| |
| |
| |
‘Youth isn't made of definite things, like prose and poetry,’ Virginia said.
Michael Arlen - ‘Piracy’
Voor Ina
| |
| |
Niemand in dit boek ‘is’ iemand uit de werkelijkheid van heden of verleden. Dit vanzelfsprekend met uitzondering van bijvoorbeeld een bekend schrijver of schilder of staatsman, incidenteel genoemd. Gelijkenissen worden betreurd. Plannen voor verantwoorde biografieën van tijdgenoten zullen eerst laat in de 20ste eeuw door de schrijver - bij diens leven en welzijn - worden verwezenlijkt. De schrijver verontschuldigt zich verder voor een licht geweld de geschiedenis der mensheid aangedaan: het in het (fotografisch) gezichtsveld komen van de achterkant van de maan is in dit boek met enkele maanden vervroegd.
| |
| |
| |
Hoe Valentijn alleen op de wereld stond en naar werk zocht
Valentijn was een jongeman van twintig jaar toen zijn moeder stierf en kort daarop zijn vader stierf en zo stond hij ouderloos op de wereld. Hij stond daar met zijn gezicht dat niet mooi en ook niet lelijk was, met zijn kortgeknipte lichtbruine haar en vriendelijke lichtbruine nu bedroefde ogen en in zijn volle lengte van een meter twee en tachtig en een halve centimeter, een meter vier à vijf en tachtig met sokken en schoenen aan. Daar bleef het bij, bij die lengte, want groeien deed hij niet meer, hoogstens innerlijk maar niet meer van buiten. Hij had geen broers of broer, geen zusters of zus, geen grootvaders of grootvader, grootmoeders of grootmoeder, wel ooms, tantes, neven, nichten, die zich echter geen van allen veel met hem bemoeiden, omdat de familie altijd had neergezien op het huwelijk van zijn ouders dat vijf jaar na zijn geboorte plaatsvond. Een oom werd voogd voor de korte tijd die restte tot Valentijn's meerderjarigheid, maar dat veranderde niets aan de houding der familie. Valentijn vond het best: hij was nu wel ouderloos en alleen op de wereld en bedroefd, werd echter al gauw meerderjarig en mondig, en het leven lag voor hem. Hij mocht
| |
| |
de meubelen verkopen die zijn ouders hem hadden nagelaten, wat hij met een traan in het oog deed, huurde vervolgens een gemeubileerde kamer en begon uit te zien naar werk. Hij had een goede opvoeding genoten, de vijfjarige H.B.S. afdeling A weliswaar in zeven jaar doch met goed gevolg doorlopen en hij kon zich verheugen in het bezit van redelijke manieren en een fraai sonoor stemgeluid. Wanneer ik zeg dat hij naar werk uitzag, dan moet ik dit haastig preciseren: hij zag naar zo weinig mogelijk werk uit dat desondanks een bestaansmogelijkheid inhield. Valentijn beschouwde de arbeid niet als een bruisend lied, meer, helaas, als een zeurderig refrein dat men zacht en niet te dikwijls moet neuriën. Na zijn schooltijd had hij enkele maanden op een effectenkantoor gewerkt maar was ontslagen wegens gebrek aan stiptheid en ambitie. Hij solliciteerde nu bij vele bedrijven en maakte overal een voortreffelijke indruk, zo voortreffelijk dat hij dikwijls - denkend aan de lange sombere arbeidsuren - snel zijn gebrek aan stiptheid en ambitie moest suggereren, wat de goudschaal waarop hij gewogen werd natuurlijk in zijn nadeel deed doorslaan. Eenmaal, solliciterend naar een vacature van aankomend polismaker, werd hij in weerwil van zijn hardnekkige toespelingen geaccepteerd, maar aan het eind van het persoonlijk onderhoud veegde hij een glazen asbak van het bureau van de personeelschef, welk voorwerp in drie stukken brak. De personeelschef verklaarde stijfjes dat hij zich bij nader inzien de beslissing nog voorbehield; de asbak had waarschijnlijk een niet te vervangen plaats in zijn leven ingenomen. Zo stelde Valentijn al solliciterend zijn geweten
| |
| |
gerust en ontkwam hij aan vermoeiende consequenties.
