstaan van het woord”. Hij heeft er tien jaar aan gewerkt.’
John sloeg de ogen zedig neer.
‘Ik heb zoveel vrije tijd’, zei hij. ‘En ik hem mij er altijd voor geïnteresseerd hoe alles ontstaat.’
‘Bloembollen en woordwortels’, zei Henri.
‘Daar is misschien minder verschil tussen dan je denkt.’
‘Ja, als je het maar breed genoeg ziet’, zei Henri.
De redactie vouwde, plakte, schreef ondertussen nijver voort, aandachtige kinderen aan de handenarbeid, jonge arbeiders geconcentreerd op vakwerk. De glazen werden weer bijgeschonken; Henri kreeg een lichtelijk wazige blik in zijn ogen - hij kon blijkbaar niet zo goed tegen sterke drank -, maar zijn ballpoint raasde met onverminderde snelheid over de adresstroken.
Er klonk het geluid van een deur die in het slot viel. ‘Daar is Heleen’, zei John; een paar minuten later werd de kamerdeur geopend en kwam Heleen, zijn vrouw, binnen. Ze was precies een zigeunerin, brandend mooi, jong nog, achter in de twintig; haar huid werd alleen wat tanig zoals dat ook dikwijls bij zigeunerinnen het geval is. Zij droeg een grijs mantelpakje dat haar wel stond maar haar blijkbare vurigheid gevangen scheen te houden. Ze liep ook als het ware op teenspitsen, een zigeunerse aan het hof, een nomadenvrouw op een receptie van de Commissaris der Koningin van bijvoorbeeld de provincie Overijsel. John sprong op en zijn vrouw en hij smolten samen in een
| |
| |
lange omhelzing. Heleen begroette vervolgens de drie redacteuren, en de nieuwe redacteur, Valentijn, stelde zich aan haar voor.
‘Stelt U zich niets van mij voor’, zei ze, misschien een onbewuste woordspeling makend, ‘ik ben helemaal niet zo letterkundig. Ik vergeet altijd alle namen van schrijvers van boeken.’
‘Muziek is haar afdeling’, zei John, niet zonder trots.
‘Ik houd ook erg van muziek’, zei Valentijn. ‘Bespeelt U een instrument? Of zingt U?’
‘Ik speel piano. Min of meer,’ antwoordde Heleen.
‘Als je wilt, kun je dadelijk iets voor ons spelen terwijl wij doorwerken’, zei John, ‘dat geeft altijd zo'n lekker rustig gevoel. Niet, jongens?’
De drie redacteuren beaamden het.
‘Ik zal eerst wat kaas halen voor bij de drank’, zei Heleen.
Zij haalde wat kaas, in kubusjes gesneden, en de redactie zette zich weer aan het werk. Heleen ging achter de kleine zwarte piano zitten die in het vertrek stond en begon te spelen, iets van Debussy. De redactie at kaas, dronk, luisterde, arbeidde. Valentijn kon zijn ogen haast niet van de vrouw achter de piano afhouden. Niet dat hij plotseling in verliefdheid was ontbrand - daar zou hij trouwens principiële bezwaren tegen gehad hebben; hij bezat voor zijn jeugd of wellicht door zijn jeugd enkele strikte principes, waaronder: de vrouw of het meisje van een ander, daar blijft een net mens als het even kan af; bovendien was dit duidelijk een zo rijpe vrouw dat hij zichzelf een zeer onrijpe jongeman achtte -, maar hij
| |
| |
zag in haar de verpersoonlijking van een warm duister vrouwzijn en tezelfdertijd de verpersoonlijking van het haast amechtige geluk dat je, levend met zo'n duister vurig wezen, kon bereiken. En hij dacht: Goede John, gelukkige John, een gelukkig huwelijk, een warm en vurig samenleven, wanneer voor mij?
