| |
| |
| |
Hoe Valentijn een rode baard bewonderde en in de literatuur terecht kwam
De morgen na het ontvangen van zijn brief liep Valentijn te wandelen door de binnenstad. Het weer was mooi, zonnig, en Valentijn improviseerde al fluitend een melodie waarbij hij in en uit zijn hoofd de volgende woorden maakte:
rollend door het blauwe kortgeknipte gras
van de blauwe kortgeknipte lucht, lucht, lucht.
Valentijn floot en floot en bekeek de grachten en de oude huizen en de bomen beurtelings met het oog van de toerist en met zijn eigen in deze stad geboren oog, want dat was behalve een aardig spel ook instructief en opvoedend: men bezag de dingen van meer dan één zijde. Toen hij uitgewandeld was ging hij op een terrasje zitten en bestelde een flesje druivensap, zijn lievelingsdrank. Het terrasje, dicht aangedrukt tegen het erachter liggende tamelijk ouderwetse café, was gelegen aan een rumoerige straat waar trams doorheen reden en ook al het andere verkeer zich druk maakte. Naast hem zat een gedrongen man met een prachtige waaiervormige rode baard. Nog
| |
| |
nooit had Valentijn zo een schitterende baard gezien; hij deed onvermijdelijk denken aan een zonsondergang of zonsopgang, dat laatste wist Valentijn niet zeker want van zonsopgangen was hij slecht op de hoogte.
‘Ik heb nog nooit zo'n schitterende baard gezien’, zei Valentijn met de spontaniteit der jeugd. ‘Hij doet me denken aan een ...’
‘Ik weet het’, zei de man. ‘De zon en de zee springen bliksemend open, waaiers van vuur en zij.’
‘Dat is prachtig gezegd’, zei Valentijn.
‘Een dichter heeft het gezegd’, zei de man.
‘Dus toch een zonsopgang’, ging Valentijn voort. ‘Ik twijfelde tussen op en onder.’
De man gromde wat, haalde een pijp te voorschijn, vulde deze en stak er de brand in.
‘Hoewel’, zei Valentijn, ‘die zee zie ik er niet zo in. De zon wel, natuurlijk, waaierend rood, prachtig. Het is trouwens mooi zonnig weer vandaag. Overal zon, zelfs in mijn hoofd. Maar die baard van U doet me evenmin aan zij denken, glanzende fijngesponnen zijde, nee, meer aan een braambos, een waaiervormig braambos, brandend van zon.’
De man sloeg met zijn vuist op het wankele tafeltje.
‘Is het uit!’ riep hij. ‘Is het Uw baard of mijn baard? Ik word ziek van al dat gemeier over mijn baard. Mogen hij en ik misschien een weinig privacy overhouden?’
‘Het spijt me’, antwoordde Valentijn beduusd maar toch licht beledigd. ‘Mijn houding kwam voort uit een oprechte bewondering voor een volmaakt werk der natuur.
| |
| |
Ik houd van de natuur. En als ik soms wat impulsief ben geweest ...’
‘Al goed, al goed’, zei de man. ‘Het is alleen maar dat ik nergens kan gaan zitten of de mensen vergapen zich. Ik hang toch niet in een museum. Soms denk ik wel eens: ik neem een schaar en een scheermes ...’
‘O, nee’, viel Valentijn hem verschrikt in de rede. ‘Dat zou een zonde zijn, een zonde in de ergste betekenis van het woord. Daar kun je voor branden in een middeleeuws hellevuur. En dat lijkt me onaangenaam.’
‘Het is ook maar een gedachte, een verleiding van het ogenblik.’
‘Maar ik eerbiedig Uw bezwaren’, zei Valentijn. ‘Geen woord uit mijn mond meer over Uw baard.’
‘Dank U’, zei de man en stak zijn hand uit. Valentijn drukte de hand en sprak:
‘Ik heet Valentijn. Ik sta alleen op de wereld, daar ben ik nu overheen aan het komen. Het leven gaat door.’
‘Zo is het’, zei de man. ‘Hoe je het wendt of keert en hoe banaal het ook klinkt: het leven gaat eeuwig door. Ik heet Joost.’
De man zweeg even, keek naar zijn lege glas en vroeg:
‘Wilt U een drankje?’
‘Graag’, zei Valentijn. ‘Ik heb mijn eerste druivensap al op.’
‘Druivensap? Nouja’, zei de man en hij bestelde een flesje druivensap en een groot glas bier.