Zijn geld raakte echter op en de nood werd zo niet nijpend dan toch lastig. Hij moest werk vinden. Op een avond zat Valentijn naar de radio te luisteren die hij uit de ouderlijke inboedel voor zichzelf had behouden; er werd een hoorspel uitgezonden en plotseling herinnerde Valentijn zich zijn eigen fraaie en sonore stemgeluid. Hij zette de radio af en schreef vijf brieven, één naar elk van de vijf omroepen. Hij stelde daarin dat er aan de overigens waardevolle uitvoeringen van de veelal verdienstelijke luisterspelen een sonoor stemgeluid ontbrak, het zijne. De volgende dag postte hij de brieven en reeds een week later ontving hij antwoord. De Hollandse Radio Unie nodigde hem uit tot een auditie waarop hij de kwaliteiten van zijn stemgeluid mocht komen bewijzen. Hij stapte op de daartoe aangewezen morgen in de trein van Amsterdam, zijn woonplaats, naar Hilversum en dacht bij zichzelf: na regen komt zonneschijn.
Hij was een half uur te vroeg in de studio. Hij knikte de portier vriendelijk toe en informeerde naar de gezondheid van zijn vrouw.
‘Ze haalt langzaam op, maar langzaam’, zei de portier.
‘Ik ben toch blij het te horen’, zei Valentijn.
‘Het zit hem in de benen en dat is een lelijk ding’, zei de portier.
‘Doet U haar mijn beste groeten’, zei Valentijn. ‘En zegt U er bij: hartelijk beterschap van Valentijn.’
‘Kent zij U?’ vroeg de portier.
‘Nee’, zei Valentijn.
‘Ken ik U? vroeg de portier.
| |
| |
‘Nee’, zei Valentijn. ‘Hindert dat iets? We zijn toch mensen onder mensen. En ik meen wat ik zeg. Mijn welgemeende groeten en de welgemeende wensen voor beterschap namens Valentijn, brengt U dat maar over als U wilt. Het is een kleine moeite en een groet en een wens doen soms wonderen.’
De portier aarzelde even.
‘Ik zal het doen, meneer’, zei hij toen, ‘ik zal het overbrengen als een groet en een wens van mens tot mens.’
‘Dank U’, zei Valentijn.
Bovenaan een lage brede trap zag Valentijn de glazen deur en de glazen wanden met matgele gordijnen van de kantine van de studio. Hij begaf er zich heen en ging aan een onbezet tafeltje zitten. Geen kelner of dienster kwam op hem toe om naar zijn bestelling te vragen; hij haalde dus zelf een kopje koffie en droeg het naar zijn tafeltje. Het was druk in de kantine: mannen in loszittende pakken spraken gebarend en met blijmoedige stemmen over amusementsmuziek, een vijf en twintig keurige dames en meisjes spraken zachtjes over koormuziek en een enkele niet thuis te brengen figuur - een schrijver? een voedingsexpert die een lezing kwam houden over eiwitten? - staarde zwijgend voor zich uit. Valentijn dronk zijn koffie en luisterde naar de gesprekken om hem heen. Over een maand, dacht hij, kent iedereen mij hier. Dag Valentijn, zullen ze zeggen, ha die Valentijn, ha die ouwe jongen van een Valentijn, je was goed gisteren als de jonge Napoleon, als de jonge Albert Einstein, als de kapelaan uit het stuk van die Italiaan. En de dames en meisjes van het koor - er zijn toch wel een
| |
| |
paar mooie onder - zullen zeggen: Dag meneer Valentijn, hoe gaat het, meneer Valentijn, we hebben gisteren van U genoten, meneer Valentijn, hoe doet U het toch: van de ondankbare rol van die massamoordenaar zo'n algemeen menselijke vertolking te maken? U heeft een prachtige stem van nature, dat is waar, maar...
