‘Wat een rare vogel ben jij’, zei de leeuw. ‘En wat is dat, de grote mooie zee?’
‘Je kunt wel een beetje beleefder tegen me zijn?’, zei de meeuw.
De leeuw begon zo hard te brullen dat er dichte wolken zand omhoog vlogen.
‘Weet je wel wie ik ben?’ brulde hij. ‘Ik ben de koning van de woestijn!’
‘Zo’, zei de meeuw. ‘En de woestijn is zeker dat beetje zand hier?’ ‘Beetje zand!’ riep de leeuw uit. ‘Dit is een machtige woestijn met machtig veel zand en daar ben ik de machtige koning van!’
‘Geef mij dan de zee maar’, zei de meeuw.
‘Zee, zee, altijd maar zee’, gromde de leeuw. ‘Wat is dat toch, die zee?’
‘Eerst zeggen: alsjeblieft, meneer de meeuw’, zei de meeuw.
‘Nooit!’ brulde de koning van de woestijn en hij hapte woedend naar de zeevogel. Maar deze was al een beetje uitgerust, vloog snel op en bleef boven de leeuw zweven.
‘Dan ga ik maar’, zei de meeuw.
‘Nee, niet doen!’ riep de koning van de woestijn. ‘Zeg eerst wat de zee is. Ik ben zo'n nieuwsgierige leeuw dat ik anders twee weken lang niet meer slapen kan. Alsjeblieft. Alsjeblieft, lieve meneer de meeuw.’
De vogel streek opnieuw neer en zei:
‘Zo mag ik het horen. Nu, de zee is allemaal water. Honderdduizend keer meer water dan hier zand is - en met wel miljoenen vissen en andere zeedieren erin.’
‘O’, zei de leeuw verbaasd. ‘En leeuwen? Zijn daar ook leeuwen?’ ‘Ja, zeeleeuwen’, zei de leeuw. ‘Maar als je 't mij vraagt, is dat helemaal geen familie van je. Ze lijken tenminste net zoveel op jou als ik op een doperwt.’