‘Wat doet U voor Uw vak?’ vroeg de man, ‘Als U tenminste iets voor een vak doet, dat is niet noodzakelijk en
| |
| |
ik wil niet onbescheiden zijn. Het is meer om de conversatie te oliën.’
‘U mag het best weten’, antwoordde Valentijn niet zonder zelfgenoegzaamheid, ‘ik ben hoorspelacteur.’
‘Bah’, zei de man.
‘Precies’, zei Valentijn enthousiast.
‘O, neemt U me niet kwalijk. Ik ben alleen letterlijk allergisch voor hoorspelen, letterlijk. De doktoren begrijpen er niets van.’
‘Ieder zijn voorkeur’, zei Valentijn beleefd.
‘U begrijpt mij verkeerd. Ik krijg letterlijk jeuk over mijn gehele lichaam als ik probeer er naar een te luisteren.’
‘Lastig’, zei Valentijn. ‘Maar verontschuldigt U zich niet. En met dat bah treft U ongewild in de roos. Want dat is mijn taak: het slaken van uitroepen van weerzin en verachting. Het is niet veel werk maar wel gespecialiseerd.’
‘Laat U mij weten’, zei de man, ‘op welke avond, welk uur en welke minuut U weer eens in de aether bent. Ik zal dan trachten naar U te luisteren.’
‘Ik zal het U laten weten. En U bent zeker schilder?’
‘Sinds die film over Van Gogh’, riep de man uit, ‘heb ik geen leven meer. Kan ik het helpen dat die zwoegende neuroticus ook een rode baard had?’
‘Een domme associatie mijnerzijds’, zei Valentijn. ‘Geheel onbewust, ik verzeker het U.’
‘Al goed’, zei de man en vervolgde treurig: ‘Nee, ik ben essayist.’
‘Essayist? O, U schrijft essays.’
| |
| |
‘Essays over de ondergang van het romeinse rijk’, zei de man, nog steeds op mistroostige toon.
‘Dus U bent ook een specialist?’
‘Ze zien er mij wel voor aan. Sinds het verschijnen van mijn essaybundel “Van Toga tot Harnas”, nu drie jaar geleden, heb ik een druk leven moeten leiden. Lezingen voor middelbare scholen en volksuniversiteiten, artikelen voor de culturele zaterdagavondpagina's van dagbladen enzovoort, enzovoort. Enfin, zo heeft men zijn bestaan. Ik zou alleen willen dat ik eens ontmaskerd werd en weer een beetje rust kreeg.’
‘Ontmaskerd?’
‘Ja, ziet U, mijn “Van Toga tot Harnas” is 213 bladzijden lang. Die 213 bladzijden werden door mij zorgvuldig gekozen uit het 3000 bladzijden tellende engelse standaardwerk van Edward Gibbon: The Decline and Fall of the Roman Empire' en in een onberispelijk modern nederlands vertaald. Die 213 bladzijden, daar is geen woord van mij bij. Het leek me toen een goede grap. Maar deze week heb ik alweer drie lezingen en vóór maandag moet ik een assay afhebben over de Eerste Plundering van Rome voor het katholieke tijdschrift: “Ruimte”. Dat neem ik wel weer uit Gibbon over, maar het begint allemaal wat zwaar op mij te wegen. Wilt U mij echt niet ontmaskeren?’
‘Ik ben geen verklikker’, zei Valentijn verontwaardigd.
‘En van die Gibbon heb ik nooit gehoord.’
‘Ik begrijp het. Zelfs mijn beste vijanden willen het niet. En er komt maar niemand die het merkt. Het is vervelend.’
‘Waarom ontmaskert U Uzelf dan niet?’ vroeg Valentijn.
| |
| |
‘Moet ik alles zelf doen!’ riep de man uit. ‘Zèlf het meest grove plagiaat plegen en mij dan nog zèlf ontmaskeren ook? Laat de mensen Gibbon lezen, het is een taai werk maar zeer interessant.’
De man zuchtte, vulde opnieuw zijn pijp en bewoog een brandende lucifer heen en weer boven de kop. De glazen waren leeg en Valentijn bestelde nog een flesje druivensap en een groot glas bier.
‘Maar als U dat niet voor me wilt doen’, zei de man, ‘dan wilt U misschien iets anders voor me doen.’
‘Zolang het niet tegen eventuele principes ingaat’, zei Valentijn voorzichtig.
‘U kunt redacteur van een literair tijdschrift voor mij worden. Ik treed af en U komt in mijn plaats.’
