uit. Iedereen die me ziet, zal uitroepen: “Wat een schitterend mooie inktvlek is dat!”’
Hij sprong op de keukentafel en ging precies in het midden liggen. Even later kwam Jantje's Moeder binnen, want ze had water opgezet voor thee.
‘Wat is dat!’ riep ze uit. ‘Wat een vieze zwarte vlek! Zoëven was die er toch nog niet.’
‘Zo’, zei de inktvlek. ‘Vindt U mij vies?’
‘Ja, natuurlijk’, zei Jantjes Moeder. ‘In mijn mooie schone keuken! Maar ik krijg je wel weg. Met een borstel en een beetje Vim...’
‘Helemaal niet nodig’, zei de inktvlek. ‘Ik ga uit mezelf wel weg. Ik ga iemand zoeken die me mooi vindt.’
En hij sprong van de tafel en liep weg uit de keuken en de gang door, waarna hij door de brievenbus op straat sprong. Het was erg druk op straat want de kantoren gingen net uit. En het was ook nog flink warm want het was een schitterende zomerdag geweest. Op de hoek van de straat stond een ijscoman die het plotseling erg druk had: al de juffrouwen en ook een paar meneren van de kantoren kochten een ijsje.
‘Hé, wat een leuk wit karretje’, zei de inktvlek. ‘Zal ik daar eens op springen?’
Hij sprong op het ijscokarretje en zag toen het witte jasje van de ijscoman.
‘Hé, wat een leuk wit jasje’, zei de inktvlek. ‘Weet je wat, ik ga op dat witte jasje zitten. Dan zal iedereen naar me kijken en zeggen: “Wat een schitterend mooie inktvlek is dat!”’
Hij sprong op het witte jasje van de ijscoman, zodat het leek alsof deze ineens een grote zwarte medaille droeg.
Maar één van de juffrouwen die een ijsje kocht, zei: