| |
| |
| |
| |
| |
Meester Pompelmoes heeft ruzie met Joachim
Meester Pompelmoes en Joachim, zijn Geleerde Kater, hadden ruzie. Joachim had namelijk op een dag beweerd dat het eten van vis heel goed voor de hersenen was. Dat gold voor mensen en voor katten en speciaal voor Geleerde Katers. Wanneer een mens veel vis at, dan werd hij bijzonder verstandig en wanneer een Geleerde Kater veel vis at, dan werd hij nog geleerder dan hij al was. Maar Meester Pompelmoes hield niet zo erg van vis en hij vond zichzelf trouwens al verstandig genoeg. Dus antwoordde hij Joachim:
‘Allemaal bijgeloof. Dat is één van die fabeltjes waarin een heleboel mensen en katten geloven, maar er is geen enkel wetenschappelijk bewijs.’
‘O nee?’ vroeg Joachim. ‘Mag ik U dan een stukje voorlezen uit een boek dat ik mij onlangs heb aangeschaft?’
En hij stak een boek in de hoogte waarop met grote letters stond: EET VERSTANDIG EN WORDT VERSTANDIG door Prof. Dr. J. W. L. van der Graat, Hoogleraar in de Voedingsleer. Vervolgens sloeg Joachim het boek open en begon
| |
| |
een lang stuk voor te lezen, waarin de professor wetenschappelijk en met een heleboel getallen bewees, dat juist in vis al die stoffen zaten die de hersenen zo nodig hebben. Ja, de professor beweerde zelfs, dat wanneer iedereen in het vervolg alleen nog maar vis met zo nu en dan een kropje sla zou eten, er veel minder ziektes op de wereld zouden zijn en dat iedereen zich veel gezonder en vrolijker zou voelen.
‘'t Mocht wat’, zei Meester Pompelmoes, nadat Joachim ophield met lezen, ‘dat is zo'n nieuwerwetse professor die denkt dat je met een rekenmachine alles maar kan bewijzen. Wat zeggen mij al die rijen getallen en statistieken die zo'n professor daar neerschrijft? Helemaal niets! Die nieuwerwetse professors, dat zijn net goochelaars, ze goochelen met de ene rij cijfers na de andere en daarmee maken ze je zo duizelig dat je op het laatst alles gelooft wat ze je vertellen. Maar ik niet! Goed en gezond eten, dat kun je ook doen zonder al die cijfertjes! En zoals mijn grootmoeder zei: Iedere dag vis verslapt de spieren. En daar voeg ik aan toe: als de spieren verslappen, dan verslappen de hersenen ook. Afwisselend eten, dàt houdt lichaam en geest gezond!’
‘Was Uw grootmoeder misschien ook professor in de Voedingsleer?’ vroeg Joachim.
‘Mijn grootmoeder was de beste kokkin van heel Europa!’ riep Meester Pompelmoes uit. ‘Als er een buitenlandse prins of zo iemand in ons land op bezoek kwam, dan vroegen ze háár altijd om die man iets lekkers voor te zetten!’
‘Het gaat niet om lekker, hoewel ik persoonlijk een gebakken tongetje niet versmaad’, zei Joachim, ‘maar het gaat erom dat vis het verstand scherpt. Die prinsen en koningen van vroeger hebben vaak heel domme dingen gedaan, maar als ze altijd vis hadden gegeten ...’
‘Nu is het genoeg!’ riep Meester Pompelmoes. ‘Ik begrijp
| |
| |
allang dat je mij en De Fleurige Hond alle dagen vis wilt laten eten, omdat je dat zelf zo lekker vindt! Maar daar komt niets van in! Vanavond eten we biefstuk en morgen carbonade en overmorgen spaghetti en héél misschien overovermorgen een stukje gebakken vis, omdat je zo aandringt en omdat we met ieders wensen rekening houden. Maar hou nu op met die onzin uit die nieuwerwetse boeken!’
Joachim sloeg met een hooghartig gezicht het boek dicht en merkte op:
‘Ik begrijp niet hoe men U ooit voor een verstandige schoolmeester heeft gehouden, die in dienst staat van Opvoeding en Wetenschap. U gedraagt U momenteel als een dom en eigenwijs mannetje.’
‘Wat durf jij daar te zeggen!’ riep Meester woedend uit. ‘Jij durft mij dom en eigenwijs te noemen! Een kater die nog maar een paar weken geleden zo stom was om van de Eifeltoren te vallen toen we met vakantie in Parijs waren! Zal ik je eens vertellen hoe ik over je denk?’
Meester begon Joachim uitvoerig te vertellen hoe hij over hem dacht en Joachim zei een heleboel nare dingen terug en wat De Fleurige Hond ook probeerde om de ruzie te sussen en ze met elkaar te verzoenen, het hielp allemaal niets. Het was ruzie en het bleef ruzie, zo'n echte boze koppige ruzie, waarbij geen van de twee partijen iets wil toegeven.
En het erge was dat die ruzie ook in de komende dagen voortduurde. Joachim weigerde om iets van de biefstuk of van de karbonade te eten die Meester zo heerlijk wist klaar te maken. En wanneer Meester Pompelmoes toevallig een beetje onhandig deed, iets uit zijn handen liet vallen of over een vloerkleedje struikelde, dan mompelde Joachim:
‘Dom, dom, dom. Dat zou nooit gebeurd zijn als U vis had gegeten.’
| |
| |
En Meester maakte op zijn beurt allerlei opmerkingen tegen Joachim over katers die dachten dat ze geleerd waren en over professoren die nog dommer waren dan katers en al met al was er een verschrikkelijke stemming in het anders zo gezellige huis van Meester Pompelmoes. Misschien kwam dat ook wel, doordat het de laatste dagen zo benauwend warm was, je weet wel, dat soort weer waar iedereen prikkelbaar en humeurig van wordt. Maar hoe dan ook, de stemming werd al erger en erger en op een avond kwam het tot een uitbarsting. Die avond had Meester vis willen klaarmaken. Maar omdat het zo warm was, had hij geen echt lekkere verse vis kunnen kopen en daarom had hij maar een pakje diepvries-kabeljauw gekocht, van die reepjes die je kunt bakken. Hij had de reepjes kabeljauw in de pan gedaan en daarna was hij een boek gaan lezen en had hij de hele vis vergeten, met het gevolg dat alles aanbrandde. Meester had toen in plaats van de vis een paar heerlijke omeletten klaargemaakt, maar Joachim keek er heel vies naar en zei:
‘Omeletten. Omeletten van eieren. Slecht voor de gal. Terwijl vis goed voor de hersenen èn voor alle andere organen is. Maar U heeft die vis natuurlijk expres laten aanbranden ...’ ‘Wàt!’ riep Meester.
‘Of misschien ook niet’, ging Joachim verder, ‘maar dan blijkt uit de domheid waarmee U die eenvoudige stukjes vis heeft laten zwartbranden, dat Uw verstand hoe langer hoe meer te lijden krijgt van het gebrek aan vis. Zoals professor Van der Graat zegt ...’
‘Dit hou ik niet langer uit!’ riep Meester. ‘Als het je hier niet bevalt, Joachim, dan ga je maar.’
Joachim keek hem koeltjes aan en antwoordde:
‘Dat was inderdaad mijn plan. Waarom zal ik nog langer blijven in een huis waar de nieuwste ontdekkingen van de
| |
| |
wetenschap niet worden gewaardeerd? Ik ga mijn koffer pakken.’
De Fleurige Hond begon zo droevig te kijken, dat hij weer net als vroeger op een Treurige Hond leek.
‘Meen je dat nu echt, Joachim?’ vroeg hij. ‘Kunnen jullie 't niet bijleggen? Jullie zijn toch alle twee zo verstandig? En trouwens, wat moet je in je eentje op straat doen, zonder huis, zonder baas? Hoe moet je aan de kost komen? Jij bent toch niet het soort kater dat geschikt is voor een straatkattenleven ...’
‘O, ik red me wel’, zei Joachim. ‘Ik heb de eer U allen te groeten.’
En hij ging de kamerdeur uit, pakte zijn koffertje en verliet het huis.
Meester had al die tijd niets gezegd, want daar was hij veel te koppig voor, maar hij schoof de rest van zijn eten opzij en
| |
| |
ging triest met een boek in een fauteuil zitten. Als De Fleurige Hond iets tegen hem zei, bromde hij maar wat en hij hield zijn boek finaal ondersteboven, zodat De Fleurige Hond wel begreep dat Meester erg in de war was en hem verder met rust liet.
Er gingen dagen voorbij zonder dat ze iets van Joachim hoorden. Meester liep knorrig door het huis of hij maakte lange wandelingen met De Fleurige Hond, zogenaamd omdat lichaamsbeweging gezond was. Maar de hond merkte best dat Meester overal rondkeek, in alle straten en zijstraten en in alle hoeken van het park, alsof hij hoopte Joachim ergens te zien. 's Avonds gingen ze vroeg naar bed en Gerrit de Tuinkraai klaagde erover dat ze nooit meer bij hem in de tuin kwamen zitten, terwijl het juist zulk mooi weer was. En toen er bijna een maand voorbij was, bromde Meester plotseling:
‘Die Joachim, dat is de meest eigenwijze kater die ik ooit heb meegemaakt.’
De Fleurige Hond vond het maar het beste om ja te knikken. ‘Hij kan toch wel iets van zich laten horen’, ging Meester verder. ‘Al is het alleen maar om ons te laten weten hoe het met hem gaat!’
De Fleurige Hond knikte weer.
‘Maar nee hoor’, vervolgde Meester. ‘Hij is zo koppig en eigenwijs, bijna net zo erg als ...’
‘Als U’, zei De Fleurige Hond, die niet de hele tijd dóór wou blijven knikken.
‘Hm’, zei Meester. ‘Denk je dat? Nou, misschien heb je wel gelijk. Ik had natuurlijk de wijste moeten zijn. Maar hoe zou het nu met hem gaan? Misschien zit hij wel ergens in een achterbuurt te verhongeren. Die geleerde dieren, weet je, zijn niet erg handig als het aankomt op de strijd om het dagelijks bestaan.’
| |
| |
De Fleurige Hond schudde zijn treurige kop.
‘Ik zal morgen toch maar eens een advertentie in de kranten laten zetten’, zei Meester. ‘Zoiets als: Kom Terug, De Vis Staat Voor Je Klaar. Als je ruzie hebt, dan moet één de minste durven zijn. En wie de minste durft zijn, die is ook de wijste.’ ‘Dat is waar’, knikte De Fleurige Hond.
‘Afijn’, zuchtte Meester. ‘Laten we nog maar even de televisie aanzetten voor we naar bed gaan.’
Meester zette de televisie aan en juist verscheen er een omroepster op het scherm die zei:
‘En nu volgt een vraaggesprek met Prof. Dr. J.W.L. van der Graat, hoogleraar in de Voedingsleer, over het onderwerp: Vis als Voeding voor het Verstand. Een bijzonderheid is, dat de professor in gezelschap zal zijn van een Geleerde Kater, met welk dier hij de laatste weken vele proeven heeft genomen die zijn stelling: Meer Vis, Meer Verstand, zullen bewijzen.’
‘Heb je ooit!’ riep Meester Pompelmoes. ‘Wat een slimmeling, die Joachim! Hij is natuurlijk bij die gekke professor in huis gegaan, want dan was-ie er zeker van dat hij elke dag vis zou krijgen.’
Op het scherm zagen Meester en De Fleurige Hond nu de professor, een kale man met schelvisogen, en naast hem zat Joachim, de Geleerde Kater. De professor beantwoordde een aantal vragen over hoe verstandig je wel kon worden als je maar genoeg vis at - en op een gegeven moment vroeg de interviewer aan Joachim:
‘En U bent dus die Geleerde Kater die nòg verstandiger en geleerder is geworden door het nuttigen van vis-achtig voedsel?’
‘Geleerder misschien wel’, antwoordde Joachim, ‘maar of ik wel zo verstandig ben geweest, dat weet ik niet.’
| |
| |
De vragensteller keek verbaasd en de professor keek verschrikt.
‘Kunt U dit antwoord misschien verduidelijken?’ vroeg de vragensteller.
‘Ja, dat kan ik’, antwoordde Joachim. ‘Ik houd nog steeds vol dat vis heel goed voor het verstand is, maar als je vier weken achter elkaar vis hebt gegeten, zoals ik, dan word je er echt wel een beetje misselijk van. En trouwens: de professor is een ontzettend slechte kok, alle vis die hij klaarmaakt, smaakt precies hetzelfde. Die smaakt naar karton, om precies te zijn. Nee, geef mij Meester Pompelmoes maar. Die kan zo geweldig goed koken! En iedere dag weer iets anders. Ja, meneer de vragensteller, vis is goed voor het verstand, maar afwisselend eten houdt lichaam en geest gezond.’
| |
| |
De professor hapte een paar keer naar adem en de vragensteller keek van de hooggeleerde heer naar de Geleerde Kater, alsof hij niet goed wist wat hij met ze aan moest. Joachim echter keek onverstoorbaar recht in de camera, zodat het in alle huiskamers leek alsof hij de mensen recht in de ogen zag; vervolgens zwaaide hij met zijn rechterpoot en zei:
‘Meester Pompelmoes en Fleurige Hond, als jullie toevallig kijken, vanavond nog kom ik weer terug, hoor! Als ik welkom ben, tenminste. En hebben jullie dan misschien nog een biefstukje in de ijskast?’
En daarna werd het scherm donker, totdat de omroepster verscheen die iets zei over een technische storing.
Meester Pompelmoes zat breed lachend met zijn hoofd te schudden.
‘Het is me een lief diertje, die Joachim van ons’, zei hij. ‘Zag je die professor kijken? Haha, als een vis op het droge! Gelukkig dat we nog biefstuk in de ijskast hebben! Alsof Joachim het geróken heeft!’
Toen Joachim die avond bij Meester aanbelde, werd er met geen woord meer over hun ruzie gepraat. Behalve dat Joachim zei, nadat hij zijn biefstuk had opgegeten:
‘Uitstekend gebakken. Fijn om weer thuis te zijn. Voorlopig maar geen vis meer bij de maaltijd, hè, Meester Pompelmoes?’
‘Och’, zei Meester Pompelmoes, ‘jíj hoeft niet, maar zo tussen de middag een zoute haring, daar kikker ik echt van op.’
|
|