Voorlopig echter praatten de dames en meisjes nog zachtjes voor zich heen over Palestrina en Felix de Nobel en zij merkten Valentijn niet op, niemand in de kantine scheen hem op te merken. Na een vijf en twintig minuten verhief Valentijn zich, betaalde aan het buffet, verliet de kantine en daalde af naar de hal van de studio. Op een paar leren banken zaten daar twee meisjes en drie jongemannen, die ook voor de auditie waren gekomen, dat zag Valentijn direct aan hun nonchalante gezichten. Hij voegde zich bij hen en vroeg:
‘Voor de auditie?’
De meisjes en de jongemannen lieten hun nonchalance varen, sprongen ijlings omhoog en begonnen zich voor te stellen. Valentijn stelde zich op zijn beurt voor en nam op een leren bank plaats.
‘O, U zit in het zelfde schuitje als wij’, zei een van de meisjes teleurgesteld, ‘wij dachten dat U van de radio was.’
‘Geen schuitje, geen schuit’, sprak Valentijn. ‘Een fier zeilschip, heerlijk opgetuigd en vol vlaggen en wimpels. Een oceaanstomer, niet door stoom maar atoomkracht gedreven, in één dag van Rotterdam naar New-York.’ De meisjes en jongemannen zetten zich weer. Niemand zei iets. Tien minuten later kwam een meneer in een grijs
| |
| |
pak hen halen. Hij ging hen voor naar een kaal vertrek met twee microfoons aan stalen stangen die van de zoldering omlaag staken. In dat vertrek waren zes hoorspelregisseurs en drie leiders afdeling gesproken woord aanwezig. Zij behoorden tot verschillende omroepen. Een van de hoorspelregisseurs, een dikke bedrijvige man, stelde de meisjes, de jongemannen en Valentijn op hun gemak. ‘Wees maar gerust zenuwachtig’, zei hij, ‘praat het er maar gerust uit als je voor de microfoon staat, dat geeft allemaal niets. Wij horen het toch wel.’
‘Heeft U de teksten voorbereid?’ vroeg de meneer in het grijze pak die zijn functie niet duidelijk had gemaakt.
‘Jaja’, zeiden de meisjes en jongemannen.
Maar Valentijn vroeg:
‘Welke teksten?’
‘Wij hebben U toch een paar korte teksten gestuurd?’
‘Nooit iets ontvangen’, zei Valentijn.
‘Dat maakt niets uit’, zei de bedrijvige regisseur, ‘U krijgt van ons wel een stukje tekst, al die voorbereiding, maakt allemaal niets uit.’
De auditie begon. De regisseurs en leiders afdeling gesproken woord trokken zich terug in de regelkamer waar een technicus aan knoppen draaide. Saamgepakt in het nauwe kamertje, duidelijk zichtbaar achter de glazen afscheiding, luisterden ze naar het geluid van de stemmen zoals die door de microfoon klonken en de dikke regisseur gaf via een luidspreker aanwijzingen. De meisjes en jongemannen spraken hun voorbereide teksten en ook nog een onvoorbereide tekst die ze van de heer in het grijze pak hadden ontvangen. In de studio zelf
| |
| |
luisterde Valentijn naar de stemmen-in-natura en zijn vriendelijke ogen stonden half medelijdend, half misprijzend. Geen timbre, geen gevoel, geen hartstocht, geen indringende kracht, sprak hij in zichzelf na iedere poging van de jongemannen en één van de twee meisjes. Het andere meisje had een lieve stem, een jongmoederlijke stem, een stem om kinderen en minnaars mee te sussen; de regisseurs knikten goedkeurend door hun glazen wand en lieten haar langer aan het woord dan de anderen bij wie ze al betrekkelijk gauw zeiden: ‘Fijn, dank U wel, genoeg, wij hebben het gehoord, dank U wel.’
Valentijn was het laatst aan de beurt. Hij had de drie blaadjes tekst die hem overhandigd waren vluchtig doorgelezen; het waren geen dramatische meesterwerkjes maar ongetwijfeld geschikt voor hun doel; op het eerste blaadje was hij een ordinaire schurk, op het tweede een verliefde jongeling, op het derde een schurk meer in het beschaafde genre. Hij begon aan de eerste schurk, liet zijn stem sonoor en toch niet zonder vulgariteit weerklinken, werd echter al snel onderbroken door de nogal verschrikte uitroepen van de regisseurs:
‘Genoeg, genoeg, genoeg!’
Hij begon aan de verliefde jongeling, maar de regisseurs trokken nu als ouderwetse toneelspelers aan hun al dan niet dunnende haren en op hun gezicht stond een evenzeer melodramatisch aandoende doch zeker niet geveinsde ontsteltenis te lezen. Hun uitroepen waren ditmaal onsamenhangend maar veelvuldig. Valentijn keek nietbegrijpend om zich heen en zette de eerste regel tekst van de gentleman-schurk in, luidende:
| |
| |
‘Een weinig chantage, ha, maar dat ligt buiten mijn arbeidsveld.’
De regisseurs lieten hem deze korte zin zelfs niet uitspreken, zwaaiden met armen en handen en de dikke regisseur verliet de controlekamer, liep de hoorspelstudio weer in, kwam op hem toe, vergat beleefdheid en discretie en zei:
‘Dit is de ergste, de meest verschrikkelijke, de meest onvoorstelbare, de meest angstaanjagende stem die ik ooit in mijn negen en twintigjarige ervaring heb gehoord.’
‘Ik bezit een fraai en sonoor stemgeluid’, zei Valentijn, zich gekwetst en trots oprichtend.
De dikke regisseur danste.
‘Goedgoed’, riep hij uit, ‘in het dagelijkse leven, maar voor de microfoon, voor de microfoon! Luistert U dan zelf.’
De regisseur nam Valentijn bij de hand en trok hem mee naar de regelkamer. Het bleek dat de stemmen van de meisjes en de jongemannen en natuurlijk ook de stem van Valentijn op de geluidsband waren opgenomen. De band werd afgedraaid: eerst hoorde men nog een stukje lieflijk sussende jongmoederlijke zacht aanvurende stem, die van het ene meisje, maar daarna klonk onverhoeds en zonder waarschuwing een onderwerelds raspend grommen, het boosaardige grauwen van een onsympathiek fabelbeest: een draak in zijn slaap gestoord, een hellehond die men met listen en lagen zijn lievelingsbeen tracht te ontfutselen.
‘Ben ik dat?’ vroeg hij.
‘Het spijt me, ja’, zei de dikke bedrijvige regisseur.
| |
| |
‘Ben ik dat?’ vroeg Valentijn weer.
‘Het is de microfoon’, zei de dikke bedrijvige regisseur troostend, ‘in het dagelijkse leven merk je er niets van, integendeel, U hebt dan een plezant stemgeluid. Maar de stem van sommige mensen wordt door de microfoon zo anders weergegeven.’
‘Anders!’ zei Valentijn.
‘Onherkenbaar zelfs’, zei de regisseur, ‘U moet het U niet aantrekken, het kan de beste stemmen overkomen.’
‘Dus dit ben ik’, zei Valentijn koppig.
‘Ja’, zuchtte de regisseur.
‘Bah’, zei Valentijn. ‘Bah, bah, bah!’
Er viel een doodse bijna gewijde stilte, waarna de dikke regisseur plotseling, snuivend als een speurhond, zei:
‘Hé! Hé! Zegt U dat nog eens.’
‘Wat?’ vroeg Valentijn.
‘Dat bah’, zei de regisseur.
‘Welk bah? O dat. Waarom?’
‘Zegt U het nog eens, zegt U het nog eens’, riep de regisseur uit. ‘Vooruit, sta daar niet niks te doen, zeg het nog eens.’
‘Bah’, zei Valentijn.
‘Werelden van verachting’, zei de dikke regisseur. ‘Gaat U nu de regelkamer eens uit en zegt U het aan de andere kant, voor de microfoon?’
Valentijn keek verbijsterd maar ging de hoorspelstudio binnen en deed was hem gezegd werd.
‘Bah, bah en nog eens bah’, riep hij voor de microfoon.
‘Nog eens’, riep de dikke regisseur via de luidspreker.
‘Bah, bah en driewerf bah’, zei Valentijn.
| |
| |
De dikke regisseur straalde en de andere regisseurs en de leiders afdeling gesproken woord en zelfs de heer met onduidelijke functie in het grijze pak die nu ook in de regelkamer stond knikten nadenkend.
‘Werelden, afgronden, schachten van weerzin en verachting’, zei de dikke regisseur. Daarna verliet hij met kwieke passen de regelkamer, gevolgd door de andere heren.
‘Wij moeten de zitting maar opheffen’, zei hij, zakelijk nu, ‘wij hebben nog meer te doen, U wordt allemaal welbedankt.’
‘Wij danken U voor de moeite’, sprak de heer in het grijze pak, ‘en U hoort zo gauw mogelijk van ons.’
De meisjes, de jongemannen en Valentijn werden door genoemde heer naar de hal gebracht. Het meisje met de lieflijke stem en Valentijn gingen getweeën langs de portier die Valentijn nog even aan zijn mouw trok en zei:
‘U moet de groeten terug hebben. Ik heb mijn vrouw opgebeld. Het komt zo zelden voor, zei ze, een groet van mens tot mens, en ze dankt U zeer.’
‘Dat doet me plezier’, zei Valentijn. ‘U zult zien: ze is binnen een maand weer zo gezond als een mens maar zijn kan. Maar vertelt U mij eens: zijn ze daarbinnen collectief krankzinnig of zijn er individuele uitzonderingen?’
‘Och’, zei de portier, ‘iedereen moet leven.’
Het meisje met de lieflijke stem en Valentijn reisden samen terug naar Amsterdam, waar zij ook woonde. Het meisje vertelde een en ander van haar leven, maar haar stem was zo zoetgevooisd dat Valentijn alleen naar de muziek ervan luisterde. Buiten het Centraal
| |
| |
Station vroeg hij of hij haar naar huis kon brengen, ze moest echter in de stad nog een aantal boodschappen doen. Ze wensten elkaar het beste wat betreft het resultaat van de auditie en Valentijn kon na enig aandringen een afspraak maken voor drie dagen later, om half vijf, op de Dam, voor Peek en Cloppenburg. Haar naam wist hij niet, had hij in de studio door alle drukte en nervositeit niet opgevangen.
De volgende dag kreeg Valentijn met de avondpost een brief van de Hollandse Radio Unie, waarin stond dat men hem als speciaal hoorspelacteur wilde aannemen voor het slaken van uitroepen van weerzin en verachting. Ook zou men om zijn diensten vragen wanneer er eens een bewerking van een griekse tragedie zou worden opgevoerd, waarin men geesten uit de Hades, hellehonden en daemonen vocaal zou introduceren. Omdat zijn diensten wel op een speciaal vlak zouden liggen, maar er juist daarom een betrekkelijk schaars gebruik van kon worden gemaakt, bood men hem een salaris aan van vierhonderd gulden per maand bruto plus vergoeding van reiskosten naar Hilversum, dit alles nog op voorwaarde dat de hoorspelkern van de Hollandse Radio Unie een exclusief recht zou hebben op zijn kreten van weerzin, verachting, e.d. Een contract zou hem worden toegestuurd. Valentijn begreep door de snelheid van het aanbod dat men zijn diensten op prijs stelde, aarzelde wat betreft het matige salaris, maar schreef tenslotte terug dat hij het aanbod aanvaardde. Ik ben op de goede weg, dacht hij bij zichzelf, vierhonderd gulden per maand voor een paar uitroepen eens in de week of twee weken, wat zal ik nog
| |
| |
loven en bieden? En hij voelde zich na diepere overweging gelukkig dat hij niet Napoleon behoefde te spelen of Albert Einstein of zelfs maar een kapelaan uit een italiaans stuk, want dat leken hem vermoeiende bezigheden.
|
|