Debussy tinkelde door het vertrek, niet zeer vurig; de zon scheen, schuiner nu, door het raam; een nieuwe fles sherry werd aangebroken; Henri kreeg een steeds glaziger blik. Het vouwen en lijmen was bijna afgelopen en het arbeidstempo verminderde. Henri alleen plakte met dezelfde snelheid als waarmee hij de ballpoint hanteerde de adresstroken op. Na korte tijd staken alle exemplaren in hun jassen en de rest van de redactie hielp met het opplakken van de stroken. Heleen speelde nu hartstochtelijker muziek, Tsjaikovsky en Chopin in zigeunercostuum. Ik ben nog nooit zo gelukkig geweest, dacht Valentijn, en hij dacht aan zijn gestorven ouders, zijn ogen werden vochtig.
‘Zo’, zei Willem na de laatste adresstrook te hebben aangebracht, ‘we zijn klaar. Niemand kan zeggen dat we niets voor de literatuur doen.’ Hij zette zijn hoornen bril af, poetste de glazen, plantte hem weer op zijn neus en trok tevreden aan zijn dikke zwarte snor.
‘Klaar?’ vroeg Onno. ‘En de postzegels dan?’
‘Jezus’, zei John, ‘ik ben helemaal vergeten postzegels in huis te halen.’
‘Dat is betreurenswaardig’, zei Onno, ‘want dan zul jij morgen in je eentje de postzegels moeten plakken.’
‘Dat zal dan wel moeten, ja. Wil jij me niet helpen,
| |
| |
Heleen? Zoveel werk is het niet. Het is maar voor een kleine duizend exemplaren.’
‘We moeten eens wat meer abonnees zien te winnen’, merkte Willem op.
‘Morgen plakken Heleen en ik de postzegels en brengen we de boel in zakken naar de post. Ja, Heleen?’
‘Ik vind het best’, zei Heleen. ‘Maar ik hoop dat de auto morgen weer in orde is, al die zakken kunnen we niet slepen.’
‘Dat is waar, de auto is stuk’, zei John. ‘Anders was ik ook wel bij het station geweest om jullie af te halen, al komen jullie altijd een paar treinen later.’
‘Plutocraat’, zei Henri met dikke tong.
‘Enfin, ik zorg wel dat het morgen allemaal in orde komt.’
‘Plutocraat’, zei Henri.
‘Hoe dan ook, nu zijn we klaar’, zei Onno.
De redacteuren verhieven zich en zetten zich weer in de gemakkelijke stoelen, behalve de redactie-secretaris die op de divan ging zitten. Heleen, na nog een stuk of wat accoorden op de piano, voegde zich aanhankelijk bij hem en John schonk een glas sherry voor haar in.
‘Ik wil nu eens lezen wat er eigenlijk in staat, als jullie het me niet kwalijk neemt’, zei Valentijn, een niet ingepakte “Valreep” ter hand nemend.
‘Niemand neemt het je kwalijk’, zei John. ‘Integendeel. Maar ken je “Valreep” dan helemaal niet?’
‘Ik ben in blind vertrouwen redacteur geworden’, zei Valentijn.
‘Het is een best blad’, zei John.
| |
| |
Valentijn sloeg het open maar Henri, uit zijn stoel opgestaan en met zijn lange dunne lichaam regelmatig heen en weer zwaaiend als de naald van een metronoom, probeerde het uit zijn handen te rukken, waarbij hij met zijn dikke tong uitriep:
‘Je hoort niet bij ons! Je bent een vuile natuurfilosoof! Jij weet niets af van alles waar wij voor vechten en lijden, jij bent een burgerlijke overloper, je loopt over van burgerjongens, boerenjongens - hihi -’ (hij lachte even om zijn eigen woordspel), ‘kom op met dat blad, vooruit, geef hier!’
Hij rukte aan het exemplaar maar Valentijn klemde het koppig in zijn handen en liet niet los.
‘Dronken, verdomme’, zei Willem. ‘Hij kan ook nergens tegen.’
‘Vier glaasjes sherry, zeg vijf’, zei John.
‘Niet doen nou, jongens, niet doen,’ zei Heleen.
Valentijn had naar men weet sinaasappelsap met gin gedronken en de gin maakte hem waarschijnlijk sneller kwaad dan wanneer hij zich tot louter vruchtensap zou hebben bepaald.
‘Lelijke sliert van een ...’, hij zocht naar iets vernietigends, ‘sliert van een lange onbeschofte amoebe! Ja, een amoebe, dat ben je. Een amoebe zonder opvoeding en zonder manieren. Je hebt me al de hele tijd dwars gezeten. Je bent een stuk naakt protoplasma, laat los, los, zeg ik je!’ Hij trok het exemplaar van “Valreep” met kracht naar zich toe en nam een dreigende houding aan, zette zich zelfs in bokspostuur. Henri, plotseling verwezen, liet los en zonk neer in zijn gemakkelijke stoel. Valentijn borg het
| |
| |
exemplaar in één van de zijzakken van zijn jasje; het was juist smal genoeg.
‘Weet jij iets van dat soort dingen af, amoeben en dergelijke?’ vroeg Onno.
‘Niet speciaal, ik heb het van kruiswoordraadsels of cryptogrammen’, zei Valentijn. ‘Ik geloof zelfs niet dat een amoebe een sliert is.’
‘Ze kunnen die vorm aannemen’, zei Onno.
Henri sloeg de handen voor het gezicht.
‘Ik ben geen stuk naakt protoplasma!’ riep hij met hoge stem en barstte in snikken uit.
‘Ga maar op de divan liggen’, zei Heleen tegen hem. ‘Ga eens weg, John.’
Zij voerde Henri naar de divan waar hij korte tijd nasnikte en onmiddellijk daarop in een diepe slaap viel.
‘Over een uur is hij weer kiplekker’, zei Willem. ‘Hij kan nu eenmaal niet tegen alcohol, zelfs niet tegen sherry.’
‘Ik vind het toch geen manier voor een mederedacteur,’ zei Valentijn. ‘We werken toch allemaal voor de literatuur?’
‘Bravo’, riep Heleen uit.
Valentijn werd vuurrood.
‘Neem me niet kwalijk’, zei hij, ‘ik gedraag me niet zoals het een nieuweling betaamt.’
John schaterde.
‘De kleine lord’, zei hij. ‘Drink nog wat.’
Valentijn dronk nog wat. Heleen speelde nog wat op de piano; Willem, Onno en John voerden rustig rokend en drinkend met zachte stem gesprekken waaruit Valentijn
| |
| |
veel belangrijks vernam over de moderne literatuur; hijzelf sprak weinig, staarde meestal naar de zee die blauwgroen was en ver. Wanneer de vorst des lichts slaat aan de gulden tóómen, zei hij tegen zichzelf en betrapte zich toen verschrikt op deze regel die naar hij zich van school herinnerde een dichtregel was juist van die Hooft van de Hooftianen. De zon en de zee springen bliksemend open, verbeterde hij, maar dat stukje zee daar ver voor hem bliksemde niet zozeer onder het late middaglicht. Hij begon aan het meisje met de lieflijke stem te denken; Heleen echter, met haar rechte rug en stromend vallend glanzend zwart haar en met haar pianospel dat zweefde en trippelde door het vertrek - wat speelde ze nu? weer Debussy? - leidde die gedachten in eer en deugd maar onherroepelijk af. Henri snorkte. Heleen stond op en verdween naar de keuken; over een half uur zouden ze eten want blijven eten was de gewoonte op een plakdag.
‘Een toneelstuk moet rechttoe, rechtaan zijn’, zei Onno, ‘niet dat poëtische geouwehoer omdat de mensen geen dialoog kunnen schrijven. Een stuk is een stuk.’
Willem knikte en John knikte en Valentijn knikte en meende een schip te ontdekken op het stukje zee, een schip met rookpluimpjes en al.
|
|