‘Maar hoe kan ik dat nou?’ vroeg Valentijn. ‘Ik ben geen schrijver of essayist of wat dan ook dat er op lijkt.’ ‘U heeft vast wel eens een gedicht geschreven’, zei de man streng.
Valentijn bloosde.
‘Alleen hele korte’, zei hij, ‘en die schrijf ik niet, die maak ik in mijn hoofd om iets te hebben dat bij mijn fluiten past.’
‘Laat horen’, zei de man.
‘Maar het heeft niets te betekenen. Maar ...’
‘Dat zal ik wel beoordelen’, zei de man.
Valentijn zocht even in zijn herinnering en raffelde toen af, zo snel hij het in zijn verlegenheid maar kon:
‘Ha, wagenwiel, ha, gouden wagenwiel, rollend door het blauwe kortgeknipte gras van de blauwe kortgeknipte lucht, lucht, lucht. Wat een onzin, hè?’
| |
| |
‘Helemaal geen onzin. U bent juist wat onze redactie nodig heeft. Het gedicht is zeer de moeite waard, een beetje aan de simpele kant maar de moderne vorm vergoedt veel. En het is fris, het getuigt van nieuw bloed en nieuw bloed hebben we boven alles nodig. Of liever: hebben zij nodig, want ik doe niet meer mee.’
‘Maar ik begrijp het niet’, zei Valentijn. ‘Hoe kan ik nu ...’
De man legde hem met een gebaar het zwijgen op, raadpleegde zijn horloge en verklaarde:
‘Ze zijn laat. Ze zijn altijd te laat.’
‘O, heeft U een afspraak?’ vroeg Valentijn. ‘Als ik teveel ben ...’
‘Nee, U blijft hier’, riep de man uit. ‘En ik heet Joost zoals ik al gezegd heb en als mijn opvolger mag U mij best tutoyeren, welkom in de literatuur.’
Valentijn zweeg, dronk zijn druivensap op en vroeg zich af wat er nu stond te gebeuren. De man tuurde de straat af en zei eindelijk:
‘Hèhè, daar zijn ze.’
Drie mannen van omstreeks dertig jaar kwamen aangelopen, netjes, ietwat fantasievol gekleed; één was lang en mager, had een grote zwarte snor en droeg een hoornen bril; de tweede was lang en mager, had een kindergezicht en lange zenuwachtig bewegende armen; de derde, niet zo lang en mager, liep kalm en onverzettelijk als op een onzichtbaar doel af.
‘Hèhè’, zei Joost weer. ‘Natuurlijk te laat.’
‘Wij werken hard’, zei de zenuwachtige lange man, ‘wij hebben geen roem op een leugen gebouwd. Als schrijvers
| |
| |
liegen wij de waarheid maar daar blijft het ook bij.’
‘Laten we gaan zitten’, zei de man met de snor.
De mannen gingen zitten aan het tafeltje en aan een aangrenzend tafeltje dat juist vrij was gekomen en Joost stelde Valentijn voor. De man met de snor bleek Willem te heten, de zenuwachtige man Henri en de kalme robuste Onno.
‘Wij hebben niet veel tijd’, zei Willem. ‘Ga je mee, Joost?’
‘Ik heb alle tijd in de wereld’, antwoordde Joost, ‘want ik ben afgetreden als redacteur.’
‘Afgetreden’, zei Willem. ‘Weten jullie daar iets van?’ De beide andere mannen schudden ontkennend het hoofd. ‘Je kunt vandaag niet aftreden’, zei Willem. ‘Vandaag is het plakdag. Dat weet je net zo goed als ik.’
‘O nee?’ zei Joost. ‘Ik kan aftreden wanneer ik wil. En bovendien heb ik een uitstekende plaatsvervanger hier, meneer Valentijn. Een dichter van betekenis.’
Henri struikelde over zijn woorden toen hij zei:
‘Dat gaat niet door, Joost, dat kun je niet doen. Je kunt ons niet in de steek laten. Wij zijn het enige tijdschrift dat nog een literaire revolutie staande houdt tegenover fossielen en imbecielen. Je kunt het niet doen, Joost.’
‘Bang om je handen vuil te maken, hè’, zei Onno. ‘Bang om kleverige handen te krijgen.’
Valentijn keek verbaasd van de een naar de ander tot Joost tegen hem zei:
‘Valentijn, laat eens horen wat je kunt. Draag je wagenwiel eens voor.’
‘Ik heb zo'n gevoel dat ik teveel ben’, zei Valentijn.
| |
| |
‘Werkelijk.’
‘Nonsens’, zei Joost, ‘kom, hoe was het ook alweer? Ha, wagenwiel ...’
