‘Maar is er dan heus helemaal werkelijk niets aan te doen?’ vroegen de vader en moeder.
‘Tja, d'r is misschien één klein kansje. Heeft U wel eens van de Grote Rekenmeester gehoord?’
Nee, daar hadden vader en moeder nooit van gehoord.
‘Wel’, begon de bovenmeester, ‘de Grote Rekenmeester is een meneer die het beste rekenen kan van de hele wereld. Als je vraagt hoeveel zonnestralen er zijn, dan denkt hij even na en dan geeft hij het juiste antwoord. En als je vraagt hoeveel druppels er in de zee gaan, dan zegt hij je dat precies. Brengt U uw jongetje eens bij de Grote Rekenmeester, misschien kan hij hem wat leren.’
‘Dat zullen we dan maar doen’, zeiden de vader en moeder en ze brachten het jongetje naar de Grote Rekenmeester, die in een klein huisje vlakbij de zee woonde.
‘Zo’, zei de Grote Rekenmeester - een lange meneer met een lange baard en een hoge hoed op -, ‘zo, ben jij dat jongetje dat niet kan leren rekenen? Hoeveel is twee en twee?’
‘Acht’, zei het jongetje.
‘Nee, vier!’ riep de Grote Rekenmeester boos. ‘Hoeveel is nu twee en twee?’
‘Honderd’, zei het jongetje.
‘Met jou is niks te beginnen’, zei de Grote Rekenmeester. ‘Ik zou je net zo goed kunnen vragen hoeveel zonnestralen er zijn.’
‘Hoeveel zonnestralen er zijn?’ vroeg het jongetje. En het leek wel of hij even ergens naar luisterde - en toen zei hij:
‘Achthonderd miljoen vijfhonderdduizend en drie en twintig zonnestralen zijn er.’
De Grote Rekenmeester dacht snel na en riep daarna verbaasd uit: