lijk mooi weer was en alle kolenhandelaren begonnen te mopperen omdat niemand kolen wilde bestellen en op het laatst werden de scholen gesloten en waren alle kantoren en fabrieken leeg, vanwege de gloeiende hitte.
‘We zouden nu eindelijk best eens een weekje naar zee kunnen’, zei de vader van Jantje. ‘Het is wel midden in de winter, maar die zon doet zó gek, dat we heus wel een beetje afkoeling kunnen zoeken.’
Vader en Moeder en Jantje gingen naar zee en ze zwommen en wandelden en speelden met strandballen en hadden een heerlijke vakantie. Maar toen ze in de stad terug waren, zei Jantje:
‘Ik heb die zon toch maar mooi de waarheid gezegd.’
‘Wat heb jij tegen de zon gezegd?’ vroeg Vader.
Jantje vertelde hoe hij de zon witgloeiend van kwaadheid had gemaakt.
‘Maar dat kan niet’, zei Vader. ‘Want als de zon kwaad blijft, dan blijven ook alle fabrieken en kantoren gesloten vanwege de warmte en de scholen ook, en wat moeten we dan beginnen?’
‘Niks’, zei Jantje. ‘Dan gaan we het hele jaar vakantie aan zee houden.’
‘Zo’, zei Vader, ‘en wie moet er dan geld verdienen voor het eten? En moet jij niet nog een heleboel leren voordat je iets worden kan in het leven? Jij moet toch later ook geld verdienen?’
‘Ik wil alleen maar brandweerman worden’, zei Jantje.
‘Daar moet je ook voor leren’, zei Vader. ‘Nee, zeg tegen de zon dat het je spijt en dat het nu mooi genoeg is geweest. Vooruit!’
Jantje vond het wel erg flauw van zijn vader, maar hij ging naar buiten en zei tegen de zon dat het hem speet dat hij snertzon en zon-van-niks had gezegd. En de zon luisterde en werd hoe langer hoe minder kwaad en er kwamen weer wolken en het begon te