‘Ha, wagenwiel, ha, gouden wagenwiel, rollend door het blauwe kortgeknipte gras van de blauwe kortgeknipte lucht, lucht, lucht,’ zei Valentijn met een blos op de kaken en halsstarrig naar de punten van zijn schoenen starend.
‘Nu?’ zei Joost en keek de kring rond.
‘Hm’, zei Willem en plukte aan zijn snor. ‘Niet slecht. Beetje chanson-achtig.’
‘Natuurpoëzie’, zei de zenuwachtige Henri. ‘Uit de tijd. Van voor negentienhonderd. Dit is de tijd van de atoombom.’
‘Niet slecht’, zei Onno. ‘Woordeconomie. Simpel en helder. Maar wat slapjes.’
‘Dus over het algemeen een gunstig oordeel’, zei Joost. ‘Valentijn, gefeliciteerd. Heren, de nieuwe redacteur. Ik beveel hem in Uw zorgen en gunsten aan. Rekent U vooral op zijn medewerking. Ik groet U allen. Valentijn, ik zie je nog wel.’
Joost stond op, stak zijn uitgebrande pijp in zijn zak en schreed met grote passen de straat over, tussen een tram en een paar auto's door, om in een zij steeg te verdwijnen.
‘De slimme schoft’, zei Willem. ‘Aftreden, jawel. Nou hoeft hij niet te plakken. Een grapje, jawel, een grapje, maar een lelijk grapje. Een boze grap noem ik het, op onze kosten.’
‘We kunnen hem missen als kiespijn’, zei Henri. ‘Heeft
| |
| |
hij ooit iets nieuws gezegd? Heeft hij ooit bijgedragen tot de vernieuwing? Romeinse keizers en stomme pausen waar niemand zich voor interesseert en die heeft hij nog gejat ook. Niet dat ik jou zo'n aanwinst vind,’ vervolgde hij met een nijdige blik naar Valentijn.
‘Kunt U plakken?’ vroeg Onno aan Valentijn.
‘Plakken? Hoe bedoelt U dat?’
‘Gewoon plakken’, zei Willem enigszins kriegel. ‘Lijm op papier en dan plakken. Een kind kan het.’
‘Als een kind het kan, kan ik het ook’, antwoordde Valentijn.
‘Dan stel ik voor’, zei Onno, ‘de heer Valentijn vanaf heden te benoemen tot redacteur.’
‘Accoord, we hebben weinig tijd’, zei Willem.
‘Ik ben er tegen’, zei Henri.
‘Plak jij dan voor twee?’ vroeg Willem.
Henri zweeg.
‘U bent benoemd tot redacteur van ons letterkundig tijdschrift “Valreep”’, zei Willem. ‘Daar komt de kelner, als U nog wat heeft af te rekenen, nee, ober, wij gebruiken niets, wij moeten onmiddellijk weg.’
Valentijn rekende drie flesjes druivensap en drie glazen bier af.
‘Moet ik mee?’ vroeg hij toen. ‘Waarheen?’
‘Naar het huis van de redactiesecretaris. Een mooi huis aan zee. Het is vandaag plakdag. Kom, anders missen we de trein’, zei Willem.
Valentijn volgde de redactie. De tram naar het station kwam aanrijden, hield stil en allen stapten in.
‘Die schoft van een Joost’, zei Willem. ‘Die pientere
| |
| |
uitgeslapen schoft van een Joost.’
‘Uw vriend heeft anders een prachtige baard’, zei Valentijn.
‘Wat is een baard? Een aanhangsel, een ijdel teken.’
‘Het is een werk der natuur. U bezit zelf trouwens een voldragen snor die er zijn mag.’
‘Hm’, zei Willem. ‘Schrijft U allang?’
‘Ik schrijf eigenlijk niet', antwoordde Valentijn. ‘Ik maak iets in mijn hoofd dat bij mijn fluiten past wanneer ik mij vrolijk voel en dan vergeet ik het.’
‘Verstandig’, zei Willem. ‘Weet U iets van literatuur af?’
‘Niet veel meer dan de man in de straat.’
‘Van moderne?’
‘Niet noemenswaard.’
‘Nou, U schrijft maar van tijd tot tijd één van die gedichten van in Uw hoofd uit Uw hoofd op, voor U het vergeten bent, en dan publiceert U het maar in ons tijdschrift. Dan bent U als redacteur verantwoord.’
‘Ik zal mijn best doen’, zei Valentijn.
De tram stopte voor het station.
|
|